Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
Hoofdstuk XXIIIClemenceau was, op dit tijdstip - september 1906 - pas aan het bestuur gekomen als minister van Binnenlandsche Zaken, en mijn maiden-artikel in de Telegraaf, gedagteekend 15 september, was aan hèm gewijd.
Dit was het eerste ministerschap van den aanstaanden ‘Tijger’, destijds al 65 jaar oud, en van wien niemand eigenlijk meer verwàcht had dat hij, meedoogenloos òmkegelaar van ik weet niet hoeveel cabinetten, ooit een portefeuille aangeboden zou krijgen. En feitelijk wàs zijn ‘maroquin’ hem dan ook niet geoffreerd. Hij had het op een even oorspronkelijke als vermakelijke manier bemachtigd, tegen de bedoeling van den cabinets-formeerder, die het hem nolens volens moest toevertrouwen. Dit was zóó in zijn werk gegaan: Voor de vijftiende of de twintigste maal belast met de samenstelling van een ministerie, had de radicaal Sarrien, bijgenaamd ‘de Sphinx met den Kalfskop’, de leiders der verschillende republikeinsche groepen en onder-groepen van Kamer en Senaat ten zijnen huize genoodigd, ter bespreking van de politieke situatie en de verdeeling der portefeuilles. Het was in den namiddag, en de gulle gastheer vroeg zijn bezoekers wat zij wenschten te gebruiken. De een nam een glas bier, de ander een kop thee, een derde een vermouthcassis, de vierde warme melk, de vijfde een half fleschje Vittel (Grande Source of Source de l'Hôpital, daar wil ik àf wezen!), de zesde een Suze Gentiane. | |
[pagina 266]
| |
- Et vous, Clemenceau? Wat neemt ù? - Ik? Binnenlandsche Zaken! Sarrien verschoot er van. Maar hij was doodsbang voor Clemenceau, zooals zij dat allemààl waren, en hij liet het wèl uit zijn hazenhart hem uit te leggen dat zijn vraag zóó niet bedoeld was geweest. Zoo kwam Clemenceau op de place Beauvau. Làng duurde de samenwerking van de Sfinx à la tête de veau en zijn minister van Binnenlandsche Zaken niet! Anderhalve maand later verdrong de ‘Oppersmeris (le premier des Flics)’ - dit was de eeretitel dien Clemenceau zich zèlf had toegekend - zijn lummel van een chef uit het cabinet en aanvaardde het premierschap, dat hij, tot algemeene verwondering, drie jaar bleef waarnemen, met een onderbreking van vier-en-twintig uur, interruptie waarvan hij gebruik maakte om als getuige te fungeeren bij het duel tusschen de heeren Albert Sarraut, zijn onder-minister van Binnenlandsche Zaken, en Pugliesi-Conti, bonapartistisch afgevaardigde voor Corsica - een mislijke vent, tusschen haakjes - die, in de Kamer, naar aanleiding van een debat, Sarraut een klinkende muilpeer had toegediend. Het was een aardig geval, en een van de eerste tumultueuze zittingen, die ik, van de pers-tribune, bijwoonde. De Kamer was in rep en roer, en de president, Henri Brisson, die het voorkomen had van een begrafenis-ondernemer en de stem van een boetprediker, schorste de zitting om een min of meer algemeen vuistgevecht tusschen links en rechts te voorkomen. Een duel tusschen oorveger en geöorveegde was onvermijdelijk, en Sarraut koos op stel en sprong zijn secondanten. Clemenceau was één van de twee!.... ‘Comment donc! mon petit - zei hij tot Sarraut - ça ne se refuse pas entre amis. Comptez sur moi!’ Maar waar het toch niet aanging dat de premier, minister van Binnenlandsche Zaken, zich coram populo schuldig maakte aan een flagrante overtreding van de wet - het tweegevecht is verboden, en de getuigen, als medeplichtigen beschouwd, zijn strafbaar! - deed hij zijn premierschap en zijn portefeuille voor den tijd van een etmaal over aan den minister van Justitie, vice-president van den ministerraad. Sarraut kreeg een geduchten prik van zijn corsikaanschen tegenstander, bracht | |
[pagina 267]
| |
Clemenceau
| |
[pagina 268]
| |
er te-nauwer-nood het leven af, en Clemenceau nam, den dag na het godsgericht, zijn tweeledig ambt weer op.
* * *
Ik kom grààg in de Kamer, waar zelfs bij de droogste debatten over de dorste onderwerpen iets amusants op te pikken valt. Want daar zijn geestige, althans gràppige personnages onder de députés der verschillende partijen. Daar is o.a. Marcel Sembat, de socialist, en Lasies, de bonapartist, en Aynard, van het linker-centrum, en Pelletan, de weelderigst-begroeide van àl de harige radicalen, en Baudry d'Asson, de royalist, Clemenceau's onverzoenlijke politièke vijand, maar d'homme à homme kunnen de beide Vendeeërs, de ‘witte’ en de ‘blauwe’, de vrome catholiek en de oneindig ruimer dan zijn benepen, zonder geest geest-drijvende partijgenooten denkende òngodist, het goed met elkaar vinden. Van Baudry d'Asson gesproken! Hij was de laatste vertegenwoordiger van het Soevereine Volk die kennis maakte met het nu sedert jaar en dag afgeschafte ‘petit local’, het parlementaire politiekamertje, gemeubeld met een kuisch-één-persoons ijzeren krib, een tafeltje en een stoel, en waarin rumoerige, recalcitrante of vechtlustige députés voor den tijd van vier-en-twintig uur werden opgesloten - den tijd om tot inkeer en bedaren te komen - wanneer alle àndere reglementaire middelen om hen tot rede te brengen vruchteloos waren gebleken. De brave ‘chouan’, die, foeterend tegen de maçonnieke republiek en haar goddelooze regeerders, hardnekkig geweigerd had de tribune te verlaten, weerde zich als een ‘beau diable’ - en met zijn waaiervormigen, grijzen baard léék hij een beetje op een duivel-in-een-doosje! - tegen het half-dozijn suppoosten, die hem, op last van den voorzitter-begrafenisondernemer Brisson, een van de Lichten der Loges, naar het ‘petit local’ transporteerden. * * * Wat mij, in de Kamer, het méést interesseert, dat zijn de debatten over Frankrijks buitenlandsche politiek, en het is naar aanleiding dààrvan dat ik al heel gauw gebrouilleerd raak met de duitsche correspondenten, die, op een páár na | |
[pagina 269]
| |
- o.a. Block en Auburtin, successieve correspondenten van het Berliner Tageblatt, en Ney, van de Frankfurter Zeitung - zich voortdurend de onbeschaamdste opmerkingen óver en tégen Frankrijk veroorloven. Dit kriebelt mij! En als, op een keer, Pichon, minister van Buitenlandsche Zaken, door den illusionnist Jaurès - ‘l'avocat de l'Allemagne au parlement français‘ - geïnterpelleerd, een aantal uittreksels van duitsche dagblad-artikels voorleest, waarin Frankrijk op de grofste wijze en den krenkendsten toon werd bedreigd met een onmiddellijken inval van de duitsche legers in het geval dat Duitschland oorlog mocht krijgen met Engeland, en een van de vaterländische correspondenten met den duim het gebaar maakt van iets néérdrukken, en, vettig lachend, deze geste opheldert met een ‘Ganz richtig! So soll man's eben mit den Franzosen machen!’, dan barst ik uit: ‘Je vous défends de dire cela ici!’ Het duitsche element op de tribune van de buitenlandsche pers was altijd sterk vertegenwoordigd. Daar zaten, dièn dag zooals gewoonlijk, Treusch von Butlar, een reusachtige, blonde Reserve-Offizier, die op een gekookte pekelham leek, en verscheidene bladen vertegenwoordigde; von Stein, van de Kreuzzeitung, die, glimmend gepommadeerd, een verknepen mond en stekelige oogen had; Schiff, de correspondent van Wolff's Bureau (pardon: Büro!), kroesharig, diklippig, kromneuzig, eeuwig glimlachend, die een geur van overkokende kastenmakerslijm verspreidde en wiens gelaat de kleur had van een smeuïgen doorrooker; Kröger, van de Kölnische Zeitung, een lange, dorre, uit kleine, fletsche oogen spleenig kijkende, pedante Dryasdust, met een teint van verzuurde havermout; Lahm, van ik weet niet meer welke krant, die op Augustcatoferdinand leek en altijd afgrijselijk beleefd was; Prévost, een geboren Elzasser van fransche afkomst, die prat ging op zijn verwantschap met Marcel Prévost - il n'y avait pas de quoi! - en Frankrijk haatte met al den haat van een afvallige. Ik had hem, bij een bezoek dat hij mij bracht om te vragen of er, in het huis op Montmartre dat wij bewoonden, misschien een appartement beschikbaar was, in aller-onvriendelijkste termen de deur gewezen, toen hij begonnen was kwaad te spreken van Frankrijk, èn, stoffend op Duitschlands ge- | |
[pagina 270]
| |
weldige macht, gezegd had dat de Franschen ter-dege op moesten passen en heel zoet zijn, ànders.... Mijn onbewimpelde notificatie van afkeer had hem niet belet den volgenden dag, in de Salle des Pas-Perdus van de Kamer, glimlachend en met uitgestoken hand op mij toe te komen. Ik keerde hem, ten-aanschouwe van dertig personen, bruusk den rug toe en liet hem met zijn grijns en zijn hand-in-delucht staan. Een ànder zou zich dit voor gezègd gehouden hebben. Prévost nièt! Hij herhaalde zijn ‘Annäherungsversuch’ nog een keer of wat, met hetzelfde succes. Gedurende den oorlog redigeerde hij de ignobele Gazette des Ardennes, een in het fransch geschreven krant, die, door de Duitschers bij honderd-duizenden verspreid in het bezette gebied van Noord-Frankrijk en België, de bevolking van deze gewesten poogde te ontmoedigen en tot onderwerping te nopen door artikels en berichten over Duitschlands onoverwinnelijkheid en de hopelooze machteloosheid der Geallieerden. Ziedaar het gezelschap waaraan ik mijn: ‘Ik verbied u hier zoo te spreken!’ had toegeroepen. Zij keken op alsof zij het in Krögers Keulen hoorden donderen.
- Fous nous téfentez? - Fous n'êtes bas le syntic! - Eine Unverschämtheit!
Nee! ik ben de ‘syntic’ niet, dat wéét ik wel. De syndicus van de buitenlandsche pers dat is hun landgenoot Ney, van de Frankfurter Zeitung, die den meesten tijd in de Salle des Pas-Perdus wandelt en daar zijn telegrammen redigeert. Ney, wàt hij in zijn for intérieur ook mocht dènken, zou zich nooit hebben uitgelaten zooals zìj dit vaak deden. Maar syndicus of nièt, ik wil hun schimpen òp en hun dreigementen tégen Frankrijk niet verdragen op een plaats waar ik voor mijn professionneele bezigheden moet verkeeren en dus genoodzaakt ben, wil ik mijn ooren niet toestoppen, aan te hooren wat zij, als journalisten bevòòrrechte personen in een vreemd land, tégen dit land gelieven te expectoreeren. Ik zou dit, in gelijke omstandigheden, in Holland evenmin verdragen en daar op gelijke wijze tegen onbeschaamdheden van dit genre gereageerd hebben. | |
[pagina 271]
| |
Ik zeg hun nu meteen maar alles wat ik op het hart heb! Bij hen aan huis, waar ik niet verkeer, op straat, waar ik hen ontwijk, in hun café's, waar ik den voet niet zet, kunnen zij, zooveel zij willen, hun gal uitspuwen. Maar hier op de perstribune en in mijn tegenwoordigheid nièt! Vousavez compris, messieurs? Ja! zij hebben mij heel goed begrepen. Treusch, met zijn pekelkop die nog wat roziger straalt dan gewoonlijk, lacht witjes voor zich uit. Von Stein kijkt woedend, Prévost venijnig, Schiff loensch, Kröger verstopt, Lahm melancholiek. Zij sputteren óók nog wel een beetje. Zij zullen zich door mij de wet niet laten voorschrijven!.... Wat ik mij wel verbééld?.... Unerhört! En zoo voort! Maar zij houden het zich toch voor gezègd en zij ònthouden zich, voortaan, van impudente opmerkingen over Frankrijk. On speaking terms ben ik alleen met Ney, met Auburtin, van het Berliner Tageblatt, een beschaafd en aangenaam mensch, en met Lahm, die op Augustcatoferdinand lijkt en even onberispelijk correct is. Met de anderen wissel ik nooit een vriendelijk woord. Zij haten mij met een vleienden haat, die zich op allerlei kinderachtige, laffe manieren uit, o.a. doordat zij breed uit elkaar gaan zitten, zich uitdijen, op de banken der perstribune, zoodat ik daar, somtijds, geen plaats zou hebben gevonden als ik mij niet op de manier van een wig tusschen hen ingewrongen, en, onzacht met ellebogen en knieën werkend, ruimte gemààkt had.
- Allez! ouste.... faîtes-moi de la place. - Fous foyez pieng qu'il n'y a bas te blace! - Mais si! il y a de la place. Vous en avez trop et moi je n'en ai pas assez!
En dan kwàm er plaats! Een anderen keer namen zij al het schrijfpapier weg, door de questuur der Kamer aan de journalisten op de verschillende tribunes verstrekt, en door de suppoosten op de smalle lessenaars, vóór ons, gedeponeerd. Zij verdeelden dan gauw den heelen voorraad onder elkaar en gnuifden van de pret als ik geen stuk papier ter grootte van een handpalm vinden en dus geen aanteekeningen maken kon. Maar zij gnuifden niet làng! | |
[pagina 272]
| |
- Voulez-vous, s'il vous plaît! me passer quelques feuilles de papier? vroeg ik dan aan den dichtst-bij-mijzittenden correspondent van deze of gene Zeitung, wiens landgenootschappelijke kameraadjes, hun lachen bedwingend, strak voor zich uit keken alsof het geval hun niet aanging. - Papier moet u maar aan den bode vragen. Die is daarvoor! Ik heb geen papier te missen! - Dat hebt u wèl! Daar liggen op zijn minst twintig vel onder uw hand.... Dat papier behoort ù niet alleen toe. Het is voor ons àllen!... Kom! geef op, dépêchez vous!
Hij aarzelt nog een oogenblik en kijkt naar de anderen, om te zien wat die er van denken. Wat zullen zij aanstonds tegen hem zeggen, als hij toegeeft?
Ik word ongeduldig en sta van mijn plaats op:
- Wilt u mij een paar vel papier geven, ja of nee? - Na! hier haben sie Papier! Schreien sie bloss nicht so! - Merci!
* * * Eenmaal kwam het tot handtastelijkheden. Dit was nièt in de Kamer, maar in het Odéon, in januari 1908, bij een generale repetitie. Wij, correspondenten van buitenlandsche bladen, hadden hier altijd dezelfde plaatsen, naast elkaar, op de eerste galerij. Wie nu het vèrst van den ingang af zat, die moest, als hij in de pauzen een luchtje wilde gaan scheppen, aan de ànderen voorbij. De passage was zoo nauw dat men moest opstaan om iemand voorbij te kunnen laten, en wie een beetje savoir vivre had, die derangeerde zijn collega's zoo zelden mogelijk. Het dien avond opgevoerde stuk - Gustave Geffroy's l'Apprentie - was, behalve in bedrijven, verdeeld in een groot aantal tafereelen, waarbij elken keer, voor het veranderen van het décor; het gordijn even zakte om een paar minuten daarna weer te worden opgehaald. Bij elk van deze ‘tableaux’ ging Herr Doktor Max Hochdorff, de correspondent, sedert korten tijd, van ik weet niet meer welke vaterländische krant, die het verst van den ingang der galerij en een paar plaatsen van mij af zat, naar buiten, mij tel- | |
[pagina 273]
| |
kens, en zonder zich te excuseeren, dwingend tot twee maal opstaan om hem te laten passeeren. En de maat van zijn onbetamelijkheden òvervol metend, trapte hij mij, bij één van deze excursies, en al weer zonder zich te verontschuldigen, op de teenen, mijn te gevoelige teenen (Schröder-Barbarossa dixit!). Ik deelde hem daarop mee dat ik hem voor een vlegel hield en hij plofte in zijn fauteuil neer zonder op deze notificatie te antwoorden. Maar toen ik, in de eerst-volgende pauze naar buiten gegaan, in de wandelgang stond te praten met mijn collega Voorbeytel, van het Handelsblad, toen zag ik, met een half-verstrooid oog, den Herr Doktor voornoemd éérst met zijn, een confidentieele kluit vormende en de koppen bij elkaar stekende land-en-vakgenooten confereeren, en vervolgens schoorvoetend en schuin, op de manier van een krab, naar mij toe komen. Ik hoorde hem vaag iets mompelen maar waar ik in gesprek was gaf ik daar geen acht op en keek hem alleen even aan. Waarop hij, die nu met goed fatsoen niet meer kon terugkrabbelen - zijn kameraadjes, die hem op mij afgestuurd hadden, volgden met uitgerekte halzen zijn faits et gestes! - den top van een vinger tegen een der knoopen van mijn jas drukte, ter hoogte van mijn borst, bij-wijze van een waarschuwend puntje-op-de-I-zetten. De knoop deed dienst als electrisch knopje en de Herr Doktor kreeg een oorveeg die hem tegen den spiegelwand van de gang deed opvliegen. Zonder zich verder om mij te bekommeren en alsof wij nooit kennis gemaakt hadden, raapte hij zijn door de commotie afgewaaid gouden, of Ersatz-gouden pince-nez op, holde de trap af en vroeg aan de controle, beneden, om een andere zitplaats, een fauteuil d'orchestre, of, desnoods, een strapontin als het maar gelijkvloers was. Wat mij betreft, ik ging dien avond naar huis met de zon in het hart en met twee trofeeën: een tooneelkijker en een fluweelen zitkussentje met het geborduurde opschrift: ‘Setz' dich, Onkelchen!’, die de Herr Doktor op zijn plaats, boven, had laten liggen en niet was komen hàlen. Den volgenden dag kreeg ik bezoek van den heer Paul Block, correspondent van het Berliner Tageblatt, die mij met de hand op het hart de verzekering gaf dat er tusschen mij en zijn landsman Hochdorff ‘ein kolossales Miss- | |
[pagina 274]
| |
verständniss’ bestond, dat de Herr Kollege, als ik hem ontvàngen wilde, dolgraag zou komen ophelderen en uit den weg ruimen. Ik raadde hem ààn zijn vriend deze visite te òntraden en ik gaf hem, op zijn verzoek, de eerlijk buitgemaakte zegeteekenen terug, die mij, als de zaak voor het Haagsche Scheidsgerecht aanhangig gemaakt was, ongetwijfeld met algemeene stemmen zouden zijn toegewezen. Aan den tooneelkijker hechtte ik niet, maar Onkelchens zitkussentje-met-devies had ik moeten hòuden! Que voulezvous! Ik bèn nu eenmaal edelmoedig uitgevallen!
Wat Herr Doktor Max Hochdorff aangaat, die verdween een paar weken na ons onderhoud uit Parijs, waar hij in het geheel een maand of wat had vertoefd maar waar de ‘lucht niet deugde voor zijn gestel’! Speelt mijn geheugen mij geen parten, en ik geloof nièt dat het mij bedriegt, dan las ik gedurende den oorlog ergens dat hij een baantje had aan von Bissings Pressestelle in Brussel. Ik denk dat hij de arme Belgen, die hem den ‘koaksmeet’ niet konden toedienen waartoe de aanschouwing alléén al van zijn ⅓-gluiperig, ⅓-kruiperig, ⅓-onbeschaamd facie zoo uitnoodigend prikkelde, het leven zoo zuur mogelijk zal hebben gemaakt, en ik zie hem, met zijn rose piekhaar, zijn bleeke oogen op een kier en zijn verguld lorgnet op den snuffelneus, speuren naar La Libre Belgique en haar onverschrokken, onvindbare opstellers. * * * Een dag of wat na het incident in het Odéon, bij het eerste optreden van een door Lugné Poe geëngageerd siciliaansch tooneelgezelschap, werd mijn aandacht getrokken door een meneer, die, toen mijn dwalende blik hem bij toeval trof, als door een veer in beweging gebracht van zijn fauteuil opsprong, en, aanminnig glimlachend, een verrukkelijken Knicks maakte. Nòg eens kijken! Wéér een glimlach, wéér een haaksche buiging. Een derden keer idem! Geen twijfel aan: de lachjes en de buigingen zijn aan mijn adres. Maar wie ìs die meneer? Waarom groet hij mij zoo vriendelijk? Ik ken hem niet, heb hem, bij mijn weten, nooit ontmoet. Eens informeeren bij een naast mij zittenden | |
[pagina 275]
| |
collega.... ‘U bedoelt dien mageren, een beetje zwartigen meneer daar ginder, in smoking? Dat is de correspondent van de X-Zeitung, een vriend van uw vriend Hochdorff!’ Dàt helderde alles op, de glimlachjes en de Knicksen. De man van de X-Zeitung had gezien, of gehoord, dat zijn vriend-en-collega Herr Doktor Max Hochdorff een opstopper van mij had gekregen, en nu was zijn gedachtengang, met betrekking tot mij, déze: ‘Mit diesem Herrn soll man anständig sein!’ Ik heb het altijd gedacht: in mij is een diplomaat verloren gegaan! * * * Maar ik wil nog even terugkeeren naar de perstribune, om een vermàkelijke verschijning daar te ontrukken aan de vergetelheid. Dit was Max Nordau, de parijsche kunstcriticus-en-particuliere-philosoof van de weensche Neue Freie Presse. Van huis uit heette hij Moritz Südfeld en ik denk dat zijn pseudoniem hem gesuggereerd was door deze versregel van Voltaire: ‘C'est du Nord(au) aujourd'hui que nous vient la lumière!’ Met zijn breed-uitgekamden, vlossigen, zilverwitten haarkrans om den ivoor-gladden, ivoor-gelen schedel, zijn opgedofte, blinkend-blanke bakkebaarden van aluminium-hamerslag, zijn sluwe, glundere, donkere oogjes, zijn gedrongen gestalte, zijn korte beentjes, zijn eeuwigen hoogen hoed, zijn aan één knoop strak over het buikje gespannen, zwartlakensche, gekleede jas, had hij het traditioneele voorkomen van een orthodox rebbetje, of ook van een hochherrschaftlicher kleermaker of een hofleverancier van balschoentjes. Spréken deed hij nooit, hoewel zijn mond niet stilstond. Hij redenéérde, hij oréérde, hij peroreerde, hij doceerde, hij demonstreerde, naar aanleiding van onverschillig wèlk onderwerp, en hij gesticuleerde daarbij, met zijn grappig-korte armpjes, als een klapwiekende pinguin. Lahm, Schiff, Hochdorff, Unfrischauer - antithetisch Frischauer genaamd - hingen, zwijmelend in sprakelooze verrukking, aan zijn diepzinnigheden debiteerende smaklippen. Daar waren, onder de Franschen, eenvoudigen van geest die hem ‘Cher maître‘ noemden, en hem hoogelijk vereer- | |
[pagina 276]
| |
den. Zóó maar, op zijn solied gevestigde wereld-reputatie als up to date-wijsgeer, en zonder ooit iets van hem gelezen te hebben, Ik had dit wèl gedaan! Als verzachtende omstandigheid voer ik aan dat dit in Londen was gebeurd, gedurende mijn ballingschap, ce dur exil, ce triste exil, en dat mijn lectuur zich had bepaald tot drie regels wèlgeteld. Ik had met een verstrooiden vinger in een van zijn verhandelingen gebladerd, en mijn nog verstrooider blik was gevallen op een alinea waarin Max-Moritz, psychologische Cuvier Ga naar voetnoot*), de hopelooze ontaarding der Franschen demonstreert door middel van het gebaar - de pink van de àndere vingers verwijderd en een beetje in de hoogte gestoken - waarmee de kleinburgerlijke ‘précieuses’ van die dagen een kop thee naar den mond brachten. Het was op dergelijke, als zielkundigheid uitgekraaide, uitgetrompetterde klèts, dat Nordau's roep-en-roem gegrond was. Ephemeere faam! 's Mans schrijfsel is even dood als hij-zèlf! |
|