Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
Hoofdstuk XXIIGeachte heer Cohen,
De Telegraaf zoekt een correspondent in Parijs, iemand die elken dag voor ons bezig zou moeten zijn. Hebt U daar idee in? Zoó ja, wilt U dan voor onze rekening naar Amsterdam komen om hierover te spreken? Hoogachtend, (w.g.) J.C. Schröoder.
Zoo, of zoo ongevéér, luidde het briefje, dat ik, in juli of augustus 1906, door bemiddeling van Kees van Dongen, bij wien het onder dubbel couvert geadresseerd was, ontving.
* * * Correspondent worden van de Telegraaf? Ik kènde het blad niet. Misschien had ik er vroeger, in Holland, wel eens een nummer van gezien, maar ik was daar niet eens zeker van. In Parijs lees ik nooit hollandsche kranten. Die interesseeren mij niet.... Wat wàs die Telegraaf voor een krant? Professionneel, d.w.z. journalistiek gesproken? Goed geredigeerd? Slecht geschreven? Nieuw-Rotterdamsch taai en pedant? Handelsbladerig plechtig en deugdzaam? Of luchtig, frisch? Hm! Een frissche krant in Holland? De strèkking van het blad, zijn politieke kleur, schakeering of voorkeur kunnen mij geen sikkepit schelen! Ik schrijf onverschillig wààr, als men mij maar laat zeggen wàt ik verkies en geen censuur uitoefent op mijn manièr van schrijven. Mais voilà le hic! Zou ik, aan die Telegraaf | |
[pagina 256]
| |
- of aan welke àndere, hollandsche krant ook, een dergelijke vrijheid vinden? En aangenomen dàt men mij, aan het blad, de vrije hand liet, hoe lang zou het dan dùren voordat de abonné's genoeg van mijn onconformistische schrijverij kregen en de directie zouden dwingen daar een stokje voor te steken, m.a.w. mij àf te danken? Eén maand? Drie maanden? Was het wel de moeite waard daarmee te beginnen? Zeker! ik kon nu wel naar Amsterdam reizen op kosten van de Telegraaf, maar waar zou dat toe dienen? Het onderhoud, daar ginder, zou immers tot niets leiden! Zij zouden natuurlijk verlangen dat ik schreef naar hùn idee, d.w.z. naar den smaak van het hollandsche kranten-publiek, dat ik niet kènde en niet zou zoeken te behagen... Nee! het zou niet gaan. Zoo was, op het eerste moment, mijn gedachtengang na de lezing van 's heeren Schröders briefje, dat ik, ik weet niet meer waarom en in strijd met mijn gewone wijze van doen, niet dadelijk beantwoordde. En het werd ongeveer half-september vóór dat ik, na een tweede uitnoodiging om naar Amsterdam te komen, daartoe besloot. * * * De redactie van de Telegraaf was destijds in de Sint-Nicolaasstraat, waar de heer Schröder, tout feu tout flamme, mij ontving. De gedachte mij het correspondentschap in Parijs op te dragen, was, vertelde hij mij, bij hem opgekomen door de lezing van mijn brieven in het Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië. ‘Die moeten wij zien op den kop te tikken!’ had hij tot den directeur-eigenaar van de Telegraaf gezegd, en de heer Holdert had hem, na een korte aarzeling - zouden de abonné's niet schuw worden? - de vrije hand gelaten: ‘Soit! vrààg het hem maar.’ Schröder en ik bleven een poos praten en gingen vervolgens naar de Raadhuisstraat, waar de heer Holdert ons wachtte.
Laat mij, vóór ik verder ga, zeggen, dat ik óver en vàn den heer Holdert zal spreken zooals ik gedaan zou hebben als hij overleden was. Wij zijn trouwens, hij en ik, dood voor elkander. Ik heb hem, sedert mijn afscheid van de | |
[pagina 257]
| |
Telegraaf, in september 1922, niet weergezien, en wij hebben, met uitzondering van een korte briefwisseling - twee beknopte missieves over en weer, ruim zeven jaar nadien - geen contact van wèlken aard ook met elkaar gehad. Ik ben hem niets, hoegenaamd, schuldig - het praatje dat hij mij een villa, of een boerderij, schonk, is een zeker niet door hèm in omloop gebracht fabeltje! - en ik heb hem nièts te danken gehad behalve dit in mijn oog enorme en in de annalen der nederlandsche journalistiek voorbeeldelooze: dat hij mij, jaren lang, in den mij èigen vorm in zijn blad heeft laten schrijven wat ik verkoos, zonder daarop ook maar de geringste censuur uit te oefenen, of zich in het minst te storen aan de protesten der met opzegging dreigende abonné's, die ik ontstemd, geërgerd of verbitterd had. Zestien jaar lang heb ik, in zijn democratische, naar Demos lonkende, Demos vleiende, Demos-naar-den-mond-pratende krant - ‘àls maar méér democratie!’ was de leus die ik honderd maal uit zijn mond hoorde - Demos' stompzinnigheid, ‘la bêtise au front de taureau’, voor den kop kunnen stooten, en, heftig, sarcastisch of medelijdend, al naar den aard van onderwerp of stemming, hekelen en neerhalen wat dezèlfde Demos - arme Demos! - zijn eigen geestelijken ondergang wrochtend, vereert of waarin hij zich vermeit. En wat komen er, voor mij, de beweegredenen op aan, de motieven waarom Holdert mij, tegen den stroom, tegen den draad in van zijn geméénd of geveinsd, zijn actief of lijdelijk democratisme, liet zeggen wat ik wilde en dacht? Sympathie voor mijn persoon en voor mijn persoonlijkheid? Die was mij welkom en zij was wederkeerig! Hoeveel maal, wanneer er sprake was van Holdert en van de Telegraaf, heb ik, van hem vijandig gezinde maar hem als mènsch niet kennende personen de opmerking gehoord: ‘Nou! ja, hij liet ù schrijven wat u verkoos omdat hij van ù hield!’ Alsof dit geen voldoende reden zou zijn geweest! Maar ik geloof niet dat dit de éénige reden was van zijn vrijzinnigheid ten mijnen opzichte. Wat hem, onmiskenbaar, in mij behaagde, was, dat ik, in tegenstelling met het gròs van zijn onderhoorigen, geen slaaf met een slavenziel was. ‘Jij bent de eenige kerel met karakter aan de krant!’ zei | |
[pagina 258]
| |
hij mij eens. En op een ànderen keer, lachend: ‘Ik zal je maar niet vragen dit of dat (ik weet niet meer wàt het was) te doen, want dat weiger je tòch!’ Een ‘slavendrijver’, Holdert? Nee! Een man met geprononceerd-despotische neigingen? Ongetwijfeld! Maar tout homme a dans le coeur un despote qui sommeille, en het is de gelégenheid - de karakterloosheid, de onderdanigheid, de slaafschheid der ànderen - die den tiran maakt. Met mìj heeft Holdert nooit den despoot gespeeld, noch gepóógd te spelen! Hij respecteerde mij omdat hij wist dat ik niets zou aanvaarden, mij niets laten welgevallen dat mij in mijn eigen oogen zou hebben vernederd. En ik ben overtuigd dat zijn dwingelandij zich zou hebben ingetoomd, en, op den duur, aanmerkelijk zou zijn uitgesleten, als hij, in plaats van heloten, wat vaker menschen had ontmoet - ook in zijn dienst, vooràl in zijn dienst! - die hem, waar hij onbillijk was, het hoofd hadden geboden en liever heengegaan zouden zijn dan zich onderwerpen. Ofschoon het brood der vernedering voor mìj oneetbaar zou zijn, wil ik niet te hard oordeelen over journalisten of ‘journalisten’, getrouwd en met kinderen dikwijls, die, om den broode, àlles aanvaarden, àlles verdragen, en èrger! alles neerschrijven - en ook alles téékenen - van-daag zùs, morgen zóó, wat hun bevolen wordt. Maar zij, wier beroep een soort van sacerdotium is, het ten minste diende te wézen, moesten de laatsten zijn om te doen wat er, voor een individu zònder ‘charge d'âmes’, niet op aan komt omdat het alleen hèm raakt. Wat Holdert aangaat herhaal ik, dat het, bij hem, vermoedelijk niet tot een virulent despotisme zou zijn gekómen - nòg eens: ik spreek onderstellenderwijs, op hooren-zeggen, over iets waarvan ik geen ondervinding heb gehad - als de ‘tiran’ wat vaker een beetje waardigheid en een beetje verzet ontmoet had.
Een anecdote! Het was in de eerste tijden van mijn correspondentschap, dat ik, op een morgen, onder een opschrift in reusachtige letters, in de zoo juist ontvangen Telegraaf las, dat de krant, ter opsporing van een ùitgebroken inbreker - de man heette, vergis ik mij niet, Frans Rosier - een klopjacht | |
[pagina 259]
| |
met politie-honden had georganiseerd. Volgde - ad hoc geïllustreerd met de welgelijkende portretten van de honden, geloof ik - het opgeblazen verhaal van de eerste episoden der jacht. Afkeerwekkend! Kort te-voren had ik, in de Telegraaf, mijn walging uitgesproken van een soort-gelijke journalistieke onderneming van de Matin, die een met zijn liefje op den loop gegaan pastoor, l'abbé Delarue, achterna had laten zitten door een paar bizondere verslaggevers en een niet-mìnder-speciale, tot dit verheven doel afgehuurde hyena! La plus hyène des deux n'était pas celle qu'on pense, en ik had de Matin de hyena-achtigste van de twéé gevonden. Het àndere stomme dier kon niet helpen dat het als hyena ter-wereld was gekomen! En nu deed de Telegraaf, die mijn stuk opgenomen had, in nobelen wedijver hetzelfde! Ongevéér hetzelfde! Daar zal geen hyena beschikbaar zijn geweest, dacht ik, en daarom had men zich maar met honden beholpen. Journalistiek, dat? Bah! Het gaf mij een gevoel van schaamte mee te werken aan een krant, die het met-politiehondenachterna-zitten van een in-en-uitbreker als een branche van het vak beschouwde. Ik schreef nog denzelfden dag aan den heer Holdert, tot wien ik, op dat tijdstip, nog in geen andere verhouding stond dan die van werknémer tot werkgéver - de aera der vriendschappelijke relaties was nog niet aangebroken - zei hem, in onomwonden termen, wat ik van deze viezigheid dacht, en dat ik, in geval van herhaling, af zou treden als correspondent van zijn blad. Hij had mij kùnnen antwoorden - en ik denk dat een ànder kranten-directeur dan hij, onbeperkt alleenheerscher over het democratissime orgaan eener gefaisandeerde Openbare Meening, dit gedààn zou hebben - dat ik, correspondent in het bùitenland, geen drommel te maken had mèt en dus geen aanmerkingen in te brengen tégen het ‘binnenlandsch beleid’ van het blad, en dat, als ik héén wilde gaan, hij mij niet tegenhield en mij goeie reis wenschte. Hij had, in mijn plaats, onmiddellijk tien, twintig correspondenten kunnen vinden, die niet zouden kikken wàt het hem ook behaagde te doen of te làten doen! Niemand was minder onontbeerlijk dan ik! | |
[pagina 260]
| |
Ik kreeg, per keerende post, een brief van den heer Holdert terug. Hij was het, wat het geval op zich zèlf betrof, niet ‘heelemaal’ met mij eens, en ik stelde mij, vond hij, de zaak moreel erger voor dan zij wàs. Het idee was niet van hèm, Holdert, uitgegaan, maar van Schröder. Die Frans Rosier was een groote boef en een gevaarlijk heerschap, dat zoo gauw mogelijk weer achter slot en grendel gezet moest worden. Het publiek vond dit soort van reportage geweldig interessant. Het vràt die!.... Ik moest mij er maar niets van aantrekken. Enz. Enz. Ik bedankte den heer Holdert voor zijn onverwijld antwoord, maar dat mij, zei ik, niet had overtuigd. Het opsporen van een Frans Rosier, met of zonder honden, lag op den weg van de politie. Nièt van een krant! Politie is één ding, journalistiek een ànder! De taak van de pers bestond, volgens mijn opvatting, niet in het voldoen ààn en minder nog in het prikkelen vàn de belustheid op grove en wreede sensatie bij het publiek, maar in het tégengaan daarvan door een zoo sober mogelijke informatie met betrekking tot misdaden en connexe verschijnselen.
Tweede en laatste repliek van den despoot:
‘Geachte heer C. - U hebt gelijk. Het zal niet weer gebeuren.’
* * * En nu mijn eerste ontmoeting met den directeur van de Telegraaf, dien morgen in september 1906, op zijn kantoor in de Raadhuisstraat. Mijn toekomstige patroon nam mij onmiddellijk in, zooals daar ànderen zijn die mij onmiddellijk àfstooten. Alles aan hem: zijn levendige physionomie, zijn amusante mimiek, de toon waarop hij sprak, zijn zakelijkheid, en, niet het minst! zijn ruime inschikkelijkheid met betrekking tot mijn desiderata, deed mij alleraangenaamst aan. Hij wuifde, het een na het ander, de bezwaren op zij, die ik, in beginsel bereid het correspondentschap op mij te nemen, daar tégen aanvoerde. Ik was, betoogde ik, sedert jaren volkomen out of touch met het hollandsche publiek, waarvoor ik vermoedelijk niet zou kùnnen schrijven, en dat ik, als ik dit toch probeerde, al gauw voor het hoofd zou stooten. Ik was te | |
[pagina 261]
| |
hartstochtelijk. Mijn taal zou te fel zijn, mijn stijl te onstuimig. Ik voelde frànsch, nièt hollandsch! Ik zou ook alléén kunnen schrijven over dingen die mij persóónlijk interesseerden!.... Het zou geen drie maanden duren!.... Zijn abonné's zouden wegloopen! Of ìk zou wegloopen als men, zooals ik dit voorzag, veranderingen zou aanbrengen in mijn copy, of die amputeeren om te voorkomen dat de abonné's er van door gingen.... Holdert lachte. - Laat ons het probeeren, meneer Cohen!.... Ik geef u carte blanche om te schrijven wàt u verkiest en zooàls u verkiest! Beter kan ik het niet zeggen!.... Ik kèn uw stijl en uw manier van schrijven door de Paradox, waar ik op geabonneerd was. Ik beloof u dat er niets in uw copy zal veranderd worden zonder uw toestemming.... Ik wil eens zien wat het hollandsche publiek verdragen kan! Zeùrkranten hebben wij hier genoeg!.... U kunt paradoxen bij òns schrijven! Loopen er een paar abonné's weg, soit! dan krijgen wij daar wel weer àndere voor terug.... Dat is zoo erg niet! Met Schröder zult u het best kunnen vinden! Denk je óók niet, Kik? (‘Kik’ dat was Schröder). En u kunt ook een contract krijgen, laten wij zeggen voor een jaar, om te beginnen.... Accoord? Gaan we met u in zee? Natúúrlijk ging ik met hem in zee! Ik vond hem oneindig aantrekkelijker dan captain Thomson, van de Belvedere, met wien ik nièt naar Halifax in Nieuw-Schotland vertrokken was.Ga naar voetnoot*) Ik mocht schrijven wat ik verkoos, daar zou niet in mijn copy worden geknoeid, ik kreeg een contract! Wat had ik méér kunnen verlangen? Schrijven wat ik wilde! In een groot dagblad! Zaligheid! - En hoeveel salaris wenscht u te ontvangen? vroeg Holdert. - Drie-honderd gulden in de maand! - Die krijgt u!.... Accoord! Met Schröder, die naar de Sint-Nicolaasstraat moest, werd afgesproken dat ik hem daar in den namiddag zou opzoeken om allerlei zaken, het correspondentschap betreffend, te regelen, en Holdert noodigde mij uit met hem te gaan lunchen in Polen. Hier stelde hij mij voor aan zijn | |
[pagina 262]
| |
associé en mede-eigenaar van de Telegraaf, den heer Hulsmann, die, van duitsche afkomst, even duitsch-gezind was als ik anti en dien ik, denk ik, het teutoonsche hart menigmaal in de borst heb doen bloeden. Maar hij was een lief mensch, dat moet ik zeggen, en ik lachte dan ook alleen maar zoo'n beetje toen hij, bij onze eerste ontmoeting gedurende den ‘aufgezwungenen’ maar niet-te-min ‘frischen und fröhlichen Krieg’, op den ernstigsten toon ter-wereld en met zachte stem tot mij zei: ‘Nu zijn wij vijanden, meneer Cohen!’
Toen ik, een paar dagen later, thuis kwam, vond ik daar een contract liggen voor den tijd van twéé jaar, met de clausule van stilzwijgende verlengingen voor den duur van één jaar, behoudens opzegging drie maanden van te voren. Mijn medewerking aan de Telegraaf heeft rond zestien jaar geduurd! * * * Maar laat mij Schröder niet vergeten, Schröder die mij ‘ontdekt’ en aan de Telegraaf binnengehaald had, en voor wien ik, in weerwil van zijn volslagen karakterloosheid, een zwak heb gehad. Waarom zou ik dit niet erkennen? Ik heb het dan, zooals Holdert dit voorzag, met Schröder goed kunnen vinden. Hij respecteerde mijn werk en hij liet mij de volkomenste vrijheid. Maar zonder éénig karakter en dus zonder het geringste gezàg, heeft hij niet kunnen beletten dat ànderen, zijn ondergeschikten, diep afkeerig van mijn persoon uit slaafschen nijd wegens mìjn exceptionneele, door Holdert aanvaarde en gewaardeerde onafhankelijkheid, met hun vurige nagels in mijn copy zaten en die verknoeiden, in de hoop dat zij mij daardoor tot hééngaan zouden nopen. Ik zal, verderop, het een en ander daarvan zeggen, en nu, weer eens uit den chronologischen band springend, een kenschetsende anecdote over Schröder opdisschen. Ik had hem, bij het verschijnen van het eerste deel dezer herinneringen, In Opstand, een recensie-exemplaar laten toezenden, en ik ontving kort daarop een briefje van hem, waarin hij zei, dat hij, naar aanleiding van dit boek, voor de Telegraaf een artikeltje geschreven en daarin ‘eenige | |
[pagina 263]
| |
oude herinneringen (had) opgehaald uit je eersten tijd als correspondent van de Tel.’ ‘Het art. - vervolgt S. - werd niet geplaatst en op mijn vraag wat er de reden van was, ontving ik van Eddy H(oldert) ten antwoord dat er bezwaar tegen bestond dat je boek in mijn rubriek behandeld werd als zijnde een zeer speciaal onderwerp, dat in de Boeken-rubriek thuis hoorde. Voilà! Ik schrijf je dit even omdat je uitgever mij het boek ter bespreking zond en jij misschien er naar uit zit te kijken. Het spijt mij dat het zoo is geloopen want ik had gaarne de aandacht op “In Opstand” gevestigd omdat ik bij de lezing er van genoten heb en het als een van de beste avonturen-romans beschouw die ik in den laatsten tijd onder de oogen kreeg. Gaat het je goed en madame? - Hartelijke groeten en met een handdruk, je J.C. Schröder.’
Dit klonk, niet waar?, als de ontboezeming van iemand, die, terecht of ten-onrechte, ingenomen was met een boek dat hij even goed vervelend, miserabel, onbenullig, idioot of wàt anders onaantrekkelijks ook had kùnnen en mògen vinden. Waarom niet? Welnu, ditzelfde boek waarvan J.C. Schröder- ‘Barbarossa’ in zijn particulier briefje van 22 juni '32 zooveel moois zegt, wordt in de Groene Amsterdammer ddo 10 september d.a.v. door denzelfden ‘Barbarossa’-Schröder van begin tot einde ‘afgekamd’! De als een Lump zoo bescheiden ‘Kik’ verwijt mij daar o.a. dat ik - schrijver van een auto-biografie, soort litteratuur waarvan men, in beginsel, afkeerig kan zijn maar waarin nu eenmaal de persoonlijkheid van den autobiograaf wel ten-tooneele moet verschijnen - een ‘Ik-Hik-boek’ heb geschreven, een ‘Ikroman met op elke bladzijde minstens een half dozijn Ik's’, en hij ‘acht het gevaar dat aldus een Ik-Hik-boek (bis) ontstaan is, verre van denkbeeldig.’ Waarop hij nòg eens, met een ‘gewettigde vraag’ vraagt of ik ‘aan dit gevaar ontsnapt’ ben, en dàn nog eens of ‘deze Ik zoo belangrijk (is) of ziet hij de zaken zoo belangrijk dat hij aan het ge-Ik ontkomen is?’ (Bizonder dùidelijk is de ‘Kik’-recensent hier nièt!) Het stuk - anderhalve kolom résumé en aanhalingen - | |
[pagina 264]
| |
eindigt zóó: ‘Dit relaas is een moderne avonturen-roman en het zou een veel boeiender, veel spannender zijn geworden, ware het niet dat Cohen zich nergens buiten en boven het “Geval” heeft weten te stellen en zich van zijn “Ik” en zijn gevoelige teenen niet heeft weten los te maken....’
(Wat waar is, is wààr! Aan gevoelige teenen heeft Schröder- ‘Barbarossa’ nooit geleden. En het zich-los-maken van zijn ‘Ik’ - een minus-Ik! - zal hem nooit veel inspanning hebben gekost).
Nòg eens: op zich zelf had niets rechtmatiger kùnnen zijn dan Barbarossa's verguizend oordeel over mijn boek in de Groene. Maar na J.C. Schröders dithyrambische ontboezeming over ditzèlfde boek in zijn briefje aan mìj, klonk deze critiek wel een beetje verrassend. Comment en un plomb vil l'or pur s'est-il changé? O! dood-eenvoudig. Als Barbarossa-Schröder in de gelegenheid was geweest In Opstand in een mij gunstig of ook maar neutraal gezind tijdschrift of dagblad te beoordeelen, dan zou hij daar, zonder éénigen twijfel, van het boek hebben gesproken zooals hij dit in zijn particulier briefje aan mij deed. Maar de Groene, in den persoon van den daar destijds heerschenden secretaris der redactie was mij, dien hij niet kènde en nooit gezien had, vijandig gezind. Barbarossa mocht dus het boek wèl bespreken in de Groene, maar er niets gòeds van zeggen. Hij zal, denk ik, tegen den rand van zijn hoed getikt hebben: ‘Best!.... Ik zal er voor zorgen! Laat dat maar aan mij over!’ En hij bracht, zonder boos opzet tegen mij en alleen om der wille van de smeer - vijf gulden of tien gulden zijn altijd meegenomen! - het aloude en wijze ‘Wiens brood ik eet....’ voor de zooveelste maal in practijk.
Hiermee begraaf ik Schröder voor het oogenblik - slaap zacht, Kik! - en vat mijn verhaal weer op. |
|