Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
Vijfde boek
| |
[pagina 245]
| |
Hoofdstuk XXIIn de eerste dagen van maart 1905 uit Indië vertrokken, was ik in het begin van april in Parijs terug, nèt op tijd om als getuige te kunnen fungeeren bij de aangifte der geboorte van ‘kleine Guus’ - zoo geheeten om haar te onderscheiden van ‘lange Guus’, haar moeder - het dochtertje van Kees van Dongen, die, destijds, nog als een genaakbaar sterveling onder stervelingen verkeerde. Hij verdiende nog geen geld, liep nog niet met een chèqueboek in zijn zak, gaf nog geen petit-bourgeois overbluffende soirées in het atelíer dat hij nog niet hàd, organiseerde nog geen poeha-picknicks, had nog geen goed-gedresseerden kamerdienaar - ‘je vais voir si le maître peut vous recevoir!’ - en bezat nog nièts ter-wereld behalve zijn groot talent. | |
[pagina 246]
| |
Ik heb nooit begrepen hoe een artist van Kees van Dongen's kaliber smaak heeft kunnen vinden in het grove reclamisme, waarvan hij, sedert lange jaren, zijn fort maakt en waardoor hij spreekwoordelijk belachelijk is geworden. Dat een talentlooze klodderaar een door niets ànders te rechtvaardigen faam poogt te munten uit hansworsterij, dàt is verklaarbaar. En vergeeflijk! Il faut bien que tout le monde vive, al vond Voltaire dat ook niet zoo noodzakelijk. Maar jìj, Kees! * * * Wij hadden, na de reis, een paar duizend francs over, wat ons in staat stelde een klein appartement in te richten op den hoek van de rue de Maistre, met het uitzicht op de boomen van het kerkhof-Montmartre. Ik werkte hier mijn aanteekeningen uit, maakte mijn rapporten op en diende die in. Vervolgens gingen wij een maand uitrusten in Bretagne, waar mijn vrouw weer geheel op haar verhaal kwam. Ik had in Indië journalistieke bezigheid gevonden: drie artikels in de maand voor het Soerabajasch Handelsblad, over onderwerpen van internationale politiek. Eenigen tijd daarna vroeg mij het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië twee bijdragen per maand, onderwerpen naar verkiezing. Het spreekt vanzelf dat ik bij de directies dezer bladen een volstrekte vrijheid van uiting had bedongen, voor mij de essentieele voorwaarde om te kùnnen schrijven. (De lezer gelieve op te merken, dat ik hier de zoo bij uitstek nederlandsche uitdrukkingen ‘überhaupt’ of ‘so wie so’ achterwege laat.) De medewerking aan het laatstgenoemde blad bood mij al gauw de lang-verbeide gelegenheid mijn gemoed te luchten met betrekking tot oû-pa Sjarrel, anders gezegd den WelEdelGeboren Heer Charles Boissevain, de pecksniffeerende, gedistingeerd-lispelende Joseph Prudhomme der nederlandsche pers, die mij al sedert het morgenrood mijner jaren des onderscheids verveelde, en dien ik, in het voorbijgaan, al een paar maal had bedeeld in de Paradox. Ziehier de strophen die ik hem wijdde en die hem - van het bedoelde nummer had ik hem, dit sprak vanzelf, een exemplaar toegezonden - in een van zijn deugdzaamste Van Dag tot Da(a)g(sche) ontboezemingen, een omwònden | |
[pagina 247]
| |
maar toch duidelijk verneembaar ‘Touché!’ deden slaken.
In den trein tusschen Rotterdam en Roosendaal. Tegenover mij, in de coupé, een smaklippige meneer en een dikke gade. Zij lezen het Handelsblad, elk een lap. - Verdomd leuke vent!.... Leuke pisang! Hè'j 't geleze, Sjane, fan die banane? - Ja, Karel.... Alleraardigste man, liefe man! En altijd soo cheestig! Cela m'intrigue! Wie is de man die in 't Handelsblad schrijft en altijd zoo geestig is? Ik heb hààst het land uit te komen, maar ik ga er nièt uit voor ik dàt weet. In Dordrecht gil ik uit het portier tot den krantenjongen: ‘Jonge! geef mij eens gauw het Handelsblad, gauw als de bliksem!’
Ik hèb het Handelsblad van Donderdag 13 september (1906), met het Van-Dag-tot-Dag-eitje van den heer Charles Boissevain, dien ik verder, voor het gemak - ik kom er rond voor uit en maak er geen gehèim gemak van - C.B. zal noemen, zooals de Engelschen hun tegenwoordigen Premier (Campbell Bannerman). ‘O, liefelijke bananen!’, heet het bedorven ei vandaag. C.B. vertelt er in van zijn vacantie in Ierland, waar een paar ‘vermogende dames’ zich bij hem beklaagden over de inferioriteit van de engelsche aardappelen. C.B. - de tocht naar Chatham, Tromp, Evertsen, Willem III, de stadhouder-koning, rispten in hem op - C.B. vatte vuur en sprak: - Maar, vermogende dames, waarom koopen jullie dan geen hollandsche duinaardappelen, de beste ter wereld? Ik zend steeds in het najaar hollandsche duinaardappelen aan familie en kennissen in Engeland en hoor steeds hoe die gewaardeerd worden. Dan volgt een aanmoedigend woord aan het adres | |
[pagina 248]
| |
van de vaderlandsche aardappel-producenten:
Onze duinen kunnen nog heel wat meer aardappelen voortbrengen en deze zijn de besten ter wereld. Is er geen middel mogelijk om die aardappelen bekend te maken in Engeland bij hen, die gaarne een goeden prijs betalen voor goede eetwaar? Als de producenten de handen eens ineen sloegen en gezamenlijk adverteerden, adverteerden, adverteerden!’
Zoo'n goocheme Naarden-Bussumsche Danton: ‘De la réclame Ga naar voetnoot*), encore de la réclame, toujours de la réclame, en de hollandsche duinaardappelen zijn er bovenop!’
Van de duinaardappelen naar de bananen, de ‘oliefelijke bananen’, il n'y a qu'un pas. C.B. zèt die schrede!
‘Maar heden lust het mij te zingen een lied in proza ter eere der bananen, die men in Suriname bacoven en op Java pisangs noemt. Ik heb zoo lief hun smaak, frisch, teer en aromatisch.... De schil krult rechts en links om en laat frisch, geurig, roomgeel naar ons toe buigen de liefelijke vrucht, die den meest uitlokkenden, gemakkelijken vorm heeft om met kleine beten opgepeuzeld te worden.... O liefelijke bananen, moogt gij een geurig trait d'union blijken te zijn tusschen ons en onze West Indiën!.... Indien wij, gelijk Engeland en Frankrijk, koloniale ridderorden wilden invoeren tot onderscheiding en aanmoediging van verdienstelijke mannen, dan zou ik in West Indië willen zien uitreiken de Koninklijke orde van de “Gouden Banaan”.
C.B. zat “op een rots aan de Westkust van Ierland” en las daar, in het Handelsblad, een entrefilet overgenomen uit de Surinaamsche Courant, een uiting van “dankbaarheid aan Nederland, dat zooveel voor Suriname doet.” En toen gebeurde het: “In mijn blijde ontzetting liet ik het Handelsblad | |
[pagina 249]
| |
uit mijn handen vallen. Als een groote wit-zwarte meeuw fladderde het omlaag tot het bevallig rustte op de donkerblauwe golven van den Atlantischen. Oceaan. En met de eb ebde mijn blad mede naar den kant van Amerika, waar de bacoven nu geplant worden in Suriname.’
Uit Ierland thuisgekomen geeft C.B. zijn duinaard-appelenbananengewaarwordingen aan zijn volk tenbeste: ‘O liefelijke bananen.... Terwijl ik met mijn rechterhand schrijf, heb ik er een in mijn linkerhand en neem er soms een hap uit, opdat deze mij tot mijn lierzang bezielen zou.’
Ik zie hem zitten, C.B., met zijn pen in de rechter-hand, zijn oliefelijke banaan in de linker en zijn totlierzang-bezielenden hap. S is een Sjarrel die eet uit zijn poot!
Maar nu trêve de plaisanteries! Vent! wòrd ridder-grootkruis van de Gouden Banaan. Peuzel, ‘geurige traits-d'union’ op, met groote of ‘kleine beten’. Beef van ‘blijde ontzetting’, gezeten op een rots aan de Westkust van Ierland. Flodder zelf, ‘bevallig’, ònbevallig, omlaag in de atlantische wateren en ‘eb weg’, in eeuwigen kringloop, om de eilanden en continenten. Hàp met je linker-hand in een bacove, stàp in een gloeienden bakoven, en dat je rechterhand, die de pen houdt, verdorre! Stik in bananen en verdwijn!
O! het land uit, het land uit, het land waar sedert twintig, dertig, veertig jaar, weet ìk sedert hoeveel halve eeuwen, de WelEdelGeboren Heer Charles Boissevain, plechtstatige kwal, moraal-preekende lintworm, wonderolie-lyricus, ipeca-prozaïst, weeë fatsoens-orgeldraaier, zweeterige deugd-beefpacker, kwijlende braafheidsworst-stopper, voorhoofd-fronsende vaderlandsliefde-lavementzetter.... het land uit waar Charles Boissevain iets te beteekenen heeft, véél te beteekenen heeft, een brok ‘openbare meening’ | |
[pagina 250]
| |
vertegenwoordigt, invloed uitoefent, en beschouwd wordt, door duizenden, als een instituut, een nationale instelling. Nennt man die besten Namen, wird auch der seine genannt!’ * * * Daar had ik bijna een episode vergeten! Het was in de eerste dagen van september 1905, dat wij, in de rue de Maistre, bezoek kregen van Domela Nieuwenhuis, die na een kort verblijf in Zwitserland, en op weg naar huis, een week in Parijs bleef en bij ons logeerde. Hij en ik hadden, op dit tijdstip, behalve een onverminderden afkeer van de Sozialdemokratie, zoo goed als niets meer gemeen. Maar onze vriendschap was onverminderd gebleven en zijn bezoek was ons, zooals altijd, welkom. Twee of drie dagen na zijn vertrek uit Parijs las men in de kranten dat Nieuwenhuis, die de thuisreis via Duitschland ondernomen had, ergens in de buurt van Keulen gearresteerd, en, zonder opgave van redenen, achter slot gezet was. En nog een dag of wat later kreeg ik een brief van zijn vrouw, die mij schreef - ik resumeer, uit mijn geheugen, haar beklag - dat haar démarches, in den Haag gedaan om een officieel protest uit te lokken tegen de ongemotiveerde, of, ten-minste, nièt-gemotiveerde gevangen-houding van haar man, voor kennisgeving aangenomen en zonder resultaat gebleven waren. De nederlandsche regeering - was het de traditioneele angst voor den ongezelligen, oostelijken buurman, of de leedvermakelijke voldoening een lastig onderdaan een poos kwijt te zijn? - de regeering had niets gedaan, niets wìllen doen, en, in een ontwijkend antwoord, laten doorschemeren dat zij niets kòn doen. De zooals altijd gedweeë ‘groote kranten’ die, in petto, het geval wel aardig vonden, hadden óók niet geprotesteerd tegen de molestatie, in den vreemde, van een bekend landgenoot, die, horresco referens!, een anarchist was. Men is ‘liberaal’ of men is het nièt, que diable! ‘Kun jij niets doen, Sander?’ vroeg mevrouw Nieuwenhuis mij. Zie jìj geen kans mijn man uit de gevangenis te helpen?.... Ik? Van Parijs, van Frànkrijk uit, den Néderlander | |
[pagina 251]
| |
Domela Nieuwenhuis, die in Dùitschland in de kast zat, daaruit halen? Dat leek, op het eerste gezicht, geen gemakkelijke taak! Maar het moeilijke, in al zijn vormen, het oogenschijnlijk-onbereikbare, heeft den vechter die ik ben, altijd aangetrokken. Vooral dààr waar aan het welslagen, aan de overwinning in spe, iets comisch, of iets paradoxaals is verbonden. En wat kon paradoxaler zijn, en comischer, dan een succes in de gegeven omstandigheden? Mijn plan de campagne is gauw opgemaakt! Ik moet en Zal trachten de parijsche pers te bewerken. Zonder de pers, die, evenals de menschelijke tong, - Aesopus dixit! - tegelijkertijd het bèste en het slèchtste ding ter wereld is, zal ik niets kunnen bereiken. Ik zal dus beginnen een paar korte berichtjes, Nieuwenhuis' gevangenneming commenteerend en de houding, de ònthouding, van de nederlandsche regeering mildelijk gispend, op te stellen en in een paar parijsche dagbladen te doen opnemen. Dit zal mij, gegeven de relaties die ik hier en daar heb onderhouden, niet moeilijk vallen. Maar een protest van de parijsche kranten alléén zal niet veel uitwerken. In tegendeel! Het zal de Löbliche Obrigkeit in Berlijn nog onvriendelijker stemmen jegens haar hollandschen gevangene, persona ingratissima bij zijn bloedeigen regeering, die blijkbaar niet het minste bezwaar had tegen zijn kerkering. Wat ik bereiken moet is dit: de H.H. in den Haag tot optreden prikkelen, door de hekeling, in het buitenland, van hun erbarmelijke houding. En om te voorkomen dat de sarcasmen van de ‘toonaangevende fransche pers’, anders gezegd de tendentieuse berichtjes die ik mij voorstelde in de Temps, het Journal des Débats, de Figaro enz. te plaatsen, onopgemerkt bleven in Nederland en dus de regeering dààr gevrijwaard bleef voor pressie van den kant der openbare meening, moest ik zorgen dat ten-minste één groot dagblad in Holland deze berichtjes overnam en commenteerde, of er, althans, mèlding van maakte. Daarvoor had ik de medewerking noodig van een der hollandsche correspondenten in Parijs. Ik kende géén van deze heeren. Maar ik wist dat Kees van Dongen op vriendschappelijken voet stond met den correspondent van het Handelsblad, dien ik, in zijn gezelschap, ging opzoeken. | |
[pagina 252]
| |
Ik kreeg al dadelijk den indruk dat deze bizondere briefschrijver, met wien ik spoedig bevriend raakte en tot op den dag van heden gebléven ben hoewel wij het in nièts ongeveer ééns zijn, geen buitensporige sympathie gevoelde voor Domela Nieuwenhuis. Maar hij was, in de éérste plaats, mènschelijk, en, in weerwil van zijn verbroederend internationalisme, Nederlander genoeg om zich te ergeren aan de lamlendigheid van zijn regeering, die een toch onbetwistbaar merkwaardig man, door duizenden in het land als een gróót man vereerd, in een buitenlandsche gevangenis liet smachten, zonder ook maar te informeeren naar de redenen van zijn opsluiting. Hij was dan ook onmiddellijk bereid mij, voor zoo ver dit in zijn macht stond, te steunen bij mijn poging, om, door indirecte pressie, de nederlandsche regeering te bewegen tot een protest tegen Nieuwenhuis' gevangenhouding en de dùitsche tot zijn invrijheidstelling. Wij gingen er zonder verwijl op uit. De man van het Handelsblad vergezelde mij naar de rue Drouot, naar den boulevard des Italiens, naar de rue des Prêtres-Saint-Germain-l'Auxerrois, anders gezegd naar de Figaro, de Temps, de Débats, de kranten waartegen, destijds, in hollandsche ‘gezaghebbende kringen’, het hoogst werd opgezien. De Temps, dat wàs wat, hóór! en de Nieuwe Rotterdamsche Courant, naar haar parijschen correspondent - den tegenwoordigen Consul-Generaal van het Vorstendom Monaco in Rotterdam - te oordeelen, was danig gecoiffeerd wanneer men haar, om haar degelijkheid, haar betrouwbaarheid, haar-niet-over-één-nacht-ijs-gaande-bezadigdheid, haar orgaan-van-positieachtigheid, en de voornaamheid harer bronnen van informatie - ‘Ik verneem uit aanzienlijke bron’ - op één lijn stelde met de Temps. Het was dus van déze bladen dat ik, voor mijn schema, het meeste effect verwachtte. Wat het òpnemen van mijn berichtjes aangaat, kreeg ik zonder noemenswaardige inspanning gedaan wat ik wenschte. Niet dat Débats, Temps en Figaro warm liepen voor Domela Nieuwenhuis of ook maar eenig belàng stelden in den hollandschen anarchist, wiens naam, nu ja! zij naar aanleiding van internationale, socialistische congressen wel eens genoemd hadden, maar dien zij zich nu nauwelijks | |
[pagina 253]
| |
meer herinnerden. Maar ik stemde de secretarissen der redactie, die mij te-woord stonden, welwillend voor hem, door hun te zeggen en met behulp van een paar ad hoc meegebrachte afleveringen van het tijdschrift La Société Nouvelle te bewìjzen, dat hij niet alleen op de bedoelde congressen, maar ook in zijn geschriften den invloed der duitsche Sozialdemokratie altijd fel bestreden en haar heerschzuchtig, panbismarxistisch chauvinisme aan de kaak gesteld had. Ik besloot met de opmerking, dat de vijanden van onze vijanden door ons als vrienden beschouwd dienden te worden, en dat het een verstandige politieke zet zou zijn van de frànsche pers den anti-Duitscher Domela Nieuwenhuis uit de dùitsche gevangenschap te helpen verlossen. Het pleit was gauw gewonnen. ‘Entendu! Tenez! mettezvous là et écrivez vous même la note. Nous l'insérerons!’ De Temps en de Débats, avondbladen, publiceerden nog den zelfden namiddag, en de Figaro den volgenden morgen de verschillend-geredigeerde, korte nootjes, waarin ik, op o! zoo ingetogen toon - Temps-toon, Débats-toon, Figaro-toon - de houding der nederlandsche regeering ‘in zake’ Domela Nieuwenhuis, op vaderlijke wijze gispte en die toeschreef aan den verklaarbaren schroom van een klein landje dat een machtigen, aanmatigenden buurman niet durfde ontstemmen. De correspondent van het Handelsblad seinde dit alles aan zijn krant, die, tot dusver stòm, op ééns wakker schrok. Andere bladen namen de telegrammen over en commenteerden die. De regeering, in de lamme lendenen gepord, vond het onplezierig, maar zij moest nu toch wel iets dòen, en zij belde den gezant in Berlijn op, die op een draf naar den ‘lieben Bernhard’ liep. Vier-en-twintig uur later kwam het officieuse bericht af: ‘de heer Domela Nieuwenhuis, die, zooals men weet, in Duitschland aangehouden en gevangen gezet was, is in vrijheid gesteld en wordt met den e.v. trein uit Keulen thuis verwacht.’ Een paar dagen later kreeg ik een briefje van mevrouw Nieuwenhuis: ‘Dank je wel, hoor! Ik dacht wel dat jij er iets op zoudt vinden.’ | |
[pagina 254]
| |
Het was, zooals men gezien heeft, dood-eenvoudig geweest. Simple comme bonjour! Het ei van Columbus! Men tikte een klein deukje in het ei.... in de van-benauwdheidtopzware nederlandsche regeering, en zette haar een oogenblik overeind. |
|