| |
| |
| |
Hoofdstuk XX
Ik heb alles wéérgezien!
Meester-Cornelis, waar ik, op het bureau van den braven sergeant-majoor Moreau, ‘staten’ trok en vivres-bons invulde. Het kampement op Weltevreden, waar mijn onbedaarlijk lachen om den baard van den compagnies-commandant mij mijn eerste straf - vier dagen kwartier- arrest - bezorgde. Het Militaire Hospitaal, waar ik ziek, zwààr ziek, aan ‘kapitein Jas’ gedacht had, en de Blokzaal, waar ik, op een slaaptafel geklommen, door het tralievenster had gekeken naar de snelvlietende Tji-Liwong, waarop 's avonds vaak kleine, verlichte bamboe-vlotjes dreven, met een offer, bloemen of vruchten, aan de goden. Het naargeestige Provoosthuis, dat mij, op mijn doortocht naar Semarang en naar Pontjol, een korte poos geherbergd had. Batoe-Toelis, waarheen ik geëvacueerd was en waar de groote, sierlijke, slanke, ranke bamboebrug nog altijd zwiepte boven de bruisende kali in de laagte. Buitenzorg, waar, in mijn tijd, gouverneur-generaal 's Jacob heerschte dien wij, op onze hygiënische och- | |
| |
tend-wandelingen, somtijds te-paard voorbij zagen rijden en, in onze hospitaal-kleedij - donkerblauwe kapotjas, wit-en-grijs-geruite slaapbroek en kabaya - halt en front makend, eerbiediglijk salueerden.... hetzelfde Buitenzorg waar ik dézen keer, kort na mijn aankomst in Indië, gouverneur-generaal Rooseboom, en, een paar weken voor mijn vertrèk, generaal van Heutsz sprak, van Heutsz die mij, in kernachtige krijgsmanstaal, verhaalde hoe hij van de ambtenaren onder zijn onmiddellijke dependentie een prompter bediening had verkregen dan zijn voorgangers op den vice-troon dit vermoedelijk gewoon geweest waren.
‘Verbeeld u! dan had je zoo'n vent noodig en je liet hem roepen, en dan duurde het, verdomme nog toe! een half uur of langer voor dat hij kwam aanzetten.... Dan zat ik me te verbijten.... Daar wàs hij eindelijk! - ‘Waar kom je vandaan, meneer?’ - ‘Excellentie!.... ik.... ik....’ - ‘Wàt, ik ik? Ik vraag u waar u vandààn komt, meneer!’ - ‘Van huis, Excellentie!.... ik.... ik....’ - ‘Is het nou ùit met dat geïkikik? Ik heb u ruim een half uur geleden laten roepen, meneer!’ - ‘Ja! maar Excellentie, ik moest mij toch eerst kleeden!’ - Dan zag ik pas.... och! je let daar zoo dadelijk niet op, dat de vent zijn rok-costuum aanhad, verdomme! Ik stak den gek met hem en ik vroeg: ‘Zit je zóó op je kantoor, meneer? Dan zul je 't wel wàrm hebben!’ ‘Nee! Excellentie, maar’ - ‘In 't vervolg komt u zooals u bènt, zoodra ik u laat roepen! Begrépen, meneer? Dan hoef ik niet te wachten en het is ook gemakkelijker voor ù! Van die flauwe kul moet ik niets hebben....’
En de generaal besloot zijn vermakelijke confidentie met de opmerking dat het met de ‘flauwe kul’ nu heelemaal ùit was. Tot zijn groote satisfactie! ‘Als ik nu bel, dan vliègen zij!’
* * *
Waar was ik ook weer gebleven? Ik wéét het al: bij de dingen die ik, na een tusschenpoos van ruim twintig jaar, terùg zag en waaronder ook het fort Prins van Oranje, vulgo ‘Pontjol’ behoorde, binnen de muren en de grachten waarvan ik twee-en-een-half jaar doorgebracht, en, | |
| |
alles bij elkaar, verscheidene maanden in ketenen gezucht had.... gezùcht bij manier van spreken en om een gemeenplaats in eere te houden.
Het was tegen het eind van de reis, dat ik dezen pelgrimstocht naar Semarang ondernam. Tot mijn spijt, alléén! Want mijn vrouw, ernstig ziek geworden, was, in het begin van januari 1905, op dringend advies van de doktoren naar Europa vertrokken, en, nog niet klaar met mijn werk, had ik niet met haar mee kunnen gaan. Het pleizier was er nu voor mij vrijwel àf, ik bekortte den duur van mijn verblijf in Indië - op midden- en oost-Java, Bali en Lombok - zooveel mogelijk en ik schrapte het voorgenomen bezoek aan Lahat, Lahat met de nog levendige herinneringen aan dokter Prochnicz, aan majoor van den Broek.... ‘'Ou je brutale mond, man! Ik waarschuw je voor 'et laatst....’, aan kapitein Stevels met zijn lange knevels, aan luitenant Kempers, mijn baas, aan den braven Heinzl, en aan de schoone Djoewita, die in den tusschentijd vermoedelijk al een keer of wat grootmoeder was geworden en mij zonder eenigen twijfel - comme la plume au vent, femme est volage! - al lang vergeten had.
Ik schrapte, zeg ik, den pelgrimstocht naar Lahat. Maar Pontjol wilde en zou ik weerzien, al moest de onderste steen van het fort boven. Voor Semarang moest er een dag àf!
* * *
Ik liet mij, per sado, rijden tot aan het lage, van vocht druipende gewelf aan den ingang van het fort, waar vroeger het kogelhok was geweest dat ik zoo goed kènde, en ik vervolgde te-voet den licht-stijgenden weg tot aan de groote Poort.
Vreemde impressie! Alles is doodstil. Geen getik van naaimachines, geen gebonk van den pletmolen in het atelier. Geen geluid van menschen. Geen schildwacht. Een atmosfeer van algeheele en geheimzinnige, drukkende verlatenheid. Het grimmige zwarte fort, met zijn getraliede, witte venstergaten, rijst, trillend in de hitte, als Poe's House of Usher uit de drassige gracht omhoog.
Ik kom mij, een oogenblik, vóór als de prins in het
| |
| |
sprookje van Perrault, die, aanstonds, de Schoone Slaapster door een kus uit haar sluimer gaat wekken Maar ik bedenk daar dat de betooverde jonkvrouw niemand anders kan zijn dan kapitein Hamel, en ik neem mij stellig voor hem nièt wakker te kussen. Want hij zou, zóó ontwaakt, ten-fine van inspiratie over de spuuglok aan zijn puisterige slaap strijken, en mij, tot straf voor mijn ‘oneerbiedig gebaar jegens een meerdere in rang’, veertien dagen aan-den-kogel-gesloten opleggen. Nee! nee! laat mij den sluimerenden kapitein-stokkeknecht nièt wekken!
Ik ga de poort binnen, waar niets is veranderd. Links de gekoolteerde deur van de Ziekenzaal, rechts de ingang naar de chambrées. Voor mij ùit, de breede, houten trap die naar de binnenplaats voert, waar wij, 's morgens om zes uur en om één uur in den namiddag, ‘aantraden’ voor het werk-appèl; de binnenplaats, waar het mandihok was met de leksteenen, en de cachotten, en het magazijn; de met kleine, gele baksteenen geplaveide binnenplaats, waar nog de vier boomen stonden, een aan elken hoek, waarvan het bloesemsap, in de oogen gewreven, een onsteking veroorzaakte die de roekelooze lijders in het militaire hospitaal deed opnemen ter verpleging; de binnenplaats, waar ik, met den kogel aan het been, eens had gevochten met een lotgenoot en onze kettingen zich zoodanig ineen gestrengeld hadden dat wij niet van elkaar los konden komen zonder den bijstand van onze wederzijdsche secondanten; de binnenplaats, waar de ‘afgetuigde’ Bout, tot de algemeene satisfactie der gedetineerden, den sergeant-kleermaker, een krombeenigen, harigen dwerg, met een pikolstok tegen de wereld had geslagen; de binnenplaats, waar, op Kerstmis en op Koningsverjaardag, concerten werden gegeven, en tooneelvoorstellingen, met den Belg Dammekens als régisseur, en den grappig-lenigen Verschueren en den schuchteren, perzikwangigen Zeller in de damesrollen; de binnenplaats....
- Wat verlangt u, meneer?
Ik schrik op uit mijn mijmering. Een sergeant, of een adjudant, ik weet het niet meer - allèèn weet ik nog, ofschoon hun verschijning op dit oogenblik mij niet verwonderd zou hebben, dat het sergeant Laheure, met zijn mottige vleermuizen-facie, nièt was, noch adjudant Engers,
| |
| |
die, om meer ontzag in te boezemen, bij het loopen altijd tegen zijn sleepsabel schopte - een sergeant dan, of een adjudant, komt mijn meditaties storen.
Wat ik verlang? Wèg in het verleden weet ik dat zoo gauw niet te zeggen, en ik heb een paar seconden noodig om terug te keeren tot het besef van het héden.
- Ik zou het fort willen bezoeken, de chambrées, de werkplaats....
- Wèlke werkplaats? Daar is hier geen werkplaats!
- Is het hier dan geen militaire gevangenis?
- Nee! meneer, al jàren niet meer.
- Wat is het dàn?
- Een kleedingmagazijn, meneer.
- Zoo! een kleedingmagazijn, zeg ik teleurgesteld. Ik dacht dat het een militaire gevangenis was! Maar enfin! Ik wil hier toch eens rondkijken.
- Rondkijken, meneer? In een militair kleedingmagazijn? Wat hèbt u daaraan?.... En bovendien, dat gaat zóó maar niet!
Ik wil er ìn, en ik vraag hem wie hier bevèl voert. Een kapitein-kwartiermeester, zegt hij. Ik reik hem mijn kaartje, waarop mijn opdracht vermeld staat, en verzoek hem dit aan den kapitein te geven en hem te zeggen dat die meneer hem wenscht te spreken.
Een oogenblik later begeleidt hij mij naar het bureau van zijn chef, dezelfde kamer, in het linker vóór-bastion van het fort, waar ik, een kleine twintig jaar geleden, in maart of april 1886, zegevierend voor kapitein Hamel had gestaan. Maar achter de schrijftafel van den stokkeknechten-chef zat nù een gemoedelijk kapitein-kwartiermeester, die, na kennis te hebben genomen van mijn verlangen en inzage van den dienstbrief - zoo heette, geloof ik, het officieele stuk dat mij autoriseerde om alles te zien wat ik wènschte - zei dat het ‘in orde’ was en den tweeden luitenant-kwartiermeester, die in hetzelfde bureau aan een andere tafel zat, opdroeg mij te vergezellen.
Voorgegaan door mijn gids, die nog maar sedert kort op het fort gedetacheerd was en er làng zoo goed den weg niet wist als ik, liep ik de verschillende chambrées door, zonder ook maar de geringste belangstelling te toonen voor
| |
| |
de stapels serge-jassen, pantalons, kapotjassen, beddespreien, ‘trappers’, ligmatjes, eetketels etc., die daar opgehoopt lagen, en waarop de luitenant, in de begrijpelijke meening dat dit alles mij in de hoogste mate interesseerde - waarvoor was ik anders hierheen gekomen? - mijn aandacht zocht te concentreeren: ‘Het laatste model jàssen, meneer!.... Dat zijn stropdassenl.... De schoenen worden hier in Indië gemaakt.... De beddespreien krijgen wij uit Holland....’
- Ik zou naar bòven willen, luitenant! zeg ik, stilstaand voor de steenen wenteltrap, die, van een der chambrées uit, naar het bomvrije dak voert, op den smallen omgang waarvan ik, met den kogel op mijn schouder en hunkerend uitziend naar de zee, zoo vaak gewandeld had.
- Naar boven, meneer? Kàn dat? vraagt hij verbaasd. Daar ben ik nog nooit geweest!.... Wat wòu u daar?
- Och! zóó maar. Voor het uitzicht!
- Het is mìj goed, meneer, u mag alles zien!
Ik ga, voor hem uit, de trap op. Maar het hekje, boven, dat, in mijn tijd, 's avonds om vijf uur door een van het kader werd open gedaan voor de liefhebbers van de pantoffelparade, is gesloten, en de luitenant, die voor het eerst van dit uitkijkje hoort gewagen, weet niet waar de sleutel is, àls die er is.
Van de cachotten, waarnaar ik met warme belangstelling informeer, en die ik zièn wil, heeft hij de sleutels óók al niet!
- Cachotten, meneer? Zijn hier cachotten? Daar weet ik niets van, Nooit van gehoord!
Ik wìjs hem waar de cachotten zijn: een, twee, drie cellen. Hij kijkt mij met hoe langer hoe grooter oogen aan, en hij kan, ten-langen-leste, zijn verbazing niet langer vóór zich houden:
- Maar hoe wéét u dat allemaal, meneer? U kent het fort veel beter dan ik!
- Och! antwoord ik, die forten op Java zijn allemaal eender. Op Gombong is er óók zoo een, en daar ben ik geweest.
- O! zegt hij, opgelucht, dàn begrijp ik het. Maar dat u daar belàng in stelt!
Hij moest eens wéten!
| |
| |
Ik neem afscheid van den jongen die mij uitgeleide doet tot aan de Poort, en die, vermoed ik, éérst bij zijn chef en vervolgens in de Soos een boekje zal hebben open gedaan over den onmiskenbaar-van-Lotje-getikten, hollandsch-sprekenden Franschman - ‘de vent sprak verdòmd goed hollandsch hoor!’ - die, met een opdracht van zijn regeering belast en van de noodige autorisaties voorzien, bij zijn bezoek aan het kleedingmagazijn niet ééns naar de eetketels, de kapotjassen en de topis gekéken had, maar met alle geweld op het dak van het fort wou - ‘nou vrààg ik je!’ - en de cachotten wilde inspecteeren - ‘de cachotten, verbeeld je! waar ik nooit van gehoord had en die hij mij aanwees! .... De vent zag ze vliegen!... Djongos! kassi pahit!’
* * *
Na onze aankomst uit Indo-China waren wij eerst een week of drie op Batavia gebleven, waar ik veel te zien, en ook, voor mijn documentatie over de verschillende door mij te behandelen onderwerpen, op allerlei bureaux te doen had.
Dat ik, vroeger, ruim vier jaar in Indië had doorgebracht, in welke qualiteit en in welke omstandigheden, dat verzweeg ik volstrekt. En zoo kreeg ik bij herhaling gelegenheid mij in petto te vermaken over de onverholen verwondering van dezen of genen ambtenaar, die, mij vergezellend bij een bezoek hier of daar: aan een school, aan een pandhuis, bij een inlandsch hoofd, in de kampong of waar ànders ook, constateerde dat hij nauwelijks noodig had als tolk te fungeeren.
- Hé! spreekt u maleisch?
- Ja! een paar woorden.... Onderweg, op de reis, uit de boeken geleerd.
- Uw uitspraak is ook goed! Merkwaardig!
Naar aanleiding hièrvan, een curieuze waarneming. In de twintig jaar, sedert mijn vertrek uit Indië verloopen, had ik zoo goed als nooit gelegenheid gehad maleisch te spreken. Ik zou, in Europa, al lang niet meer in staat zijn geweest één behoorlijken volzin in deze taal te construeeren, laat stààn een gesprek te voeren. Maar nauwelijks kwam ik, philologische Anteus, na zooveel tijd weer in aan- | |
| |
raking met het tropische landschap en de tropische atmosfeer - het begòn bij de roode aarde, de palmboomen, de luchten en de geuren, sui generis, van Ceylon, en het ontwikkelde zich, snel, in Cochin-China en in Tonkin - of het in vergetelheid bedolven idioom welde weer in mij op, ik herinnerde mij met den dag méér woorden, méér uitdrukkingen, méér zinswendingen, en ik arriveerde op Tandjong-Priok met weinig minder kennis van het maleisch - het laag maleisch - dan ik er, vroeger, bijeengegaard, bijeen-gespròkkeld had. Anecdote die ik niet verhaal om te ‘geuren’ met een in het minst niet verdienstelijken aanleg voor talen - een eenvoudige questie van geheugen dat een mensch hééft of nièt heeft! - maar alleen, ik herhaal het, als een curieus geval van spontane mnemoniek.
Toen ik in Batavia voorloopig klaar was, trokken wij naar Garoet waar wij een maand of wat bleven. Ik werkte er mijn gegevens en mijn aanteekeningen uit, en wij gingen, in den tusschentijd, nu hièr heen, dan dââr heen waar iets voor mij te zien was: in Bandoeng het gesticht voor inlandsche blinden met de school tot opleiding van inlandsche oogartsen; in Buitenzorg het krankzinnigen-gesticht, dat mij - ik spreek van de verblijven en van de verpleging der inlandsche zieken - een model-inrichting leek; te Melangbong een pok-inenting en masse. Een anderen keer gingen wij op tournée met een europeesch geneesheer, die een aantal kampongs bezocht en daar de loopende zieken behandelde. Verder maakten wij, voor ons genoegen, allerlei uitstapjes: naar den waterval op den Gedeh - in gezelschap van den charmanten, franschen consul-generaal, monsieur de Coutouly - naar den ronkenden krater van den Papandajan (de Smidse); naar het meer van Tjangkowang, waar wij een schilderachtige vischvangst bijwoonden; naar Sindanglaya, naar Tji-Panas.... waarheen nièt in dit schoone land, waar àlles ons verrukte. Want dit was vóór het tijdperk van de auto, deze westersche pestilentie, en vóór het moscovitische, essentieel-machinistische, tayloristische, ònmenschelijke communisme, deze vergiftiging van argelooze zielen. Ik denk dat er nù, A.D. 1935, heel wat minder Javanen neuriënd naast hun plahan-plahan voort-rollenden grobak of pedati langs de groote wegen gaan.
| |
| |
De automobiel, de karéta saïtan, heeft hun, vrees ik, het benijdenswaardig-rustige tempo van hun bestaan àfgeleerd, en de theorieën van Stalins dwangbuis-communisme - ‘wèg met Taylor! leve Stachonof!’ - dat met hùn vriendelijk oer-communisme niets gemeen heeft, hun ongekunstelde poëzie.
* * *
Het was op Soekaboemi, waar wij een paar weken doorbrachten, dat wij Henri Borel, onzen reisgenoot van Singapore naar Batavia, weerzagen. Hij nam zijn intrek in hetzelfde hotel als wij en hij bleef daar een dag of wat.
Bij elke ontmoeting had hij het weer over Parijs en herinnerde hij mij aan mijn belofte dat ik aan hem zou denken voor een redacteurs-baantje aan de Figaro, of aan een ândere ‘mondaine’ krant. En hoe méér ik het land kreeg aan zijn kleffe persoonlijkheid, en dat was nièt zuinig, hoe sterker de lust in mij werd hem er tùsschen te nemen.
- Borel! zeg ik op een mooien dag, je trèft het.... Ik krijg daar nèt deze dépêche - ik toon hem, vluchtig, het formulier van een telegram waarop ik den oorspronkelijken tekst uitgewreven en door een ànderen vervangen heb - waarin mijn oude vriend Raoul Bidoche, een kameraad uit mijn Figaro-tijd, seint dat hij sedert een dag of wat op Batavia is en overmorgen hierheen komt om ons een bezoek te brengen.... Dat trèf je, hoor! Hij is zooveel als Calmette's rechterhand, en als je in zijn smààk valt.... hij is een beetje zonderling, dan heb je negen kansen op de tien om aan de Figaro te komen.
- Zou je heusch denken?
- Geen twijfel aan! De heele quaestie is maar dat je bij hem in de pàs komt. Bidoche is een rare kerel! Ik ken hem al jaren lang! Geen allemansvriend en eerder stug dan toeschietelijk. En een psycholoog, kerel! Ik heb nog nooit iemand ontmoet die de menschen zoo gauw en zoo precies doorziet als hij. In twee minuten heeft hij je ‘geschoten’, zooals dat hier in Indië heet.
- Wil je mij aan hem voorstellen.... mij met hem in aanraking brengen?
- Dat spreekt van zelf! En ik zal natuurlijk ook mijn
| |
| |
| |
| |
bèst voor je doen. Maar ik raad je aan heel voorzichtig met hem te zijn. Hij is erg achterdochtig, en je moet niet probeeren hem te overrompelen, want dan loopt alles mis. Zoetjes aan!.... Maar hij heeft één zwak, dat je misschien van nut kan zijn, als je voor de rèst voorzichtig met hem omspringt!
- En dat is? Vertel eens op!
- Och! ik wil het je wel zeggen als ik er op kan rekenen dat het tusschen òns blijft. Bidoche is een oude vriend van mij en....
- Mijn woord van eer!
- Kijk eens hier: hij drìnkt! En als je hem royaal trakteert, maar met een beetje tact....
- Natùùrlijk wil ik dat doen!
- Maar dat zal je centen kosten, kerel! Hij drinkt alleen champagne, goeie champagne, geen ‘Schaumwein’ of dergelijk bocht.
Borel's pafferig, melig gelaat betrekt plotseling. Champagne! Hij was, ik had dit opgemerkt, een beetje aan den schrielen kant, hij viel dood op een dubbeltje, en de gedachte dat hij een rijksdaalder of wat zou moeten dokken om mijn vriend Raoul Bidoche op een flesch Mumm, Heidsieck of Cliquot te onthalen, stemde hem pessimistisch.
- Dat wordt een duur grapje, zèg! Zou ik het niet een beetje minder grootscheeps kunnen aanleggen? Een paar flesschen lekker, frisch bier, tjap Koentji?
- Dat moet jij weten! Ik heb je een goeie raad gegeven, die je kunt opvolgen of nièt. Daar bemoei ik mij niet mee! Maar één ding wil ik je nog wel zeggen: als je de heele boel bij voorbaat wilt bederven, laat dàn bier aanrukken. Daar heeft Bidoche de pèst aan gezien! Laat hem liever op een droogje zitten, dat is wèl zoo wijs!
- Nu! in godsnaam dan maar champagne! kermt Borel.... Daar hangt te veel van àf, en ik wil zoo verduiveld graag naar Parijs!
Ik heb een pret van belang.... en acht-en-veertig uur voor den boeg voor de mise-en-scène.
In de eerste plaats: hoe kòm ik aan een Raoul Bidoche? - de bespottelijkste naam, tusschen haakjes, dien ik had kunnen bedenken, en waarvan de klànk alleen al den
| |
| |
aesthetischen aspirant naar een redacteurs-baantje aan de Figaro argwanend had moeten maken. Ik heb niemand ànders bij de hand voor deze rol, en ik zal die dus zèlf moeten spelen.
Maar hoe kan ik Borel dan voorstellen aan zijn toekomstigen beschermheer? Dat zal mijn vrouw moeten doen, die al aanstonds aan den slag gaat om mij te helpen costumeeren en metamorphoseeren.
Om te beginnen heb ik een pruik noodig, die zij maakt van arèn-vezels. Prachtig! De arèn-vezels zijn zwart en mijn knevel en puntbaardje rosblond, Maar dat hindert niet! Borel is erg kippig en tot de instructies die ik hem geef behoort déze, dat hij, met den parijschen journalist converseerend, hem niet strak moet aankijken en zich ook niet te veel naar hem toe moet keeren, want daar hoùdt Bidoche, die een schuchter en eenkènnig mensch is, niet van. Het beste is dat hij, Borel, stijf in zijn stoel blijft zitten, eerder een beetje àchterover tegen de rugleuning, dan vóórover.... ‘Vergeet vooral niet, Borel! dat Bidoche een zonderling is!’
Met de arèn-pruik, onder een groote, wit-wollen béret, op het hoofd, een vlammend rood, als een das gestrikt, breed zijden lint afhangend over mijn shantung hemd, een lustre-jasje zonder vest aan, de lendenen omgord met een zwart-satijnen sjerp, een vuist-dikke, roode roos in het knoopsgat, een zwarte bril op den neus, zie ik er onwaarschijnlijk-potsierlijk uit. En als ik niet zéker had geweten dat ik het was, dan zou ik, op de manier van een jonge kat, achter den spiegel zijn gaan kijken die mijn beeld weerkaatste, om te zien wiè daar stond.
De algemeene repetitie is boven verwachting geslaagd. Ik ben onherkenbaar! Ik moet er nu alleen nog maar iets op vinden om mijn afwezigheid bij Bidoche's aankomst en bij Borel's eerste ontmoeting met ‘Calmette's rechterhand’ aannemelijk te maken.
- Dat treft beroerd, Borel! zeg ik, met een brief zwaaiend, den volgenden dag tot den vader van Het Jongetje. Ik moet morgen naar Batavia om meneer Abendanon te spreken, en ik vrees dat ik niet voor den avond terug zal runnen zijn....
- Hoe moet dat dan met Bidoche? vraagt hij, neer- | |
| |
slachtig. Die blijft immers maar één dag hier, en hij gaat overmorgen met den eersten trein weer weg.
- Ja! ik kan er niets aan doen. Ik kan den directeur van Onderwijs niet tevergeefs laten wachten, en hem ook niet àfschrijven of af-telegrafééren. Dat gaat niet, dat begrijp je wel. En zóó erg is het nu ook nièt! Mijn vrouw zal Bidoche morgen-ochtend van den trein halen en je aan hem voorstellen. Je praat dan maar zoo'n beetje over koetjes en kalfjes met hem, tot dat ik thuis kom. Maar spreek vooral met geen wóórd over de Figaro! Misschien wil hij voor een vreemde niet weten dat hij aan de Figaro is. Hij is zoo'n ràre kerel! Ik zal hem wel op dit à propos brengen en dan meteen over joù spreken. Maar wees voorzichtig!
Het ging alles van een leien dakje. Mijn vrouw haalde mij kwansuis van het station af, stelde mij als ‘notre vieil ami, monsieur Raoul Bidoche’ voor aan Borel, die - hij had zijn smoking aangetrokken! - mijn instructies met angstvallige nauwgezetheid opvolgend, mij ceremonieus begroette, en, daarna, zoo stijf als een stok in zijn stoel bleef zitten. Hij diepte zijn sierlijkste boeken-fransch op, sprak van de boulevards, van de Opéra, van de Folies-Bergère, van den Moulin-Rouge, van Montmartre, van de Catacomben, van àlles dat den lichtstedeling Raoul Bidoche nà aan het hart moest liggen. Stug voor mij uitkijkend en mij, meestal, tot korte uitroepen bepalend, bromde ik terùg: ‘Ah! oui’ - ‘Evidemment!’ - ‘Vous-trouvez?’ - ‘Sans doute!’ - ‘Très intéressant, en effet!’
Mijn vrouw mengde zich, een enkelen keer, in het gesprek, maar ook zij kreeg niet veel los van l'ami Bidoche, die, naar zijn indrukken over Java, land en volk, gevraagd, deze impressies samenvatte in de opmerking dat de inboorlingen hem erg donker voorkwamen, donkerder van huidskleur dan hij gedàcht had, en dat het geducht heet was op Java.... ‘Il y fait bien soif!’ Waarop mijn vrouw, met een kuchje en een lonk, l'ami Henri te verstaan gaf dat het nù of nóóit moest gebeuren, en hij, gelaten, om de ‘angor poef’ riep dien hij besteld had en die in een ijsemmer te koelen lag.
- A votre santé! monsieur Bidoche, zei Borel, zijn glas opheffend.
| |
| |
- Pas trop mauvais! proestte ik het uit, meteen mijn witte béret, mijn arèn-pruik en mijn zwarten bril afnemend. En wèl bedankt voor den koelen dronk, hoor!
De vader van Het Zusje lachte niet méé! Van grauw wit wordend, vond hij het ‘een verduiveld gemeene streek!’, sprong op van zijn stoel, gooide dien om, en liep naar zijn kamer. Wij zagen hem nog één keer, 's avonds aan tafel, waar hij op een andere dan zijn gewóne plaats vlak over ons, was gaan zitten, en hij verdween den volgenden morgen vroeg uit het hotel. Ik heb hem niet weer ontmoet.
Ernstig ziek geworden, zooals ik zei, vertrok mijn vrouw een paar maanden vóór mij naar Europa. Maar nièt zonder de tempels van Parambanan en van Mendoeth te hebben gezien, en de TjandiSewoe, en den Boro-Boedoer, dit steenen gedicht met zijn vierduizend meter beeldhouwwerk.... monniken, krijgslieden, vorsten, volgelingen, boogschutters, brahmanen, ruiters, olifanten, jagers, prinsessen, danseressen, muzikanten, wier statige stoeten elkaar langs de wanden en de borstweringen der omgangen volgen in eindelooze rijen.
Alles lééft! Voorzichtig ontrolt een slang haar spiralen. Een ree, met uitgestrekten hals en van begeerte bevende lippen, knabbelt aan de bladeren van een struik. Hagedissen, leguanen, koesteren zich in de zon. Op het dak van een paleis, op den nok van een muur, naast weidsch-koele pauwen, kirren en trekkebekken, den krop wulpsch gezwollen, koppels duiven. Eekhoorntjes hangen aan het uiteinde van een palmtak, en zwiepen, met stouten sprong, van een boom naar een anderen over. Vogels, onfeilbaar realistisch van lijn en postuur, voeren hun jongen, andere vlieden
| |
| |
heen in snelle vlucht. Een olifant kronkelt den slurf om de kroonlijst van een kiosk. Een aap, een paar reigers, opgeschrikt door het tumult van een naderenden jachtstoet staren, ontsteld, van een boomtop neer in de verte. Een schildpad, een voorpoot in de lucht geheven, den kop halverwege ingetrokken onder het veilige pantser, aarzelt, vreesachtig, haar weg te vervolgen. Tijgers, tijgerkatten, panters, paarden, jachthonden, ichneumons, krokodillen, beren, hinden, nemen, in edensche tafereelen, deel aan het leven van de twintigduizend personnages wier geschiedenis en wier avonturen in de steenen bladzijden der heilige Stoepah gebeiteld zijn.
Nooit is eenig kunstwerk ter-wereld mij nobeler voorgekomen dan dit basrelief van den Boro-Boedoer: een vrouwefiguur, neergeknield aan de voeten van een aandachtig naar haar luisterend, vorstelijk personnage, terwijl drie àndere vrouwen, drie slanke, ranke gratiën, draagsters van geschenken, zich verwijderen. En niets grandioser, in zijn sereene menschelijkheid, dan de Boeddha Manoeshi van Mendoeth.
Met deze laatste, onuitwischbare indrukken van Java ging mijn vrouw in de eerste dagen van januari 1905 scheep, terwijl ik de reis nog voortzette, waarvan ik het relaas wil besluiten met de hier volgende impressie.
| |
| |
| |
Ampenan (Lombok), januari 1905.
Een open ruimte tusschen statige waringins, de plek, waar, met loshangende haren en de borst kuisch bedekt, de tweehonderd madoe's - hofdames - van den overwonnen vorst van Lombok, met de lans in de vuist voor het laatst storm liepen tegen de met snelvuur-geweren gewapende indringers.
Een gandroeng danst.
De tanden opeengeklemd, den blik verstard, de slapen koud, den adem stokkend, sta ik daar, in de stemming van Herodes, toen, voor hèm, danste Salomé.
Wiens hoofd verlangt gij, o! Gandroeng, en hoeveel hoofden wenscht gij dat ik laat afslaan?
Rondom de danseres, in het breed-flakkerende clairobscur der in den grond gestoken toortsen, vormen de gebogen lijven der neergehurkte mannen een nauw-gesloten kring.
De gelaatstrekken zijn onbewogen, maar de oogen blinken en de neusvleugels sidderen.
Boven de sculpturale ronding der naakte schouders steekt de greep uit van de geweldige krissen: ivoor, massief goud, met menschenhaar omvlochten hout.
Zinnen-prikkelende aromen deinen in den lauwen nacht, naderend of verijlend naar de perepetieën van den toomeloozen dans: de felle jasmijngeur der melatis, tjempakas en kenangkas op den bloemenhelm der gandroeng, de zoetige reuk der klapperolie op de haarwrongen der mannen, waar-tegen, versche bloedvlek op glanzend satijn, het rood vlamt van een achter het oor gestoken kembang-sepatoe.
De gandroeng danst.
Zij glijdt, schuifelt, schiet vooruit, staat stil, wiegelt, wervelt rond, zijgt ineen, richt zich op met een sprong. Heel het goden-lijfje popelt: armen, handen, vingers, phalanxen.
Op het rhythme van haar ademhaling, snel zwoegend of rustig, verwijden of vernauwen zich, als de ringen eener slang, de zwarte en gouden cirkels van haar engsluitend keurs.
| |
| |
| |
| |
Dans! Salomé, Dans!
De gandroeng strekt de armen uit, rondt de armen, vouwt de armen, dreigend, smeekend, in eindelooze gratie van gebaar.
Van haar bloemenhelm sneeuwen, traag, de witte en gouden kelkblaadjes neer.
De stortvloed van het orkest, schrille fluiten, plechtige gongs, klagende rebabs, doffe trommen, zwelt aan en barst los. De hamertjes der gamlang-spelers hagelen neer, en huppelen, frenetiek, over de metalen klankstaafjes.
De vierkleurige lenden-sjerp der danseres: wit, blauw, geel, groen, de bontzijden pelanghi, de sarong met de grillige arabesken, golven, wapperen, dwarrelen op de woeste cadans.
In het bronzen gelaat der gandroeng, met den gestolden glimlach, leven alleen de zonne-oogen.
|
|