Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
Vierde boek
| |
[pagina 203]
| |
Hoofdstuk XIXNa mijn afscheid van de Figaro dacht ik er een oogenblik aan over te gaan naar de Temps, waar Adrien Hébrard, die mij welwillend gezind was, wel een plaatsje voor mij zou hebben gehad aan de rubriek Buitenland. Maar een gesprek over colonisatie, ik weet niet meer met wien - was het met Tardieu, of met Henri de Jouvenel, chef de cabinet, op dat tijdstip, van den minister van Justitie, die aardig voor mij geweest was en later mijn naturalisatie vergemakkelijkte: ‘Wij kunnen best een Fransch- | |
[pagina 204]
| |
man met temperament méér gebruiken!’ had hij tegen mij gezegd - kortom, een gedachtenwisseling over colonisatie en ‘colonialisme’, waarbij natuurlijk ook van Nederland was gesproken, bracht mij op het idee mij een opdracht te doen toevertrouwen, een ‘mission d'études’, in Nederlandsch-Indië. Ik vroeg een audiëntie aan bij Doumergue, op dat moment minister van Kolonieën, die op de meesten van zijn voorgangers in het Pavillon de Flore deze betrekkelijke deskundigheid vóór had, dat hij een paar jaar vrederechter was geweest in Indo-China, en dus ten-minste éénig begrip had van de bevolking waarover hij nu den scepter voerde. Ik legde hem mijn plan uit. Ik stelde belang in verschillende vraagstukken de colonisatie betreffend, en daaronder, in de éérste plaats, de behandeling van de inlanders. Ik kende de nederlandsche bezittingen in Oost-Indië door een verblijf van ruim vier jaar op Java en Sumatra. (Van mijn bewogen militaire loopbaan daarginder, van Lahat, van Pontjol, van kapitein Hamel, en van sergeant Lange alias Laheur, met zijn vleermuizentronie, zweeg ik zorgvuldig.) Daar waren, zei ik verder, in N.I. verscheidene instellingen en takken van dienst die goed in elkaar zaten en behoorlijk functionneerden, zooals o.a. de school tot opleiding van Inlandsche artsen, de geneeskundige dienst voor inlanders in het algemeen, de koepokinenting, de pandhuisdienst enz. Ik stelde hem voor mij te belasten met de bestudeering, ter-plaatse, van het een en het ander, en het uitbrengen van een rapport daarover ten-dienste van de fransche koloniën in Indo-China, die, betoogde ik, daar misschien nut uit konden trekken. Doumergue dacht dit ook en hij was, zei hij, in beginsel geneigd mij de bedoelde opdracht toe te vertrouwen. Maar hij verlangde eerst een beknopte, schriftelijke uiteenzetting van mijn ‘programma’, dat hij zoo spoedig mogelijk verwachtte, om mij, na kennisneming daarvan, een definitief antwoord te kunnen geven. Ik zond hem zonder verwijl dit exposé toe en ontving, een dag of wat later, een uitnoodiging om bij hem te komen aan zijn departement. Mijn voorstel, zei hij, leek hem interessant. Maar hij wilde een tweeledig in plaats van een enkelvoudig, alleen | |
[pagina 205]
| |
de nederlandsche koloniën betreffend rapport. Met andere woorden: hij wenschte dat ik, behalve naar Insulinde, ook naar Indo-China zou gaan, ten fine van een vergelìjkende studie over de door mij aangeduide onderwerpen. Ik verlangde natuurlijk niets liever! Ook naar Indo-China? Prachtig!.... ‘Je ne demande pas mieux!’ zei ik, en hij: ‘Oui! je comprends!’ In beginsel waren wij het dus ééns. Maar nu kwam de moeilijkheid! Het departement van Koloniën - het was aan het eind van het jaar! - had nog maar heel weinig fondsen beschikbaar voor opdrachten van dezen aard.... ‘Vijf-duizend francs, mon fond de tiroir! Dat is àlles wat ik u geven kan,’ zei Doumergue. Vijf-duizend francs in het geheel! Dat was een streep door mijn optimistische rekening! Vijf-duizend francs voor de door mij zelf te bekostigen reis, mijn verblijf daarginder gedurende eenige maanden, plus tal van àndere onvermijdelijke uitgaven. Aan vergoeding voor mijn wèrk viel daarbij zelfs niet te dènken! - Meneer de minister, zei ik, dat zal niet gaan!.... J'en serais de ma poche si j'en avais une. - Ja! dat begrijp ik. Maar wat is er aan te doen? Ik kan met den besten wil ter-wereld over geen sou méér beschikken.... Als u een paar maanden éérder gekomen was, dan.... Maar weet u wat u doet? Ga eens naar Onderwijs! Ik zal u een introductie meegeven. Misschien dat zij dààr iets van u kunnen gebruiken, een rapport over het inlandsch onderwijs in de hollandsche koloniën, que sais-je! U kunt het altijd probeeren! En met een paar duizend francs méér, als zij daar ten-minste nog wat òver hebben, zal het toch wel gaan, denkt u ook niet? Uitstekende raad! Ik slààg aan het departement van Onderwijs, dat twee duizend francs tot mijn beschikking stelt. Van de Illustration krijg ik, voor te leveren copy, een voorschot van duizend francs. En met de opbrengst van onzen, op het laatste moment verkochten inboedel - als de reis weer tot het verleden behoort zullen wij wel vèrder zien, en wie dàn leeft wie dàn zorgt! - heb ik, in het geheel, ruim tien-duizend francs bijeen. Geen Pactolus! Maar ik waag het er op. Wij wagen het er op. Want wij gaan, na- | |
[pagina 206]
| |
tuurlijk, met ons beiden. Mijn vrouw, die, den tijd van de Figaro uitgezonderd, al deze jaren mèt en door mij ‘à la peine’, en wàt voor moeilijkheden! is geweest, zal nu ook ‘à l'honneur’ zijn. Wij zullen het zoo goedkoop mogelijk aanleggen. En het geluk is ons daarvoor al dadelijk dienstig. Ik lees ergens in een advertentie dat de stoomvaartmaatschappij ‘Les Chargeurs Réunis’ binnen kort vrachtbooten op Singapore en Indo-China in de vaart gaat brengen, met accommodatie voor een beperkt aantal passagiers. Het reistarief is laag: van Marseille tot Haïphong acht-honderd francs in de eerste klas, zes-honderd in de tweede. Ik stel mij zóó weinig voor van het comfort in de tweede klas van zoo'n vrachtboot, dat ik, in weerwil van ons voornemen zoo goedkoop mogelijk te reizen, aan den klerk die mij op het kantoor der stoomvaart-maatschappij te-woord staat, twee billetten éérste vraag. Maar de employé, een vriendelijk mensch, raadt mij aan twééde te nemen, De Kersaint, zegt hij, is een prachtige, splinternieuwe boot, die zijn eerste reis gaat maken, en de ‘secondes’ zijn er, op een paar onbeduidende bizonderheden na, even goed ingericht als de ‘premières’. In het eten is bijna geen verschil.... ‘Als ik u een raad mag geven, monsieur!.... ik zou het eigenlijk niet mogen doen, dat begrijpt u wel, dan zou ik zeggen: neemt u, voor het oogenblik, passage tweede klas! In Marseille, of onderweg, kunt u immers altijd bijpassen en overgaan naar de eerste, n'est-il pas vrai?’ Gulden woorden! Uitstekend advies! De inrichting in de tweede klas aan boord van de Amiral de Kersaint was inderdaad voortreffelijk. Twee-persoons hutten, van electrische ventilators en verdere ‘moderne gemakken’ voorzien, een ruim wandeldek, een overvloedige en goedbereide disch, dezelfde, trouwens, als voor de passagiers éérste klas die alleen een paar liflafjes méér kregen en wier maaltijden, in dezelfde eetzaal en te-gelijk met die der ‘secondes’ opgedragen, gepresideerd werden door den commandant, een van scheepsjongen tot zijn tegenwoordigen rang opgeklommen, grove parvenu. Het voorzitterschap aan ònze tafel werd waargenomen door den eersten stuurman - bij de fransche koopvaardij de ‘second capitaine’ geheeten - monsieur Salaün, een | |
[pagina 207]
| |
magnifieke Breton, even gedistingeerd van geest en sympathiek als de commandant ordinair en onaantrekkelijk was. De officieren, scheepsdokter en hoofd-machinist incluis, waren allen aardige menschen, die, buiten den dienst en de maaltijden, de aanraking met ‘Tonton’ - zoo noemden zij, onder elkaar, den commandant - tot het strikt noodige beperkten, en met wie ons dagelijksch contact van den prettigsten aard was. Het was een ideale reis, zonder overhaasting. De Kersaint, tot aan de waterlijn geladen en onberispelijk gestuwd, schommelde nauwelijks, ook bij woelige zee, tot groot soelaas van diè passagiers - wij waren in het geheel een kleine dertig, waaronder vier dames en een kind - die bang waren geweest voor zeeziek worden. ‘Tonton’ was nièt jarig onderweg, of, als hij wèl verjaarde, dan hoorden wij daar niets van, en ik hoefde dus geen feest-en-heil-wensch voor hem te dichten, zooals, een kleine kwart-eeuw vroeger, voor kapitein Jaski van de Prinses Wilhelmina. Wij hadden lading aan boord voor verscheidene havens, bleven hier een dàg liggen, dààr twee of drie, in Singapore tièn, deden het mooie, ouderwetsche Saïgon aan, de hoofdstad van fransch Cochin-China, stapten, op 1 mei 1904, na een overtocht die op den kop af vijftig dagen had geduurd, in Haïphong aan wal, en vertrokken, den volgenden morgen, per spoor naar Hanoï, de hoofdstad van Tonkin, destijds sedert ongeveer twintig jaar, om precies te zijn: sedert 1895, onder fransch protectoraat. Wij bleven hier drie maanden, den tijd dien ik noodig had voor het verzamelen van gegevens. Ik bezocht er, in de voornaamste centra, scholen, hospitalen en ‘dispensaires’, woonde een paar terechtzittingen bij, en poogde mij, in het algemeen, rekenschap te geven van al wat mijn belangstelling opwekte. | |
[pagina 208]
| |
En wàt interesseerde mij nièt in dit voor mij geheel nieuwe land, met zijn mij volkomen vreemde bevolking van wier taal ik geen klànk zelfs verstond?
* * * Onder de waarnemingen die ik hier opdeed was er één van verrassenden, mìj verrassenden aard, te weten, dat, in dit nog zoo kort geleden veroverde land, de inheemschen uit de verschillende standen meer eerbied aan den dag legden, een aan vertrouwen grenzend respect, voor de fransche officieren, dan voor de bùrgerlijke ambtenaren, die, op schaarsche uitzonderingen na van aanmerkelijk geringer cultureel en ethisch gehalte dan de gewoonlijk wèlopgevoede, goedgeschoolde militairen van hoogeren rang, in den dagelijkschen omgang blijk gaven van oneindig minder begrip vàn en dus ook van oneindig minder égards vóór de zeden en gebruiken, ritueele en àndere, der inlanders dan de ‘sabelslepers’. Een categorie van mannen, deze laatsten, waaronder ùitmuntende persoonlijkheden en organisatoren zooals generaal Galliéni, gouverneur-generaal van Madagascar, maarschalk Lyautey, resident-generaal in Marocco, en generaal Weygand, een tijd lang ‘haut-commissaire’ in Syrië, uitzonderingen wàren noch zijn! En ik heb geen overwinning op mij zèlf te bevechten, om te erkennen - honni soit qui mal y pense! - dat mijn anti-militarisme in Tonkin een blijvenden deuk heeft gekregen.
Een relaas, hoe beknopt ook, van hetgeen ik in Indo-China - en in Nederlandsch-Indië - zag en waarnam, zou buiten het bestek vallen van deze in hóófdzaak anecdotische herinneringen. Alleen wil ik zeggen dat de Franschen, in den betrekkelijk korten tijd sedert hun definitieve vestiging in Indo-China verloopen, daar, voornamelijk op geneeskundig en aanverwant terrein, al heel wat tot stand hadden gebracht. De Ecole Maternelle - school tot opleiding van inlandsche vroedvrouwen - te Cholon, de groote Chineezenstad bij Saïgon; het instituut voor inlandsche blinden te Choquan; de opleidings-scholen voor doofstomme kinderen - een voor jongens te Tan-Dinh, een àndere, te Laï-Thieu, | |
[pagina 209]
| |
voor meisjes - mochten, zooals dat heet, gezièn worden. Evenals de ‘dispensaires’ waar de inlanders geneeskundige behandeling en geneesmiddelen vonden. * * * Op mijn program van werkzaamheden stond, o.a., een bezoek aan Long-Tchéoe, een dertig kilometer over de grens, in de chineesche provincie Koeang Si gelegen stad, waar een fransche militaire arts, die daar de functies van consul uitoefende, een ‘dispensaire’ had ingericht. Voorzien van indrukwekkende chineesche paspoorten in decoratief letterschrift, trokken wij, bij Lang-Son, het Hemelsche Rijk binnen, en werden daar toevertrouwd aan de hoede van zes met geweren gewapende, hemelsche soldaten. Het waren allen kolossale kerels, afkomstig uit de provincie Hoe-Pé, waar, denk ik, alleen reuzen voor het leger geteeld werden. Gehuld in grauw-linnen, slobberige uniformen en ‘die Köpfe geschoren egal, ganz radikal, ganz rattenkahl!’ - dit was, toèn al, het kenmerk van den chinééschen Vooruitgang, zooals de pèt het egalitaire symbool is geworden van den democratischen Vooruitgang in het algeméén - hadden zij, tot onzen spijt, niets schilderachtigs en leken zij in nièts op de kleurige, vervaarlijk-grijnzende krijgers der oude, chineesche iconographie. Maar het waren brave jongens, waar niet zóóveel op aan te merken viel. Getrouw aan hun opdracht, omstuwden zij: twéé rechts, twéé links, één voor en één achter, hetzij onze draagstoelen als wij daarin zaten, hetzij ons-zèlf wanneer wij, het weeë deinen moe, of ook, bij steile stijgingen van het niet onderhouden, brokkelige slingerpad, om het onzen dragers wat gemakkelijker te maken, waren uitgestapt en den weg een eind te-voet aflegden. Want daar waren, kort geleden, roovers in de buurt geweest, kidnappende roovers, die, als zij den verlangden losprijs voor hun gijzelaars niet prompt ontvingen, hun, om te beginnen, den neus afsneden, de ooren afknipten, of, als zij èrg slecht geluimd waren, het hoofd afsloegen en dit, op een staak gestoken, hier of daar opstelden bij manier van waarschuwing en reclame. En nu hadden onze lijfwachten het strenge consigne gekregen ons voor onaangenaamheden van dezen aard te behoeden, en zij weken niet van onze zijde. | |
[pagina 210]
| |
Ik had mij nog nooit zoo goed bewaakt gevoeld, en de paar malen dat wij, in deze ontvolkte, desolate landstreek, een van die primitieve restauraties, op Java warongs geheeten, aan den weg zagen staan, liet ik halt houden en trakteerde dragers en militair escorte, die dit wèl verdienden, op allerlei lekkers dat daar lag uitgestald: in de zon gedroogde ratten en kameleons, als miniatuur-varkentjes op leertjes gespalkt, sterk geurende ingewanden van ik weet niet welk loopend, kruipend of vliegend gedierte, bedorven ganze-eieren en dergelijke versnaperingen. En elken keer dat de aanvoerder der krijgslieden - hij was op zijn minst korporaal - met luide, vroolijke oprispingen, een breeden glimlach en een liefkozend strijk-gebaar over zíjn maag, | |
[pagina 211]
| |
ons te verstaan gaf dat hij zelf, zijn onderhoorigen en de palankijn-dragers voldaan waren en er, om het zoo te zeggen, met den vinger bìj konden, stak ik hem, op mijn vlakke hand, een paar piasters - zilveren geldstukken ter grootte van een rijksdaalder - toe, en maakte hem duidelijk dat hij den restauratie-houder daarvan moest betalen. Hij nam dan, lachend en hoofdschuddend om mijn kwistige onnoozelheid, één piaster op, rekende met den gaarkok àf en kwam mij vervolgens het kleingeld terug brengen, een paar kilo sapeken van verschillende afmetingen, waarmee ik geen raad wist en die ik, bij gebrek aan laadruimte in mijn zakken en ook omdat ik er weinig voor gevoelde deze muntstukken aan een touw geregen om mijn hals te hangen, in een krant wikkelde en onder de zitbank van mijn draagkoets deponeerde. Het dorre, heuvelachtige, rotsige landschap had niet veel aantrekkelijks, en het eenige merkwaardige dat wij zagen, dat was, hier en daar, een met gele en blauw-groene tegels en kleurig-verglaasde, omgekrulde nokpannen geornamenteerd brokstuk van den Grooten Muur, en, van afstand tot afstand, een bouwvallig uitkijktorentje boven een poort. Het was - tot melancholische overpeinzingen stemmende reminiscentie - achter dezen, twee-duizend jaar geleden langs drie-duizend kilometer grens van het onmetelijke Rijk opgetrokken muur, dat het minst-oorlogzuchtige, minst-krijgshaftige volk ter-wereld zich had afgesloten van noord en west, en zich verbeeld had dat het, door deze wallen beschut, zich tot aan het einde der dagen zou kunnen vrijwaren tegen de invallen der Vreemde Duivels, hun geweldenarij en hun verfoeilijke, belachelijke zeden. Helaas! de beschermende Muur is op duizend plaatsen inéén gestort, even als het Hemelsche Rijk zelf, dat, van alle kanten besprongen, ontwricht en in flarden gereten, ondergaat, omdat het zich niet heeft weten te wapenen en dus te beveiligen door àndere en doeltreffender middelen dan een poveren, vijf of zes meter hoogen muur. Wie, individu of volk, natie of ras, niet stèrk is, die wordt onder den voet geloopen en vertrapt door den wèl sterke. Dat is de éénige eeuwige wet! Harde wet, meedoogenlooze wet, waartegen de Liefde, o! Heilige Paulus, tot nu toe machteloos is gebleken. | |
[pagina 212]
| |
Wij kwamen, tegen den avond, aan in Ping-Siang waar wij den nacht moesten doorbrengen, om den volgenden morgen, heel vroeg, verder te reizen. De schriftelijke afspraak met den consul in Long-Tchéoe was, dat wij zouden slapen in het huis van een Franschman, die, voor een paar dagen afwezig, zijn boy last had gegeven zich tot onze beschikking te houden. De consul zou ons, den volgenden morgen, per draagstoel laten afhalen voor den vèrderen tocht naar Long-Tchéoe. Maar in plaats van thuis te blijven en ons af te wachten, had de ontrouwe dienaar verlof genomen, en wij hadden, bij gebrek aan een hotel, den nacht onder den blooten hemel moeten doorbrengen, als niet de plaatselijke, civiele gezagvoerder - equivalent van een franschen sous-préfet - zich over ons ontfermd had. Het onthaal, in zijn Yamen, was hoffelijk en gul. Na ons eerbiediglijk en ceremonieus te hebben voorgesteld aan zijn mama - de plichtplegingen voor òns, de eerbied voor zijn moeder! - een in deftig, nauwsluitend zwart gekleede, kraakporseleinen oude dame met zilverwit haar, fijne trekken en aristocratisch sierlijke handen waarmee zij gedistingeerde, kleine gebaartjes maakte en aanstonds mijn vrouw een tuiltje als jasmijn geurende witte bloemen in het haar stak, bracht onze gastheer, aldoor diep buigend, ons naar het logeervertrek, een afgezonderd paviljoen, rijk gedrapeerd met laag-afhangende, stoffige spinnewebben, en waarvan de uit oliepapier opgetrokken wanden vol gaten en scheuren zaten. Hij liet ons hier een poos alleen, den tijd om op ons gemak het ameublement op te nemen. Een zware ebbenhouten tafel, drie met paarlemoer ingelegde houten zetels, en een niet al te breede rustbank met een twee vingers dikke, buitengemeen onappetietelijk uitziende kapokken matras, en, bij manier van peluw, een langwerpig-vierkant blok, op twee plaatsen, ter hoogte van nek en achterhoofd, een beetje uitgehold. ‘Cela promet!’ vonden wij, en wij dachten met ontzetting aan den nacht dien wij in dit vertrek hadden door te brengen. Wij werden in onze pessimistische mijmering gestoord door den terugkeer van den gastheer, op den voet gevolgd | |
[pagina 213]
| |
door een kamerdienaar, die een teil dampend water op den gestampt-aarden vloer neerzette en daarna heenging. De sous-préfet reikte, met een diepe buiging alweer, mijn vrouw een groezelige lap toe, wees haar naar den teil en maakte haar door een reeks sprekende gebaren duidelijk, dat zij, als zij daar idee in had, zich hic et nunc kon verfrisschen door een algeheele afwassching, en zich daarvoor, wat hèm aanging, niet behoefde te geneeren, Wij brachten hem, niet zonder inspanning, aan het verstand dat zij daar liever mee wilde wàchten. Van mijn kant bedankte ik hem, met een gelijktijdiglijk gemimeerd en geformuleerd: ‘Non! sans façons, merci, cher ami!’, voor de pijp, de smeuïge opiumpijp die hij mij, met een aanmoedigenden grijns, had aangeboden. Hij keek ons, beurt om beurt, teleurgesteld aan en zijn blik verraadde duidelijk dat er aan ons geen eer te behalen was. Zijn matige dunk van ons werd er niet beter op toen mijn vrouw, met een vies gezicht, naar een spin ter grootte van een kindervuistje wees, die, vermoedelijk niet gewend aan europeesch bezoek, haastig ofschoon schuin-marcheerend langs den oliepapieren wand naar beneden kwam om ons van naderbij op te nemen. ‘Poeh!’ zei de sous-préfet, wat, in het plaatselijk mandarijnen-chineesch beteekende: ‘Bent u nou bang voor zoo'n beessie, mevrouw?.... Ik zou me schamen!’ Maar hij was zich zijn gastheerlijke verplichtingen toch voldoende bewust om op de spin af te gaan, met zijn vingers naar haar te knippen en met bolle wangen naar haar te blàzen..... En hij lachte schamper, en tegelijk triomphaal, toen hij het monster beenen zag maken, acht griezelige, harige pooten, in de richting van het veilige bladerdak. De chineesche etiquette schreef blijkbaar voor dat hij ons gezelschap moest blijven houden. Maar toen wij, in den tusschentijd hongerig geworden, ons handkoffertje, dat den teerkost voor de reis inhield, opengedaan en daaruit eenige victualieën te-voorschijn gehaald hadden: beschuit, kaas, boter, een blikje sardines, een tros letsjies - die op Java doekoes heeten - en een flesch wijn, toen sprong hij op en rende, in tweeën gevouwen, het vertrek uit, na ons iets te hebben toegeroepen dat wij natuurlijk niet verstonden. Het duurde niet lang of hij kwam terug, vergezeld door twee | |
[pagina 214]
| |
onderhoorigen, die vlug de tafel dekten - dèkten is een manier van spreken - en allerlei heerlijks voor ons neerzetten, waarvan ik mij, na zooveel jaren, nog herinner dat er een kip bij was, een pezige, met ingewanden-en-al gebraden en met suikerstroop overgoten kip, waarvan de aanblik alléén al ons het hart in het lijf deed omdraaien. Maar wij waren zoo goed niet of wij moesten van àlles proeven. Want onze gastheer, die, zonder daaraan déél te nemen, het festijn bijwoonde, verloor ons geen seconde uit het oog en moedigde ons, met luid gesmak en extatische handgebaren over zijn maag, tot toetasten aan. Eindelijk verliet hij ons. Enfin seuls! Maar van slàpen zou niet veel komen. Want wij lagen nog geen kwartier in ‘bed’ of wij hoorden buiten, om het geheele paviljoen heen, een zacht geschuifel van naakte voeten, en een gedempt fluisteren, en het schuren van lijven langs de wanden, en het knagend geritsel van vingers in de scheuren en gaten van het oliepapier, waarop zich, onder het schijnsel van de maan, glijdende chineesche schimmen afteekenden. Het was een ontzettende gewaarwording, oneíndig angstwekkender dan een òpenlijke dreiging van doodsgevaar. Ik sprong op, kroop, in het halfduister rondtastend, naar de plek waar onze bagage stond, haalde uit een der valiezen mijn voor alle gebeurlijkheden meegebrachten browning met nog twee volle chargeurs, en ging weer liggen in afwachting van de dingen die komen zouden, vastbesloten ons hachje zoo duur mogelijk te verkoopen. Maar het bleek al gauw een loos alarm te zijn geweest! De schuifelaars, de fluisteraars, de ritselaars, de chineesche schimmen hadden niets kwaads tegen ons in den zin, en alleen benieuwdheid naar de zeden, de gebruiken, de hebbelijkheden en de gebaren van de vreemdelingen, die wij waren, had hen naar ons paviljoen gedreven, waar zij een paar keer omheen liepen, om, vervolgens, te verdwijnen. De rest van den nacht brachten wij door met handdoeken zwaaiend en in versnelden pas heen en weer loopen. Want het tergende gezoem van myriaden muskieten, dat klonk als het geluid van een dozijn pendules, op het punt van te gaan slààn, en die in uitgehongerde zwermen op ons versche, westersche bloed afkwamen, belette ons alle rust en alle respijt. | |
[pagina 215]
| |
Bij het krieken van den dageraad gingen wij naar buiten, en ontmoetten daar, na een oogenblik, onzen even matineuzen gastheer, die, verrast ons zoo vroeg bij de hand te zien, zijn armen in de lucht stak en minzaam informeerde of wij lekker geslapen hadden. Zoo tenminste vertaalde ik, vrij uit het Chineesch, de woorden waarmee hij ons begroette, en die ik, om hem niet vendrietig te stemmen, beantwoordde met een verrukten glimlach, door hem vermoedelijk begrepen als een: ‘Nou! heerlijk, hoor’. Maar wij brengen toch liever geen twééden nacht in zijn muskietenhol door, en de eenige gedachte die mij bezig houdt is: hoe komen wij hier zoo gauw mogelijk vandaan? Een telegram, den vorigen dag uit Long-Tchéoe verzonden, en dat wij tamelijk vroeg in den morgen ontvangen, kondigt uitkomst aan: ‘Boy en draagstoelen onderweg naar Ping-Siang. Docteur Plomb, Consulat de France, Long-Tchéou’. Een pak van ons hart! Maar de uren gaan voorbij, krùipen voorbij, de zon staat al hoog aan den hemel, de hitte is verzengend, en de boy met de palankijnen en de dragers, die al heel in de vroegte in Ping-Siang moesten zijn, komen niet opdagen. Tien uur! Elf uur! Twaalf uur! Nòg niets! Ik geef het lijdzaam wachten òp. Het vooruitzicht van, een twééden nacht, met handdoeken zwaaiend in de onder-prefectorale logeerkamer heen en weer te draven, brengt mij tot razernij. Een razernij die mij vindingrijk maakt. Ik heb op de topografische kaart gezien, dat Ping-Siang aan een rivier ligt, de Seng-Ki-Kong, of een naam van dezen aard, die ook langs Long-Tchéoe stroomt. Maar ik weet niet of zij bevaarbaar is, en zoo ja! of wij dan een sampan zullen vinden die ons daarheen brengt. En hoe kom ik het een en ander te weten, zonder een woord van de landstaal te kennen? Op de tweede binnenplaats der onder-prefectorale residentie hebben wij, den vorigen avond, een groot steenen bekken met stroomend water gezien. Stroomend water! Dat is alvast één factor voor het te gesticuleeren onderhoud dat ik met onzen gastheer wil hebben. Ik leg mijn hand uitnoodigend op zijn schouder, duw hem zachtjes naar het bekken, wijs naar het water, maak het armgebaar van | |
[pagina 216]
| |
iemand die een ànder iets in de verte wil toonen, en zeg, met mijn zuiverst chineesch accent: ‘Long-Tchéoe!’ Hij lacht, schaterend: ‘Ha! ha! ha!’, wijst een ànderen kant uit dan ik deed en herhaalt: ‘Long-Tchéoe!’ Eerste succes! Ik weet nu al vast dat Long-Tchéoe daar ginder ligt, in de richting waarheen het water in het bekken stroomt. Maar hoe maak ik hem nu duidelijk dat wij, als dit mogelijk is, de reis van Ping-Siang naar Long-Tchéoe te wàter willen maken? Eerst probeeren hem aan het verstand te brengen, dat wij den volgenden nacht in Long-Tchéoe wenschen te slapen. Ik wijs naar de zon, beschrijf met mijn rechterhand een paar maal een halven circel van den hemel naar de aarde, - dit beteekent zons-ondergang! - leg het hoofd op-zij op mijn geopende lìnkerhand, die, met mijn linkerarm een hoek van 45o vormt, sluit de oogen, haal diep adem, ga weer rechtop staan en zeg nòg eens: ‘Long-Tchéoe!’ Hij heeft mij weer begrepen, schaterlacht, bootst, luid snorkend, mijn slaapgebaar na en herhaalt nòg eens; ‘Long-Tchéoe!’ - Ga eens een stuk papier halen! zegt mijn vrouw.... Een stuk van een krant, of een vel schrijfpapier. - Wat wil je daarmee doen? - Dat zal ik je meteen wel uitleggen.... Va vite chercher un bout de papier! Ik loop naar onze logeerkamer, haal daar een krant waarin proviand gewikkeld zat, en kom daarmee terug. - Scheur daar nu een stuk af en vouw er een schuitje van! zegt mijn vrouw. Magnifieke inval! Ik mààk een schuitje - ik had dit bij jufvrouw Hutchinson, op de bewaarschool in Leeuwarden, geleerd, zonder er ook maar bij te dènken, evenmin als jufvrouw Hutchinson-zèlf vermoedelijk, dat haar onderricht in de scheepsvouwkunde mij ooit te-pas zou komen in China - wijs naar mijn vrouw, dàn naar mij-zelf, dàn naar het schuitje, laat dit voorzichtig te-water, blaas het zachtjes voor mij ùit in de richting van Long-Tchéoe en roep, in één chineeschen adem: ‘Ping-Siang!.... Seng-ki-Kong!.... Long-Tchéoe!.... sampan!’ Onze Amphytrío schaterlacht niet meer. Hij jubelt! De hal ha! ha's! rollen als een klaterende bergstroom uit | |
[pagina 217]
| |
zijn wijd opengesperden mond, Hij heeft de smadelijke episode van de spin heelemaal vergeten, even als mijn vrouws afwijzende beschikking op zijn invitatie zich in zijn tegenwoordigheid te verfrisschen, en mijn glimlachende maar besliste weigering een pijpje te schùiven, Nee! zóóveel vernuft had hij niet achter ons gezocht. Hij riep zijn heele huis- en hofhouding bijeen, zijn kraakporseleinen moeder, zijn vrouwen - daar waren er drie, even plomp als zijn mama gedistingeerd was - zijn kinderen en kindskinderen - een stuk of dertig - zijn personeel, van den maître-d'hôtel die ons den vorigen avond bediend had af, tot en met den paardenjongen. Hij wees naar ons en naar het dobberende, papieren schuitje, en hij deed, rad, een door voortdurende ha! ha! ha's! onderbroken verslag van onze faits et gestes, die hem in staat hadden gesteld te begrijpen, dat wij per ‘sampan’, langs de ‘Seng-Ki-Kong’, van ‘Ping-Siang’ naar ‘Long-Tchéoe’ wenschten te reizen. Madame mère, voor wie de heele drom eerbiedig op zij week, liep, met de trippelpasjes van haar misvormde voeten, naar het bekken, haalde, met een precieus gebaar, het papieren schuitje uit het water, bekeek het, liet het aan de anderen zien en nam het tusschen haar aristocratische handen, die zij, over elkaar gelegd, naar haar borst bracht. Gebaar, waaruit wij opmaakten dat zij het wenschte te behouden. Comment donc! Wij vouwden er gauw een heel smaldeel bij, vijf, zes schuitjes, tot dat de krant òp en onze voorraad papier uitgeput was. Maar de tijd drong nu, wat ook onze gastheer begreep. Hij zond een renbode naar de aanlegplaats aan de Seng-Ki-Kong, waar de man zonder moeite een schuitenvoerder vond die bereid was ons naar Long-Tchéoe te brengen.... Oef! Wij raapten vlug onze bagage bijeen, namen afscheid van het onder-prefectorale gezin en gingen scheep, tot aan de rivier begeleid door den braven sous-préfet zelf, die, bij allerlei andere in een bamboe-mandje gestuwde pingsiangsche lekkernijen, de restanten had gevoegd van de gesuikerde kip-met-ingewanden, waaraan onze sampanvoerder zich in den loop van den middag vergastte. De nacht was al lang ingevallen toen wij, na een voorspoedige en aangename reis, in Long-Tchéoe aan wal stap- | |
[pagina 218]
| |
ten en ons naar het consulaat lieten brengen, waar de uitstekende dokter Plomb, die niet begreep wat er met zijn boy en met de voor ons bestemde draagstoelen was gebeurd, ons allerhartelijkst ontving en à la française onthaalde. Dien nacht sliepen wij in een ècht bed, onder een muskietennet en zonder opgeschrikt te worden door geschuifel van voeten, gefluister van stemmen, geschuur van lijven, knagend geritsel van scheurend papier, noch ontzet door een opvoering van chineesche schimmen.
Het eerste wat ik den volgenden dag te doen had was mijn opwachting maken bij den ‘Toepan’ anders gezegd den plaatselijken militairen bevelhebber, en ik stapte, tedien-einde, in de van binnen en van buiten met billard-laken bekleede gala-palankijn, die de generaal naar het consulaat had gezonden om dokter Plomb en mij af te halen. Maar bij een zieken notabele geroepen, kon de artsenijkundige consul mij niet vergezellen.
Het was, in weerwil van de vroegte - acht uur in den morgen - al smoorheet en om te bezwijken in de gesloten draagkoets, waarin ik, over een pad vol kuilen en hobbels, heen en weer gerammeld werd. Maar als episode, als anecdotisch gebeurtenisje in een sterk afwisselend leven, was het geval toch comisch genoeg om mij, het ongemak tentrots, even te doen glimlachen. Want dit plechtstatige vervoer, met vier sierlijk-uitgedoste piekeniers tot geleide en ten fine van een officieel bezoek aan een Grootwaardigheidsbekleeder van het Hemelsche Rijk, dat was, om een populaire uitdrukking te bezigen, ‘àndere thee’ dan, een jaar of tien vroeger, mijn transport, per cel-wagon, van Parijs naar le Havre Ga naar voetnoot*). Mijn glimlach ging over in een snel-bedwongen schàterlach, toen twee kanonschoten, niet òp mij maar vlak nààst mij, links en rechts gelost, mijn aankomst binnen de poort van des toepans residentie aankondigden.
De militaire commandant, die mij onder zijn verandah te-gemoet kwam, was, naar schatting, op zijn hoogst dertig jaar oud, en met zijn slanke gestalte, zijn intelligent en | |
[pagina 219]
| |
innemend gelaat, zijn voorname manieren, maakte hij, in zijn onberispelijk wit pak, een heel anderen indruk dan zijn ietwat genegligeerde, burgerlijke collega in Ping-Siang. De generaal spreekt een paar woorden fransch, genoeg om mij te begroeten en te verwelkomen, maar onvoldoende om een gesprek te onderhouden. Hij biedt mij, met een nobel gebaar, een zetel aan, neemt naast mij plaats, glimlacht tegen mij. Ik glimlach terug. Als wij dit, over en weer, een paar maal gedaan hebben, klapt hij in de handen en laat door den bediende, die op dit signaal verschijnt, een flesch champagne en twee groote bierglazen op het tafeltje, vóór ons, neerzetten. De bediende ontkurkt, met ònchineesche onhandigheid, de flesch, die, tot zijn zichtbare opluchting, heelemaal niet knalt, en schenkt de bierglazen boordevol met den méér dan kamerwarmen godendrank. De toepan neemt zíjn glas op. Ik doe hetzelfde. Hij ziet mij glimlachend aan. Ik glimlach naar hèm. Hij brengt het glas naar den mond. Ik doe hem dit nà, en wij drinken beiden een flinke teug. Lauwe champagne om negen uur in den morgen! Ik had er niet veel trek in. Maar ik vermande mij met de gedachte dat de brave generaal mij even goed had kunnen onthalen op een portie gerookte vleermuizen, of op een ommelette van drie weken lang bebroede ganzen-eieren, of op een hagedis-op-castorolíe, of op een ànder nationaal hors-d'oeuvre, en ik leegde, naar zijn voorbeeld en op zijn gezondheid, mijn bokaal tot op den bodem. Ik keerde, in dezelfde equipage en met hetzelfde ceremonieel - minus de saluutschoten - terug naar het consulaat, waar de toepan, die een prachtig wit paard bereed, in den namiddag een contra-visite kwam brengen en mijn vrouw begroeten, aan wie hij een paar sierlijke, minuscule, chineesche muiltjes voor mondain-verminkte voeten tot aandenken aan ons verblijf in Long-Tchéoe schonk. * * * Den avond van dienzelfden dag woonden wij, op de Seng-ki-Kong, een door den consul ter onzer eere georganiseerde vischvangst met aalscholvers bij. Het was een boeiend schouwspel. | |
[pagina 220]
| |
Uit de veilige diepten der snel-stroomende rivier gelokt door het hoog opflakkerende schijnsel der bamboestaken, die, aan den achtersteven van onze sampan, in een groote vuurpan brandden, kwamen de visschen naar boven gezwommen.... Plons. ... plons! Een op den rand van de schuit zittende aalscholver liet zich in het water vàllen, en een tweede, die dit niet vlug genoeg deed, werd door een Chinees bij den langen nek gegrepen en er in gegóóid. De beide vogels doken pijlsnel, om, een oogenblik later, naar de oppervlakte te rijzen, met, in den boosaardig omgebogen snavel, een grooten, spartelenden karper, dien zij met vraatzuchtige schok-bewegingen poogden in te zwelgen. De nauwsluitende rottan-ring om hun hals, die wel het inslikken van kleine maar niet van groote en van middelmatige visschen toeliet, belette hun dit. En, gegrepen en binnen boord gehaald door middel van het eind dun touw, dat, aan een van hun pooten gebonden, over het water achter hen ààn slierde, moesten zij, goedschiks of kwaadschiks, en eerder kwààdschiks want niet voor dat zij door hun goeden meester half geworgd waren, hun eerlijk verworven buit afgeven. Zoo gaat het, altijd en onder àlle hemelsbreedten. De aalscholvers die den haver verdiènen... Na een oponthoud van drie dagen in Long-Tchéoe, waar onze gastheer, de consulaire dokter, ons het verblijf zoo prettig mogelijk gemaakt en ons allerlei interessants getoond had, ondernamen wij, den vierden, dezen keer per draagstoel, de terugreis. Heel vroeg in den morgen vertrokken, waren wij lang voor den middag in Ping-Siang, waar wij, na den onder-prefect en zijn uitgebreid gezin minzaam | |
[pagina 221]
| |
begroet te hebben, onze eerste dragers en ons militair geleide oppikten en onzen weg vlug genoeg vervolgden om tegen een uur of tien in den avond in Lang-Son te zijn.
Wij bleven, na dit kleine uitstapje in China, nog ruim een maand in Tonkin, waar ik rijker van-daan ging dan ik er aangekomen was. De in Hanoï resideerende gouverneur-generaal van Indo-China, de heer Beau - later gezant van Frankrijk in Bern - die belangstelling had getoond voor mijn impressies en mijn aanteekeningen, wenschte dat ik, afgezien van de opdrachten die ik voor de departementen van Koloniën en van Onderwijs had uit te voeren, voor zijn persoonlijke informatie rapport zou uitbrengen over een paar onderwerpen die hem in het bizonder interesseerden, o.a. de aanwerving van inlandsche werkkrachten en de inrichting van den pandhuisdienst in Nederlandsch-Indië. En hij had mij, voor dit werk, drie-duizend piasters - ongeveer negen-duizend francs - laten uitbetalen. * * * Van het overweldigende, pandemonische Singapore, ‘the second doorway of the wide world's trade’, waar wij in een zwijmel van babylonisch tumult, van kleuren en geuren.... de mengeling der geuren van heel een werelddeel: doereng en opium, trassi en rozewater, koemest en jasmijn, copra en wierookstokjes, kaneel en krengen, muskaatnoot en tripang, kamfer en muskus, kajapoet-olie en smeulend geitehaar.... van Singapore, waar wij drie dagen en drie nachten hadden doorgebracht, voerde ons het sierlijke, fransche mailbootje la Seyne naar Batavia.
Even voor de afvaart uit Singapore, de trossen waren al losgegooid, kwam haastig nog een passagier aan boord dien ik een oogenblik vroeger, op de kade, heftiglijk had zien ruzieën en gesticuleeren tegen den chineeschen rickshaw-koeli - à propos: een ignobel vervoermiddel, de rickshaw, met een mènsch tot trekdier! - die hem naar de aanlegplaats had gereden, De meneer had, op een gegeven oogenblik, zijn dikken wandelstok gezwaaid boven het hoofd van den hijgenden koeli, wiens blauw baadje, op den rug, zwart zag van het zweet, en ik had op het punt | |
[pagina 222]
| |
gestaan hem, van het dek af, waar ik stond, uit te schelden voor al wat onliefelijk was, toen hij, zonder te hebben toegeslagen, zijn knuppel líet zakken, den man betaalde en met een valies in de hand ijlings de treeplank van de Seyne op liep. Passagier tweede klas, even als wij, werd hij onze tafelgenoot. Bij het eerste middagmaal aan boord vlak over hem gezeten, kon ik hem van heel nabij opnemen, en ik vond dat hij, met zijn glimmend gladgeschoren schedel, zijn grauwe gelaatskleur en zijn trekken zonder éénige expressie, op een overvoede meelworm leek. Ik was juist bezig mijn vrouw deelgenoot te maken van dezen indruk, toen mijn overbuur, van zijn plaats oprijzend, zich naar mij toe boog en zich, in het fransch, voorstelde: ‘Permettez-moi, monsieur! de me présenter: Monsieur Henri Borel, romancier.’ Ik had moeite mijn lachlust te bedwingen, maar ik hield mij stràk en zei in het hollandsch: ‘O! dan was u zoo even zeker bezig uw rickshaw-koeli de schoonheden en de wijsheden van China uit te leggen....’ Hij keek aller-onaangenaamst verrast op. Het was dan ook wèl sneu, voor den sinophielen aestheet dien hij uithing, betrapt te zijn op een zoo bij uitstek ònaesthetisch gebaar als het dreigend zwaaien met een knuppel boven het hoofd van een armzaligen, chineeschen slaaf. (Niét dat ik, in beginsel, streng tegen handtastelijkheden ben. O! nee. En niemand zou mij gelooven als ik dat beweerde. Maar alleen het kastijden van maatschappelijk-gelìjken, of van zich méér wanenden, komt mij, in het algemeen gesproken, geoorloofd voor.) Mais revenons à notre mouton, Henri Borel, die zich al aanstonds voldoende bedwong om zijn spijtigheid met een wit lachje weg te doezelen, en mij op een nagemaakt-luchtigen toon te vragen met wien hìj de eer had. Ik zei hem dat, en het werd een nièuwe reden voor hem om onze ontmoeting ongezellig te vinden. Want finaal vrij van alle bewondering voor zijn gepommadeerde schrijverij, had ik, in een van mijn driemaandelijksche overzichten (Lettres Néerlandaises) in den Mercure de France, uiting gegeven aan dit gebrek aan geestdrift, en van Het Jongetje getuigd - of was het van Het Zusje? - dat ík mij, na de lectuur van dit grauw-vervelende, kleverige verhaal, geluk ge- | |
[pagina 223]
| |
wenscht had Het Zusje - of was het Het Jongetje? - nièt gelezen te hebben. Het wederkeerige gebrek aan sympathie tusschen Henri Borel, romancier, en mij was niet zóó virulent dat wij elkaar volstrekt ontweken of vermeden met elkaar te spreken. Och! nee. Wat mij aangaat, ik vond, in tegenstelling met hèm, de ontmoeting eerder amusant. De heele reis, van Singapore tot Batavia, duurde trouwens maar drie dagen, en zóó lang kon ik zijn pretentieuzigheid en zijn geaffecteerdheid, waarom ik in petto lachte, wel verdragen. Hij, van zijn kant, was niet gàuw op zijn teenen getrapt en tot veel inschikkelijkheid in staat als hij dacht dat hem dit voordeelig kon zijn. Den avond van onzen eersten dag aan boord al vroeg hij mij, of ik hem, door mijn relaties, niet aan een redacteursbaantje zou kunnen helpen aan de Figaro of aan een àndere ‘mondaine’ krant in Parijs. Hij wist, uit de hollandsche bladen die vroeger wel eens iets van mijn interviews met dr. Abraham en àndere politici hadden gezegd, dat ik een tijd lang aan de Figaro was geweest. Ik zei dat mij dit lang niet onmogelijk voorkwam, dat ik aan hem zou dènken, en hem, zoodra ik iets wist, waarschuwen zou. Te Batavia scheidden. zich voor het oogenblik onze wegen. Maar een maand of drie later zagen wij hem wéér op Soekaboemi, waar wij een korte poos verblijf hielden, en waar ik hem een onschuldige poets bakte, die hij mij, met de rèst, nooit vergeven heeft. Op 8 augustus 1904 gingen wij van boord op Tandjong-Priok, op dezelfde plek ongeveer waar ik, twee-entwintig jaar vroeger, als soldaat-schrijver O.I.L. den voet aan wal had gezet en onmiddellijk uit het gelid was geloopen - entre nous soit dit: ik heb mijn leven lang niet ànders gedaan! - om een zwart-en-wit gevederden vogel, die op bramen lijkende bessen pikte van een naar kruizemunt riekende struik - ik ziè het diertje en rùik den geur nog! - van naderbij te aanschouwen. Tuchteloos-natuurwetenschappelijke belangstelling, die mij mijn eerste berisping in Insulinde op den hals haalde: ‘Zeg, g.v.d.! ben jij in je hartje belazerd, vent! Denk jij dat je in den Oost bent gekomen om naar de vogeltjes te kijken?’ |
|