Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 194]
| |
Hoofdstuk XVIIIHet was als ‘envoyé spécial’ van de Figaro dat ik, in den loop van het jaar 1902, kennis maakte met dr. Abraham Kuyper. Voorzitter van den ministerraad, was hij, op dat tijdstip, de officieuse bemiddelaar tusschen de nog-vechtende Boeren en de engelsche regeering, en ik was naar den Haag gereisd om te pogen het een en ander van hem los te krijgen over den stand der onderhandelingen. Hij ontving mij, den morgen na mijn aankomst, in zijn cabinet op het Torentje aan het Binnenhof, en ik had, aanvankelijk, een zekere terughouding bij hem te overwinnen. Zèlf journalist, wantrouwde hij de pers in het algemeen, en hij sprak schamper van de hollandsche ‘persmuskieten’ waarover hij zich te beklagen had. Maar hij werd al gauw toeschietelijker en hij noodigde mij uit, waar hij het dien morgen aan zijn departement te druk had, in den namiddag, tegen vijven, aan zijn woning in de Kanaalstraat te komen. Hij zou mij dan langer en ongestoord te-woord kunnen staan. Wàt hij mij voor de Figaro zei, dat weet ik niet meer. Wèl herinner ik mij hoe het interview de ontstemming opwekte van de hollandsche kranten, die Kuyper er een verwijt van maakten dat hij, vrijwel ongenaakbaar voor de vaderlandsche reporters, een medewerker van de Figaro - en wàt voor een medewerker.... die Cohen! - ontvangen en te-woord gestaan had. (Van zijn uitval tegen de persmuskieten had ik, dit spreekt van zèlf, niet gerept!) | |
[pagina 195]
| |
Ik moet zeggen dat doctor Abraham, dien avond, heel aardig was. Daar was niets stijfs aan hem, niets conventioneels. Hij hield mij, onder een kop thee, ruim een uur en sprak over allerlei onderwerpen. Over de fransche politiek, over de ‘Affaire’ - die nog niet van de baan was! - over de officieele ontvangst van president Kruger te Parijs, over de Koningin, wier werkzaamheid hij roemde, en over zijn eigen, nabije, zeventigste levensjaar, waarvan hij met verteedering en zalving gewaagde als van den ‘bijbelschen ouderdom’. Op ééns vroeg hij mij of ik aan den Booze geloofde en hij schudde meewarig het hoofd toen ik deze, mij wel een beetje verrassende vraag glimlachend-ontkennend beantwoord had. Onder hetgeen hij mij, in den loop van het gesprek, aangaande zijn pourparlers met Londen gezegd had, was één bizonderheid waarvan ik, voor het moment, geen melding mocht maken. Ik beloofde mij daaraan te zullen houden en dééd dit natuurlijk. Men kan zich dus mijn verdrietigheid voorstellen toen ik, een dag of wat later, in een ànder parijsch blad de bedoelde confidentie las. Zou Kuyper niet gaan denken dat ik mijn woord gebroken en misbruik van zijn vertrouwen gemaakt had? Ik schreef hem onmiddellijk, met toevoeging van het uitgeknipte bericht, dat dit niet van mìj afkomstig was, en hij antwoordde per keerende post, op een briefkaart, dat hij mij zonder voorbehoud geloofde en dat de bedoelde informatie vermoedelijk uit Londen kwam. Aan het slot van zijn in correct fransch geschreven briefje las ik: ‘Au pauvre je penserai’. De arme (mensch), aan wien hij zei te zullen dènken, dat was de oudste en zwaarst-gestrafte van de drie gebroeders Hogerhuis, door velen in het land als onschuldig-veroordeelden beschouwd. In den loop van ons onderhoud n.l. had dr. Kuyper, van de ‘Affaire’ sprekend, op zachten toon, maar in nogal smalende termen, den staf gebroken over de fransche militaire rechtspraak. Ik zèlf was destijds dreyfusard, maar ik heb het farizeesche: ‘bij òns zou iets dergelijks niet kunnen voorkomen!’ en het braafheids-vertoon in het algeméén van zooveel nièt-Franschen, nooit goed kunnen verdragen. Ik maakte dus de opmerking dat de néderlandsche, nièt- | |
[pagina 196]
| |
militaire justitie toch óók zoo ongerept niet was, en ik haalde het geval aan van de Hogerhuizen, veroordeeld, en zwààr veroordeeld, volgens de overtuiging van duizenden, eerder wegens hun militant socialisme dan voor de nachtelijke inbraak die hun ten-laste was gelegd, maar waaraan hun schuld niet overtuigend en dus niet afdoend bewezen was. En ik had ten-slotte, een beetje ironisch, iets gezegd in dezen trant: ‘Als ik op uw plaats van almachtig minister in den “Rechtsstaat” zat, dan zou ik dien armen Hogerhuis, die nu al zooveel jaren zit en wiens socialisme, aangenomen dàt hij schuldig was, hem zeker niet als een verzachtende omstandigheid is aangerekend, nu maar loslaten!’ Tot mijn verwondering antwoordde hij, dat hij er ‘over dènken’ zou, en het ‘au pauvre je penserai!’, op zijn briefkaart, was een bevèstiging van dit voornemen, waarvan ik het resultaat nooit te weten ben gekomen. Wèl ben ik langen tijd nieuwsgierig geweest of ‘le pauvre’ inderdààd gegratieerd was, en zoo jà, op welk tijdstip?
Ik heb, later, dr. Kuyper nog een paar maal gesproken, o.a. in mijn hoedanigheid van ‘envoyé spécial’ van de Temps, en hij ontving mij, elken keer, met groote welwillendheid. Ik was, volgens hem, ‘de éénige journalist die hem fatsoenlijk behandeld had’, en hij qualificeerde mij, op zijn ministerieel visitekaartje dat mij tot introductie moest dienen bij de Boeren-generaals de Wet, de la Rey en Botha, gedurende hun verblijf te Parijs, als een ‘journalist van volkomen goede trouw’. En toen ik, in 1904, door de fransche ministeries van Koloniën en van Onderwijs belast werd met een opdracht: het uitbrengen van een vergelijkend rapport, 1e over de organisatie van den geneeskundigen dienst voor de inlanders, en, 2e, over de inrichting van het inlandsch onderwijs, in Nederlandsch-Indië en in fransch Indo-China, toen deed hij mij, door bemiddeling van minister Idenburg - een alleraangenaamst mensch, tusschen twee haakjes! - alle faciliteiten verschaffen die mij in Indië van dienst konden zijn. * * * Al deze vriendelijkheden van doctor Abraham hebben mij niet belet zijn sedert jaren latente en gedurende den oorlog tot virulente uitbarsting gekomen, kortzichtige | |
[pagina 197]
| |
duitschgezindheid te hekelen, elken keer dat ik daartoe aanleiding vond. Ik noemde deze germanolatrie van den ‘door God gegeven leider’ kortzichtig. Nièt oneerlijk, baatzuchtig en verraderlijk, làndverraderlijk, zooals dit wèl het geval was met sommige groote, liberale dagbladen, die - het één om zich een tijd lang, door de gratie van den overweldiger, den alléén-verkoop te verzekeren in het onder den voet geloopen en geworgde België en de ‘zuidelijke stambroeders een riem onder het hart te steken’.... en den vergiftigden dolk der duitsche Waarheid daarìn, de ànderen, een korte, héél korte poos later, om in deze gunst te mogen deelen - zich ignominieuzelijk onderwierpen aan de vernederendste voorwaarden van den duitschen Zensor in Brussel. Hoe laag ik hun vernuft ook schat - le style est l'homme même en de lauwe b.dp.ss.rstaal van deze voorlichters des volks gaf, met het gehàlte van hun overtuigingen, den grààd aan van hun scherpzinnigheid - houd ik hen toch niet voor stòmpzinnig genoeg om nièt begrepen te hebben dat Duitschlands zegepraal de ondergang zou hebben beteekend, de verdwijning als zelfstandige natie, van Nederland, dat, en ook dìt wisten zij, niets te duchten had van de overwinning der Geallieerden. Dààrin, in het baatzuchtige heulen met Duitschland, achter het masker van een laffe, laaghartige, geveinsde ‘neutraliteit’, heeft hun landverraad bestaan!
Met Kuypers germanophilie was het ànders gesteld! Zèlf autoritair en geloovend in het Gezag-bij-de-Gratie-Gods, had hij groote bewondering voor den schìjn-autocratischen, zich door den Heere Heere uitverkoren wanenden keizerlijk-koninklijken jocrisse en blikken dominee in Berlijn, die geen redevoering hield zonder op zijn persoonlijke en intieme relaties met den Eeuwige Sebaoth, den himmlischen Leiter der Schlachten, te stoffen. Voor Engeland gevoelde hij, in den grond van zijn gemoed, den traditioneelen, historischen, patriottischen en sentimenteelen afkeer van véél Nederlanders, verhevigd nog door den recenten zuid-afrikaanschen oorlog, aan het eind waarvan zijn geloofsbroeders, na drie jaar van heldhaftigen weerstand, het onderspit gedolven en hun onafhankelijkheid verloren hadden. | |
[pagina 198]
| |
Wat Frankrijk betreft, het ‘wufte’, catholieke, in zijn oogen àfgodistische, òngodistische Frankrijk, het Frankrijk der Herroeping van het Edict van Nantes, dat hij alleen van zijn exclusief, steil-calvinistisch standpunt uit beschouwde en beoordeelde, vèroordeelde, voor dit land had hij niets dan antipathie, in tegenstelling met zijn geloofs-en-partijgenoot, den fijner dan hìj besnaarden aristocraat de Savornin Lohman, die, in den loop van een onderhoud dat ik met hem had, in waardeerende termen over Frankrijk sprak. Verder zag hij - Kuyper, bedoel ik - naievelijk en in vollen ernst in Duitschland het ‘Reich der Gottesfurcht und der frommen Sitte’, zooals Bismarck dit eens in een sardonisch-profetische bui zei. Kleingeestige opvattingen, on-Staatsmannelijke vóór-entégen-ingenomenheden, maar geen ignobele drijfveeren - hij-zèlf noch zijn Standaard waren, denk ik, op eenigerlei wijze verkòcht! - als gevolg waarvan hij, jaren al vóór den oorlog, ‘nauwere aansluiting’ bij Duitschland had gezocht, de zelfmoorddadige aansluiting van het konijntje bij de boa constrictor, de boa insliktor, èn, de wereldbrand eenmaal uitgebroken zijnde, de zegepraal van het Beest wènschte en poogde te bevorderen.
Ik constateer met een zekere grimmige voldoening - heb ik het jelui niet gezègd? - de ontgoocheling van hen, die, in de officieel-onzijdig-gebleven landen, naar Teutonia's zegepraal hebben gehunkerd, en die nu, tot hun tragi-comische ontzetting, in Adolf Hitler - de natuurlijke zoon van het driemanschap Aristide Briand-David Lloyd George-Ramsay MacDonald - de wàre incarnatie van den ‘Deutschen Geist’ ontdekken. Men zou, om zich tot Nederland te beperken, o.a. de schimmen willen oproepen van doctor Abraham Kuyper en van meester Pieter Jelles Troelstra, deze àndere germanomaniakke dwaas, handlanger van de Scheidemänner, de Noskes, de Eberts, i.e., in laatste instantie, van den ‘Obersten Kriegsherr’, en die ondervragen naar hun tegenwòòrdig oordeel over het hier beneden zoo beminde volk van Dichters en Denkers. En ook zou men het hart en de nieren willen proeven van den Vader àller geloovigen, op zijn Vaticaan, die, om Aristide Briand te behagen - | |
[pagina 199]
| |
Briand, geëxcommuniceerd als rapporteur van de Scheidingswetten! - en in ruil voor eenige bedriegelijke beloften van verzachting bij de toepassing daarvan, het zuiver-defensieve, territoriaal-conservatieve nationalisme der royalistische ‘Action Française’ veroordeelde, het lidmaatschap van deze uitsluitend-politieke organisatie en zelfs de lezing van haar gelijknamig orgaan bestraft met onthouding van de Heilige Sacramenten, ook aan de stèrvenden, terwijl hij, in Duitschland, het onverholen-agressieve, anti-catholieke, anti-christelijke, openlijk-heidensche nationaal-socialisme ontziet met een schroom die zóóver gaat, dat hij de lezing van géén der nationaal-socialistische geschriften verbiedt of verboden hééft Ga naar voetnoot*). Geen mènsch is minder anti-catholiek dan ik! Het is dus niet uit anti-roomschheid dat ik zeg wat ik te zeggen hèb over en tégen de twee maten en de twee gewichten van den politiseerenden, met onmiskenbare en onbedwongen nationale predilecties en antipathieën behepten Paus Pius XI. Ik denk dat de groote, nièt verpolitiekte Pius X - die | |
[pagina 200]
| |
zijn verkiezing, in 1903, te danken had aan Oostenrijk, dat, onder den druk van Berlijn, zijn veto had uitgesproken tegen de verkiezing van kardinaal Rampolla, en die, in augustus 1914, weigerde den zegen uit te spreken over de ten-oorlog-trekkende legers van Zijn Apostolische Majesteit Frans-Jozef: ‘Ik vervloek den Oorlog en zegen alleen den Vrede!’ - ik denk, zeg ik, dat paus Pius X een nobeler en een onverschrokkener houding zou hebben aangenomen, ook tegenover Mussolini, en ik stel mij de uitwerking voor die zìjn excommunicatie van Hitlers satanieke Leer zou hebben gehad in Beieren, bakermat van het Nazisme, en in de àndere catholieke, duitsche landen. Of wordt de banvloek nog gesmééd, en slaat hij, aanstonds, in? Ik gelóóf het niet! En ik vrees ook dat het te lààt zal zijn! Trop tard, le tonnerre! |
|