Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
Hoofdstuk XVII- Hebt u er idee in aan de Figaro te komen? vroeg mij Jules Huret op een keer dat ik hem aan de Revue Blanche ontmoette.... Daar is een plaats vacant aan de rubriek Buitenlandsche Politiek voor iemand die daar belang in stelt en een paar talen machtig is. Cela vous irait comme un gant! Ik heb met Calmette al over u gesproken, en als u er idee in hebt ga dan morgen of overmorgen eens naar hem toe, tusschen vijf en zeven. Of ik daar idee in had? Natùùrlijk had ik daar idee in! Een mij ààngeboden post van redacteur aan een groot parijsch blad, dat, destijds, prestige had, en aan de rubriek die mij het meest interesseerde! Hoe zou ik daar géén idee in gehad hebben?
Het was niet voor het éérst, dat ik, een paar dagen na deze ontmoeting met den ‘vorst der reporters’, de trap | |
[pagina 181]
| |
opging van, het al een beetje ouderwetsche, deftige, maar toch prettige, heerenhuis in de rue Drouot, waar de Barbier van Sevilla uithing, d.w.z. in brons gegoten boven den ingang prijkte. Ik had, vóór en nà mijn ballingschap, al wel eens een artikel onder dak gebracht aan de Figaro en bij die gelegenheden te doen gehad, de eerste maal met Francis Magnard die intusschen overleden was, een ànderen keer met Jacques Rosenthal, alias Jacques Sincère (Jakob Ehrlich!), jaren lang de potsierlijk-arrogante chef van de rubriek Buitenland, en die, veroordeeld wegens chantage - zijn slachtoffer was het suiker-koninkje Max Lebaudy, meer algemeen bekend als ‘le Petit Sucrier’ - smadelijk ten-onder zou gaan. Ook had ik er Gaston Calmette, secretaris der redactie, al een paar keer gesproken, die mij nu in zijn directoriaal cabinet ontving.
Alles aan Gaston Calmette was fluweel, zìjde-fluweel! Zijn en brosse geknipt, warm-glanzend hoofdhaar, zijn groote, bijziende oogen, zijn glimlach, zijn sobere gebaren, zijn handdruk, zijn gang, de toon waarop hij, onveranderlijk, elke vraag, elke suggestie, elk verzoek beantwoordde met een half-gefluisterd: ‘Absolument!.... Parfaitement!’, tweevoudige formule van instemming waarmee hij, als dit te-pas kwam, een onverzettelijke koppigheid maskeerde. De zalving die van hem uitging had hem den bijnaam van ‘l'Abbé’ bezorgd. Hij was, in den dagelijkschen omgang, een allerbeminnelijkst man die zijn medewerkers respecteerde en door het kleine personeel van zetterij en drukkerij, waarvoor hij één en àl welwillendheid was, op de handen werd gedragen.
Als óóit iemand voorbestemd scheen den door elken rechtgeaarden Teutoon verafschuwden dood te sterven, den dood - von Papen dixit! - in zijn bèd, dan was het de peis en vree geurende Gaston Calmette. Maar de schijn en de voorteekenen zijn vaak bedriegelijk, en de zachtmoedige ‘abbé’ werd, omstreeks half maart 1914, een maand of wat voor den oorlog, in zijn cabinet doodgeschoten door de vrouw van Caillaux, den toenmaligen minister van Financiën, die hij, in weerwil van Paul Bourget's profetische waarschuwing, de onvoorzichtigheid had begaan te | |
[pagina 182]
| |
ontvangen en die haar ‘vanzèlf-afgegane’ revolver op hem leegvuurde.
Calmette en ik waren het in een ommezien ééns. Ik werd tweede redacteur Buitenland, op een salaris van vijf-honderd francs in de maand, bedrag dat ik, op zijn vraag hoeveel ik wenschte te verdienen, zelf had genoemd. ‘Absolument!.... Parfaitement!’ had hij gezegd. En daarop: ‘Laat mij u nu even voorstellen aan den “chef Buitenland”, monsieur André Tardieu.’ Evenmin als Calmette's één toegevendheid, één inschikkelijkheid, één verzoening ademende figuur kon doen vermoeden dat hij een gewelddadigen dood zou sterven, evenmin deed André Tardieu's aspect denken aan dat van een toekomstig minister en ‘premier’. Hij was, op dit tijdstip, vijf- of zes-en-twintig jaar oud en sedert kort terug uit Berlijn, waar hij een poos attaché d'ambassade was geweest. Om de waarheid te zeggen, kwam hij mij, bij deze eerste ontmoeting in Calmette's cabinet, een beetje onbeduidend voor, met zijn rond, poppig, blozend gelaat, zijn scheiding in het midden van zijn platgeborsteld, blond haar, zijn loomen oogopslag achter den gouden pince-nez, zijn licht-slependen gang en zijn onberispelijk-modieus jaquette-costuum. Maar dit alles was wat voor Sixtus V, vóór zijn verkiezing tot opvolger van Gregorius XIII, zijn afgeleefd uiterlijk, zijn nauw-hoorbare stem en zijn krukken geweest waren: een samengestelde list, berekend om een brandende eerzucht te verbergen. Gerechtvaardigde eerzucht, wil ik hierbij zeggen. Want het kàder: een op het algemeen kiesrecht gegrondveste, plutocratico-democratische, corrupte republiek geconstateerd zijnde - geconstateerd als een jammerlijk fèit, maar niet aanvààrd als een fataliteit zonder ùitkomst! - had de schrandere, welopgevoede, geletterde, knappe, werkzame Tardieu ontegenzeggelijk het rècht binnen dit kader naar de bevrediging van zijn eerzucht te streven en de hoogste posten in den Staat te ambieeren. Oneindiglijk méér, in elk geval, dan de encyclopedisch-onwetende, op de drabbige wateren van het democratische riool naar boven gedwarrelde, lodderige, slodderige, schubbige slampamper Aristide Briand, dan het alleen maar slùwe advocaatje Pierre Laval | |
[pagina 183]
| |
- creatuur, trawant en parlementair ronselaar van Aristide - dan het in alle opzichten belachelijke en verachtelijke pak ingewanden dat Henry Chéron heet, en dan zooveel ànderen onder de dooden en de nog levenden, die, zonder nobeler bagage dan hun vaardigheid in het knoeien en het konkelen, van Niets tot Iets kropen en tot macht, rijkdom en aanzien raakten onder de Derde Republiek. Op zijn plààts aan alle technische departementen - hij was o.a. minister van Hèrbouw, van Openbare Werken, van Landbouw - zou Tardieu, onder een monarchie die zijn eerzucht zou weten te breidelen en te leiden, een voortreffelijk dienaar van de Openbare Zaak kunnen zijn, waar aan zooveel non-valeurs en schijn-valeurs onder zijn vroegere collega's, in een rationeel geregeerden Staat op zijn bèst een baantje van bosch- of parkwachter zou worden toevertrouwvd. Ik zag Henry Chéron, ex-minister van Financiën en van Justitie, ex-vice-president der Republiek, in afwachting van het heethongerig-geambieerde presidentschapzèlf!, zóó voor mij als oppasser in den square des Batignolles - ‘Madame! uw hondje mag niet in het gras piesen!’ - en Pierre LavalGa naar voetnoot*), òp het moment en vóór een moment premier en minister van Buitenlandsche Zaken, als | |
[pagina 184]
| |
suppoost in het flatteerend-halfduistere aquarium onder het Trocadero. Wat Lebrun aangaat, de larmoyante, tegenwoordige Voorzitter van het Fransche Gemeentebest, die zou misschien bruikbaar zijn als stationschef in een provincie-stadje of als officieel huilebalk bij nationale lijkplechtigheden. Maar laat mij tot Tardieu terugkeeren! Na zijn heengaan van de Figaro - hij was het òneens geworden met Calmette over de politiek, in het Nabije-Oosten te voeren: Gaston was voor den Turk en André voor den Bulgaar, en hièr zette hij, wat de fransche belangen aanging, op het verkeerde paard! - na zijn vertrek uit de rue Drouot ging hij over naar de Temps, waar hij, een poos later, Francis de Pressensé verving aan het Bulletin de l'Etranger. Dat zijn artikels in het groote, officieuze avondblad de aandacht trokken, bleek o.a. uit een boutade van Bülow, die, op het tijdstip der Conferentie van Algeciras, in een redevoering in den Reichstag, van hem gewaagde als een soort zèsde Groote Mogendheid: ‘Es gibt fünf Grossmächte und Herrn André Tardieu!’ Sarcastisch bedoeld maar zijn invloed op den gang der politieke gebeurtenissen impliciet erkennend, zal deze | |
[pagina 185]
| |
persiflage van den toen nog ‘lieben Bernhard’ den destijds nauwelijks dertigjarigen, van zelfgenoegzaamheid niet finaal-vrijen Tardieu zeker gevleid hebben. Aan de Figaro konden hij en ik het goed met elkaar vinden. Hij toonde zich, wat mij betrof, in het minst niet aanmatigend - arrogantie is wat hem het ergst verweten wordt! - en zijn ‘esprit gavroche’ nam geen aanstoot toen ik hem, op een avond dat hij van een officieele receptie naar de krant was gekomen, het ristje ridderorden-in-miniatuur te-leen vroeg, dat op zijn borst tingelde. Daar waren er wel twintig: zwarte, roode, groene, gele, geruite, éénkoppige en bicephale Adelaars; Leeuwen van Abyssinië, van Perzië, van Kapurthala; Valken, Struisvogels, Roerdompen, IJsvogels en dito-Beeren; Zonnen, Halve-Manen, Komeeten; Goudvisschen, Ansjo-visschen, Geepen, en Haaien. Kortom, al de ‘hochets’ en de ‘crachats’ die een gezantschaps-attaché en politiek journalist automatisch toevallen. Hij reikte mij lachend de brochette toe, waarmee getooid ik nog dienzelfden nacht een diepen indruk maakte op de serveuse, die Fénéon en mij - Fénéon was intusschen ook aan de Figaro gekomen - gewoonlijk bediende in de pâtisserie, rue Fontaine, waar wij, van de krant naar huis gaand, steevast een sandwich en een glas wijn gebruikten, en den volgenden dag, bij een déjeuner van journalisten, den nijd opwekte, l'envie aux traits grimaçants, van de vakbroeders die er niet bij konden hoe ik, in den bloei van mijn jaren nog, al zoo dik in de decoraties zat. Ik heb Tardieu, na zijn (en mijn kort-daarop-volgend) heengaan van de Figaro nog een keer of wat ontmoet, o.a. gedurende den oorlog, in den loop waarvan hij gewond werd, en later, in 1920 of daar-omtrent, tijdens zijn eerste ministerschap, dat van Hèrbouw. Hij had toen Fouquet's lijfspreuk: ‘Quo non ascendam!’, zeker al tot de zìjne gemaakt, maar de grootheid was hem nog niet naar het hoofd gestegen en hij toonde zich, wat mij aanging, dezelfde goedlachsche kameraad die hij gedurende onze samenwerking in de rue Drouot geweest was. Mijn laatste aanraking met hem was van epistolairen aard en dagteekent van het jaar 1925 of '26. In zijn district, in Seine-et-Oise, geslagen bij de verkiezingen van 1924, | |
[pagina 186]
| |
was hij, na een kortstondige eclips, tot afgevaardigde van Belfort gekozen. Ik wenschte hem schriftelijk geluk met dit succes, en zijn verdere promoties voorziend vroeg ik hem, in het voorbijgaan, of de rol van Monck hem niet toelachte en hij, ijs en weder dienende, de Republiek den nek niet zou willen omdraaien. Hij antwoordde met een vriendelijk bedankje voor mijn felicitaties, maar rèpte niet van Monck, zooals ik trouwens verwàcht had. Maar ik houd hem voor veel te scherpzinnig om aan te nemen dat hij vóórtgaat met te gelooven aan de duurzaamheid van het regiem, waarvan de voosheid en de wrakheid met hoe langer hoe versnelder tempo aan den dag treden en tot de ondermijning waarvan hij-zelf, als voorzitter van den ministerraad, heeft bijgedragen Ga naar voetnoot*). De onzinnig-vervroegde ontruiming van de Rijnprovincie - dageraad van Hitlers glorie! - door den crétin Aristide Briand met den ‘Finassierer’ Stresemann bekonkeld, is onder zijn premierschap voltrokken, en het was onder zijn bestuur dat het z.g.n. ‘plan-Young’ - bedriegelijk zooals àlle ‘plannen’ die op de goede trouw van het Reich berustten en dat Frankrijk de laatste kansen op betaling der door Duitschland verschuldigde bedragen ontfutselde - bekrachtigd werd. Tafdieu
Was het de gavroche in Tardieu of de scepticus, die hem, in den loop van zijn laatste premierschap, kort voor de algemeene verkiezingen van 1932, ex-cathedra deed verkondigen dat Frank- | |
[pagina 187]
| |
rijk voortaan zonder schroom het met rozen bestrooide pad (‘la route joyeuse de ses destinées’) van zijn bestemming kon volgen?
Door hem een eind te vergezellen heb ik de Figaro een oogenblik uit het oog verloren, de Figaro waarover ik nog niet ùitverteld ben, en die, voor de medewerkers, zeker de prettigste krant was die men zich had kunnen voorstellen. De geest die er heerschte had niets gemeen met dien van de z.g.n. ‘presse de grande information’, waar de voor hun ongeletterde broodheeren sidderende redacteuren als niet veel meer dan als bedienden werden beschouwd en behandeld. Van intriges, van pogingen om elkaar een beentje te lichten, was in de rue Drouot, Calmette regnante, geen spràke. En van onderlinge twisten evenmin, ofschoon er, onder het dertigtal redacteuren, geen zès van dezelfde politieke of philosophische meening waren. Gaston Calmette's verzoenende geest zweefde over de wateren van den hartstocht, en de bonapartisten waarvan hij-zelf de primus inter pares was, de legitimisten, de orléanisten, de republikeinen, de anarchist, de je-m'en-fichisten en zelfs de dreyfusards en de anti's - de ‘,Affaire’ had, in die dagen, nog niet uitgewoed! - leefden, schaapkens onder één vaderlijken herder, in vrede met elkaar.
* * * De zoogenaamde ‘esprit parisien’, en ook de esprit tout court die van béter gehalte is, waren wèl vertegenwoordigd aan de Figaro, en de late avonduren, in het ruime bureau van den secretaris der redactie, waar men, op de proeven wachtend, den tijd kortte, waren vaak een verlustiging. Daar zaten, of stonden, of liepen, redekavelend, heen en weer, de van geest en vernuft sprankelende Alfred Capus, | |
[pagina 188]
| |
van huis uit mijningenieur, maar die, sedert jaar en dag, de studie van 's aardrijks ingewanden er ààn had gegeven voor de dramaturgie, het romanschrijven en de journalistiek; André Beaunier, romancier en essayist, de persoonlijke, onverzoenlijke vijand, even als ik, van de z.g.n. vereenvoudigde en van de phonetische spelling, en van de taalworst, onder den naam van Esperanto in den handel gebracht en waarvan de stompzinnige consumenten - laat mij even bij vader Cats maraudeeren - niet weten en ook niet begééren te weten wat voor pseudo-linguïstisch afval ‘daar is ingedouwd’; de als parkieten onafscheidelijke en dan ook altijd in één adem genoemde de Flers & de Caillavet, schrijvers van ik weet niet hoeveel tooneelstukken met naar mijn smaak te veel woordspelingen, calembours, coqà-l'âne - tulbanden met te véél krenten en sucade - maar boeiende causeurs toch, de levendige, ronde, blonde Flers in het comisch-anecdotische, de stille, donkere, in-zich-zelfgekeerde Caillavet in het sarcastische; Francis Chevassu, Calmette's mede-bonapartist, die amusante tooneel-critieken schreef; de aardige, loyale Franz Reichel, chef van de sport-rubriek; Jules Huret, veelzijdige geest, schrijver o.a. van de geruchtmakende Enquête sur l'Evolution Littéraire, van de Enquête sur la Question Sociale en Europe, van een knappe en prettig-leesbare studie over de Vereenigde Staten, en van een àndere over Duitschland dat hij met onaanvechtbare onpartijdigheid heeft beoordeeld. Pour la bonne bouche heb ik Emmanuel Arène bewaard, den schrijver van de met een E onderteekende, korte, sceptische, dagelijksche Propos d'un Parisien, langen tijd de bèste van dit door hem in zwang gebrachte genre. Als afgevaardigde van Corsica gecompromitteerd in het Panamaschandaal - zijn naam prijkte op de lijst van de 104 omgekochte vertegenwoordigers van het Souvereine Volk, maar hij kwam er zonder kleerscheuren af, net als zijn 103 medepanamisten op één na: de oud-minister van Binnenlandsche Zaken Baïhaut, die de dwaasheid had begaan van te bekènnen en dien ze het dààrom inpeperden! - was hij later maar senator van het ‘Ile de Beauté’ geworden. Evenmin als vroeger in het Palais-Bourbon zette hij óóit den voet in het Luxembourg, niet ééns om zijn traktement in ontvangst te nemen, zijn ‘indemnité parlementaire’, die tot en met de | |
[pagina 189]
| |
laatste centime met beslag was belegd door zijg schuldeischers. ....‘Pouwquoi diable, brauwde hij, iwais-je gaspiller mon temps dans ces howibles boîtes, où l'aiw est mauvais, quand il fait si bon se pwomener suw le boulewaw!’
Met al zijn cynisch amoralisme ging er een zekere bekoring uit van Emmanuel Arène. Calmette, die zelf niet uitblonk door overmaat van geest, wiens stijl maar zoo-zóó was en die zich, op het eene noch op het andere gebied, iets inbeeldde, koesterde een de adoratie nabij komende bewondering voor hem, even als trouwens voor zijn ànderen intimus, den in schìjn alleen luchthartigen maar in wézen veel dieperen Alfred Capus.
Ik heb den gewoonlijk goed-geluimden, met àlles lachenden Emmanuel Arène éénmaal uit zijn humeur gezien. Dat was op den avond van den dag, dat hij, door een provincialen ééndags-minister van Openbare Werken uitgenoodigd, om, als hem dit ten-minste niet derangeerde, even bij hem te komen, aan het departement, aan deze invitatie gevolg had gegeven. - Ik wist niet wat hij van mij wilde! Pas la moindwe idée!.... Bwef! zóó ben ik in zijn cabinet of hij komt met uitgestrekte armen op mij toe. Je cwoyais qu'il allait m'embwasser! - ‘Mon vieux! zegt hij, ik heb een prettig nieuwtje voor je. Devine un peu!’ - ‘Wat zal ik daarnaar gissen? Weet ik véél! Wat hèb je voor moois?’ - ‘Eh! bien, voici.... Je spoorlijn, je wéét wel! dat lijntje waar je al zoo lang om hebt gevraagd...’ - ‘Wèl! wat is daarmee aan de hand? Dat krijg ik natuurlijk weer niet!’ - ‘Au contraire! en dat is juist wat ik je zeggen wilde. De lijn komt er! Ik heb het er dóór gekregen, mon vieux! en niet zonder moeite, bij de commissie van Financiën. Wat zùllen je kiezers in hun schik zijn!.... Eh! bien, mon vieux, tu ne dis rien?’ - ‘Bougwe d'imbécile! zeg ik, qu'est-ce que tu me chantes là avec ta bonne nouvelle! Uit welke negerij kom je? Begrijp je niet, dat je mijn heele zààk bederft met die spoorlijn? Wat moet ik mijn kiezers nog beloven als zij hun lijn eenmaal hèbben, waarmee ik hen sedert vijftien jaar aan de praat heb gehouden? Dan kan ik mijn matten | |
[pagina 190]
| |
wel òprollen....!’ Voyez-wous cet abwuti? Gelukkig nog dat hij mij gewaarschuwd heeft.... Nu kan ik er nog bij tijds een stokje voor steken. S'il ne m'avait wien dit j'étais bel et bien foutu aux pwochaines élections sénatowiales!"
Op avonden van een ‘première’ of van een ‘centième’ gebeurde het dat de Flers en de Caillavet, omstuwd door een stuk of wat van hun zooeven gevierde vertolkers, naar de rue Drouot kwamen om Calmette of Capus af te halen voor het souper. Wat mij, bij deze gelegenheden, meer dan eens trof in de achter het voetlicht zoo verbijsterend levendige, geestige en amusante Eve Lavallière, dat was haar teruggetrokkenheid en de peinzende uitdrukking van haar blik.... voorteekenen, misschien, van een bestemming, die haar, weinige jaren later, het ijdele tumult van den wereldschen roem zou doen verwisselen voor de stilte der eenzaamheid, het Théâtre des Variétés, op den boulevard Montmartre, voor de kloostercel waarin zij haar leven besloot.
Tragischer en minder stichtelijk was het uiteinde van Jeanne Lanthelme, àndere ster aan den parijschen tooneelhemel, die ik ook een paar keer aan de Figaro zag, en die, een maand of wat vóór den oorlog, ergens in de buurt van Bonn in den Rijn werd opgevischt.... na een nachtelijk bacchanaal over de reeling gewipt, naar het gerucht luidde, door Alfred Edwards, wier zesde of zevende sultane favorite zij was en in wiens gezelschap zij, met nog een aantal niet kieskeurig uitgevallen genoodigden, een uitstapje had gemaakt aan boord van een door den levantijnschen Blauwbaard gehuurde en oostersch-weelderig ingerichte woonaak.
Onder de redacteuren van de Figaro heeft de Dood onbarmhartig huisgehouden en van het dertigtal dat wij destijds waren, zijn er, voor zoo ver ik weet, nog maar vier in leven, waarvan er een, de fijne René Lara, die er muziek recenseerde terwijl hij in Arthur Meyer's Gaulois de buitenlandsche politiek besprak, trots twintig paleis-revoluties aar het blad verbonden is gebleven. * * * | |
[pagina 191]
| |
Aan mijn verblijf in de rue Drouot kwam op een even bruuske als natuurlijke wijze een eind. In den zomer van 1903, gedurende mijn vacantie, had Tardieu ontslag genomen, en na, uit Bretagne thuis-gekomen, de rubriek een paar weken alléén te hebben verzorgd, vond ik, op een namiddag, Tardieu's plaats in ons bureau bezet door een geprononceerd-zuidelijk uitziend heerschap, dat zijn uiterste best deed op Napoleon III te lijken en dat mij, door den secretaris der redactie werd voorgesteld als ‘monsieur Albéric Neton, le nouveau chef de la rubrique’. Mijn nieuwe, en ephemeere, chef - deze bizonderheden hoorde ik later van Huret - was een geschenk, aan de Figaro, van Delcassé, op dat tijdstip minister van Buitenlandsche Zaken, en die, om een invloedrijk kiezer te verplichten, Neton een subaltern attachés-baantje aan zijn departement had vereerd. Maar toen Albéric, in minder dan géén tijd, de overstelpendste bewijzen had geleverd van zijn algeheele onbruikbaarheid, toen had Delcassé, om hem te looéen zonder zijn invloedrijken kiezer àl te zeer te ontstemnen, hem aan Calmette gerecommandeerd als een feniks, door de Voorzienigheid-in-Eigen-Persoon voorbestemd en äangewezen om de buitenlandsche politiek van de Figaro te leiden.... ‘Absolument! Parfaitement!’ had Calmette gezegd, die, in beginsel, nooit iets weigerde aan een miniser, maar die Albéric, maanden lang de risée van de kringen waar men wèl iets wist van internationale politiek, als een domestiek aan den dijk zette, zoodra Delcassé opgehoulen had aan den quai d'Orsay te heerschen.
De secretaris der redactie, die ons aan elkaar voorgesteld had, was nauwelijks ons bureau uit en ik had, aan mijn schrijftafel zittend, net mijn eerste buitenlandsche krant ingekeken, of de man met den wagneriaanschen doopnaam en de bonapartistische knevel-en-sik vroeg mij, zonder andere inleiding en op den toon dien hij, vermoedelijk, gewoon was tegen de bodes van den quai d'Orsay aan te slaan, hoe laat ik, in den namiddag en 's avonds, aan de krant kwam. Ik draaide mij een kwartslag om, keek hem over mijn schouder aan en antwoordde, langzaam en den nadruk op elk woord leggend: | |
[pagina 192]
| |
- Cela dépend!... Als ik alléén ben, zooals in den laatsten tijd, dan kom ik, in den namiddag, tusschen half-vier en vier uur, en 's avonds, na het eten, tusschen acht uur en half-negen.... Maar wanneer wij met ons tweeën zijn, zooals nù, dan ben ik hier om een uur of vijf en tegen negen uur. - Dat is te lààt naar mijn zin! Ik verlang dat u hier bent om vier uur en om acht uur.... Hij had de woorden nog niet uit de keel of ik was opgesprongen, greep hem met beide handen bij de opslagen van zijn jasje, trok hem uit zijn fauteuil, schudde hem een paar keer heen en weer en zei: - En ìk verlang dat u op een anderen toon tot mij spreekt, anders krijgt u een paar opstoppers.... Vous m'avez compris? Hij had mij zóó goed begrepen, dat hij, van onbeschaamd abject wordend en de handen lijdelijk-afwerend uitstekend, met een stervende stem stamelde: - Je vous en supplie, monsieur! lâchez-moi!.... Ik heb een hartkwaal en de geringste emotie zou noodlottige gevolgen voor mij kunnen hebben.... Laissez-moi! Je ne vous dirai plus rien.... Ik kwakte het ellendige wezen in zijn stoel neer, keerde hem den rug toe en was een minuut later in het cabinet van Calmette, wien ik mijn onmiddellijk ontslag aankondigde. Hij keek verrast uit zijn fluweelen oogen toen ik hem het verhaal deed van mijn eerste aanraking - àànraking was het juiste woord! - met Albéric Neton.... ‘un garçon tout à fait distingué cependant’, zei hij, en ‘ne vous en allez pas comme cela!.... Ik zal met Neton spreken.... J'arrangerai ça.... Réfléchissez!’ Ik antwoordde hem dat het ‘tout réfléchi’ wàs, dat er niets te arrangeeren vièl, dat ik geen minuut zou willen of kùnnen samenwerken met een onnoemelijken ploert zooals zijn Neton er een was en dat ik bij mijn besluit blééf van heen te gaan. Hij zei dat het hem speet.... absolument! parfaitement! en dat hij er dan verder niets aan kon doen. Hij vroeg mij nog of ik misschien iets in zicht had aan een àndere krant, en hij keek een beetje ongeloovig toen ik nee! zei. Hij had, blijkbaar, moeite te begrijpen dat ik voor zoo'n bagatel - voor zijn eeuwig-verzoenenden geest een onbe- | |
[pagina 193]
| |
teekenend en gemakkelijk bij te leggen ‘verschil van meening’! - een prettige, behoorlijk gesalarieerde betrekking opgaf zonder gedèkt te zijn. Wij namen in vriendelijke termen afscheid van elkaar, en hij liét mij, ofschoon ik daar niet de minste aanspraak op had, behalve de loopende maand nog drie maanden salaris uitbetalen. Zoo nam, na ongeveer twee jaar, mijn redacteurschap in de rue Drouot een eind. |
|