| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
In Meudon mocht ik dus komen? Dat trof goed! Want naar Meudon trokken wij, sedert een tijdje al, bijna elken zondag en brachten daar den dag door in de ‘Colonie’, zooals wij schertsend zeiden, de Colonie die in nièts herinnerde aan Fourier's Phalanstère, aan Cabet's Icarie, aan het Eden van ‘le père’ Enfantin, aan Descaves en Donnay's Clairière, noch aan wèlk ànder tot hopeloos schipbreuklijden gedoemd agglomeraat, agglutinaat van persoonlijk-heidslooze, aanstonds verbitterde en elkaar verfoeiende utopisten.
Hier, in Meudon, waar hij 's zomers woonde, gingen wij naar Séverac, Jean-Baptiste Séverac, nù, sedert jaar en dag, secretaris-generaal of iets dergelijks van Léon Blum's S.F.I.O. - een partij van nog onverzadigde, naar de geneugten van het Gezag hongerende haaien, erfgenamen-in spe, èn, helaas! vermoedelijk to be van het òvervolgevreten, vadzig geworden radicalisme - maar destijds een van alle sectarisme vrij, breed denkend, beschaafd, geletterd en uiterst innemend socialistisch onderwijzer. Het is mogelijk dat hij, in weerwil van het verderfelijke partijleven, dezelfde onbaatzuchtige mensch met dezelfde aantrekkelijke hoedanigheden is gebléven. Député is hij tenminste niet geworden en zoover ik weet was hij nooit candidaat, wat ik hem als een groote verdienstelijkheid aanreken.
Bij Séverac ontmoetten wij geregeld, onder àndere zondag-colonisten wier namen mij ontgaan zijn, Frans Bodde, een op Java geboren, hollandsch ingenieur, Emile Buré en Christo Rakovsky.
| |
| |
Wat er van den rustigen, altijd gelijkmoedigen Bodde is geworden, dat weet ik, tot mijn spijt, niet. Uit het oog verloren maar niet uit het hart geschrapt, herdenk ik hem hier in vriendschap.
Emile Buré, die, professioneel gesproken, een van de beste fransche journalisten is geworden, wat niet wèinig is gezegd, was in die dagen, even als een groot gedeelte der studeerende jongelingschap, socialist, en mede-oprichter, geloof ik, van de Collectivistische Studentenvereeniging in het Quartier-Latin. Doordeesemd van den marxistischen geest - hij kende het door Gabriel Deville in het fransch vertaalde Kapital uit het hoofd - was hij, in weerwil van zijn vastheid in de Leer, geen geestdrijver en geen ketterjager, en hij week, in dit opzicht, en in dit opzicht niet alléén, hemelsbreed af van Jules Guesde, die, met Paul Lafargue en Gabriel Deville, toekomstig gezant der bourgeois-Republiek te Athene, de Drieëenheid uitmaakte van den, door onverdraagzaamheid uitmuntenden, marxistischen Eeredienst in Frankrijk.
Onze bijeenkomsten in Meudon waren levendig genoeg. Buré was het, wat de toepassing van de Leer betrof, somtijds oneens met Séverac, die vaak niet accoord ging met Rakovsky, die in alles bijna van meening verschilde met den ‘wijnbouw-socialist’, een orthodox-internationalistisch Bourguignon - ‘A bas les frontières!.... De Duitschers zijn onze broeders!.... Geen centime voor het militarisme!.... Wèg met het leger!.... Geen sou voor de nationale verdediging!’ - maar die (ik bedoel den socialiste viticole), chauvinistisch-nationaal, voire provinciaal voelde voor de bourgondische wijngaardslakken, wier onvervreemdbare rechten en belangen hij later, met ònslakkerigen gloed, in de Kamer verdedigde en tot de bescherming waarvan hij, om héél Frankrijk heen, een met zwaar en vèrreikend geschut bewapenden, protectionnistischen muur zou hebben opgetrokken.
Met den anarcho-scepticus die ik toen nog was - meer scepticus al dan anarchist - was geen van de anderen het ééns. Het dichtst bij mij stond de charmante Bodde, als mijn geheugen mij niet misleidt. Maar niets had ooit
| |
| |
minder van dispuut dan deze vriendschappelijke, vaak vermakelijke gedachtenwisseling over de doeltreffendste methoden het kapitalisme ten-val te brengen en onzen verdwaasden aardkloot te hèrscheppen in een Paradijs.... een paradijs met niet één, après tout milde Verbodsbepaling, maar met een Reglement van Orde en Tucht van heb-ik-joù-daar!
Emile Buré is een personnage in de Derde Republiek geworden. Intiem bevriend met Briand wiens adjunct-chef de cabinet hij langen tijd was, brak hij, politiquement - nièt sentimentalement! - met den vermaledijden, grootheidswaanzinnigen ‘Apôtre de la Paix’, toen hij, na den oorlog, de verderfelijkheid had ingezien van Aristide's staatsmannelijk beleid, door een geprostitueerde, uit de z.g.n. ‘fonds secrets’ van den quai d' Orsay, dat is door Briandzèlf, direct of indirect gevoederde binnen- en buitenlandsche pers om strijd opgevijzeld, en waaraan Frankrijk, en de rèst van de wereld, die er aanstonds van lùsten zal, Duitschlands hèrbewapening en het satanieke hitlerisme voor een goed deel te danken hebben. Daar waren onder de republikeinsche journalisten maar weinigen wier critiek op het staatsmanschap van den gewezen ‘grève-généraliste’ meedogenloozer en ràker was dan die van zijn vriend Buré, die tienmaal afgevaardigde en minister had kunnen zijn als hij dit gewild en zijn onafhankelijkheid als journalist niet verkozen had boven de schamele voldoening die het députéschap en het ministerschap, intellectueel gesproken, gemeenlijk bieden. Dit alles kwam op Buré's credit en maakte hem tot een uitzonderlijk-decente figuur in een hopeloos verdorven milieu. Maar hoe hij, sedert langer dan een kwart-eeuw ‘nourri dans le sérail’ - een bordeel! - der Republiek, en er nauwkeuriger dan wiè ook de ‘détours’ van kennend en dus de voosheid, de rotheid van het regiem dat Frankrijk naar den ondergang voert, hoe hij dit doodelijke regiem nog kan verdedigen en iets heilzaams, hoe gering ook, verwachten van de Herriots, de Boncours, de Sarrauts,
de Flandins, de Lavals, de Chérons, de Daladiers, de Chautemps die elkaar, om de drie of om de zes maanden, in een eindeloozen kringloop, vervangen, en die hij, den een na den ander, bewierookt als de onfeilbare redders van het bedrukte vaderland, dat is mij langen tijd
| |
| |
een raadsel gebleven. Met blindheid geslagen, Buré? Ik kan het niet gelooven!
- Hoe is het in 's hemels naam mogelijk, Buré! vroeg ik, den laatsten keer dat ik hem, een jaar of drie geleden nu, sprak, hoe is het mogelijk dat jij, die moèt zien dat Frankrijk aan de republiek sterft, je nog republikein noemt?
Hij blies zijn wangen op, stiet een puf-geluid uit, gooide zijn korte armen in de lucht - samengesteld gebaar, dat hier te-lande zooveel wil zeggen als: ‘Mij een zorg!’ - en antwoordde:
- Oh! républicain....
Talentvolle, beklagenswaardige Emile Buré, die het kwaad zièt, de doodelijke pestilentie, en het - slapheid? gemakzucht? sybaritisme? epicurisme? camaraderie? of veilheid tòch, ten-slotte, Buré? - en het helpt voortwoekeren door het onderhouden van den hààrd van besmetting!
Een niet minder dan Buré belangwekkende figuur dat was de Rus, of de Bulgaar, of de Rumeen, of de Bessarabier - aan zijn hoeveelste naturalisatie was hij destijds bezig? - enfin! wij noemden hem den Bulgaar, Christo Rakovsky, die, hoe optimistisch ook en vol vertrouwen in den op-handen-zijnden triomf van het internationale socialisme, daar in Meudon zeker niet droomde dat hij, vijf-entwintig jaar of daaromtrent later, den eersten socialistischen Staat, de Sovjet-Republiek, te Parijs zou vertegenwoordigen als gezant en gevolmachtigd minister.
Op het tijdstip dat ik hem leerde kennen had Christo Rakovsky nog niet lang geleden zijn studiën - in de medicijnen, geloof ik, en aan de universiteit van Montpellier - voltooid, en hij leidde te Parijs het sobere, fatsoenlijkarmoedige bestaan van zoovéél oost-europeesche, intellectueele Micawbers, levend in de vaste overtuiging, dat, een beetje vroeger of een beetje later, ‘something would turn up’ in den vorm van een revolutie, die hun partij aan het roer zou brengen en henzèlf in staat stellen naar het vaderland terug te keeren en daar de plaats in te nemen waarop zij aanspraak maakten.
Met zijn scherpzinnig, ernstig, maar niet stug, door een
| |
| |
zorgvuldig gekweekt en onderhouden bruin ringbaardie omlijst gelaat, zijn rijzige gestalte, zijn gedistingeerde manieren, was hij een van de aantrekkelijkste figuren die ik in de revolutionnaire milieux heb ontmoet. Niets in zijn uiterlijk - hij droeg, vermakelijke, historische bijzonderheid! onveranderlijk een essentieel-kapitalistischen, karakteristiek-‘burgerlijken’, hoogen hoed - noch in zijn uitspraak van het fransch, dat hij volkomen meester was, verraadde den Balkanees. Marxist tot in het merg van zijn bulgaarsch, of rumeensch, of bessarabisch gebeente, geloofde hij met een aandoenlijk-naïeve goede trouw ààn en in de duitsche Sozialdemokratie, hèrders en kùdde, die, hiervan gaf hij ons elken zondag de plechtigste verzekering, haar om den anderen dag over zijn ‘scherp zwaard’ en zijn ‘droog buskruit’ lallenden Friedenskaiser het oorlogvoeren onmogelijk zou maken en als één man opstaan - ‘ils se lèveraient comme un seul homme!’ - als de man het tòch mocht wagen het sein te geven tot de groote slachting.
Ik was overtuigd van het tégendeel!.... ‘Ils se lèveront, certes! cher ami, maar om achter hun Kaiser ààn te marcheeren!’, en ik bleef bij dit door de gebeurtenissen, helaas! te-rechtvaardigen inzicht, in weerwil van Rakovsky's hartstochtelijke betoogen ten gunste van de duitsche broeders, die ik, beweerde hij, niet kènde en dus mìskende.
* * *
Onze ‘Meudonsche Kring’ is uiteengespat, en van de zes of acht vrienden en kennissen die wij daar een tijdlang ontmoetten, heb ik er, vóór, gedurende en nà den oorlog maar één een enkelen keer weergezien: Emile Buré, tegenwoordig directeur van het dagblad l'Ordre, waarin hij, met groot talent, de doodelijke, republikeinsche en democratische wànorde naar zijn beste krachten schoort.
Wat Christo Rakovsky betreft, die in den tusschentijd mooie promotie gemaakt had, heb ik mij, gedurende zijn gezantschap te Parijs, wel eens afgevraagd, hoe de aard van zijn ontvangst zou zijn als ik hem een bezoek ging brengen. Een ‘visite d'ami’ bedoel ik, in zijn ònambtelijken tijd en nièt bij een officieele receptie aan de ambassade | |
| |
in de rue de Grenelle, waar, naar ik van goed-ingelichte zijde vernam, op beproefd-communistische gala-avonden de champagne even vroolijk parelde, de caviaar even smeuig was, de zakoeski even aanlokkelijk, de sandwiches met gerookte steur even appetijtelijk, de ballen gehakt even substantieel, het bedienend personeel even onberispelijk gedresseerd als onder het verfoeilijke, tsaristische regiem, en waar zelfs kameraad Chaïm Rabobork, alias Charles Rappoport, de pur parmi les purs, niet versmaadde den bewust-communistischen voet te zetten en een dronk Cliquot te wijden aan het afgelegen, proletarisch-dictatoriale land der vaderen.
Rakovsky was mij, zooals ik zei, heel sympathiek geweest en mijn gezindheid voor zijn persoon was vriendelijk gebléven. Maar hoe zouden zìjn gevoelens ten-opzichte van mìj zijn geworden? Zou hij den geprononceerden anti-communist die ik was willen ontvangen, en mij niet door den kameraad-portier, of den kameraad-kamerdienaar, of den kameraad-pédicure, of den kameraad-bottelier, of den kameraad-maître d'hôtel, of den kameraad-ceremoniemeester laten afschepen met de onhartelijke boodschap dat de kameraad-gezant voor mìj niet thuis was en nooit thuis zou zìjn? Of zou hij mij wèl in zijn tegenwoordigheid toelaten en mij, na een scherp verhoor, per diplomatiek valies opzenden naar Moscou, om mij daar de geneugten van het maximalisme aan den lijve te doen ondergaan? In twijfel omtrent het een en het ander onthield ik mij, ten-slotte, van een bezoek aan Z.E. Christo Rakovsky, den ex-Bulgaar van Meudon.
Maar mijn verbéélding een oogenblik vrij spel latend, stelde ik mij den loop der dingen als volgt voor: ik ben wèl naar de rue de Grenelle gegaan, en Rakovsky heeft mij per diplomatieke waschmand, à la generaal Koetjepof, doen transporteeren naar Moscou, waar ik - op het gebied der fantaisie zijn zelfs de buitenspórigste onderstellingen geoorloofd! - nièt als medeplichtige aan den tien jaar làter op kameraad Kirof (of Kirilof) te plegen moord ‘sans phrases’ uit den weg geruimd, maar, in de verwachting van een prompte en definitieve bekeering, schappelijk behandeld word en alleen maar veroordeeld tot eenvoudige verbanning naar de soviétistische binnenlanden en internee- | |
| |
ring in een afgelegen nest. Zes maanden later krijg ik hier tot lot-nest-en-isbah-genoot ....raad eens wien? Christo Rakovsky in eigen persoon, die, door den kameraad-liftboy van het gezantschap te Parijs op een heterodoxie betrapt en deswege aangeklaagd, in ongenade gevallen is, en, op staanden voet teruggeroepen, zijn verder leven moet slijten als ambteloos - en geïnterneerd - tovarischtsch!
Dit laatste is géén fantaisie! Mijn oude vriend Rakovsky, weinige jaren geleden nog, bij zijn officieele bezoeken aan den quai d'Orsay, met protocolaire strijkages ontvangen, en, gros comme le bras, aangediend als: ‘Son Excellence Monsieur l'Ambassadeur de l'Union des Républiques Soviétiques Socialistes!’ - de bode van den minister was er, elken keer, buiten àdem van! - zit, in een onherbergzaam ballingsoord, te teeren op zijn diplomatieke herinneringen en op een toelage - te weinig om te leven en te veel om te sterven, vermoed ik - van de Hooge Regeering op het Kremlin.
Was hij, naar den zin van Staalman - ik bedoel Stahlin - niet anti-revolutionnair genoeg geweest? Of niet revolutionnair genoeg gebleven? Girondin? Montagnard? Crapaud du Marais? Ik weet het niet!
Arme Christo Rakovsky! Arme ‘Bulgaar’! Ik hièld van hem. Zou hij nog wel eens aan de zondagen in Meudon denken? En aan onze onschuldige discussies?
* * *
Eenmaal vrij in mijn bewegingen, knoop ik mijn vroegere relaties weer aan. De Mercure de France vertrouwt mij de rubriek ‘Lettres Néerlandaises’ toe, die ik blijf verzorgen tot aan het voorjaar van 1904, tijdstip van mijn reis naar fransch Indo-China en Nederlandsch-Indië. Verder werk ik, nu en dan, mede aan àndere tijdschriften, waaronder de Revue Blanche, en aan een paar kranten.
Mijn eerste vàste redacteurschap - alles is betrekkelijk en de ‘vastheid’ duurde een maand of drie, vier - was aan de Petit Sou, een socialistisch, meer speciaal guesdistisch dagblad, door den Levantijn Alfred Edwards, voorheen oprichter, eigenaar en directeur van den Matin, in het leven geroepen met de éénige bedoeling zijn zwager Waldeck-Rousseau en den minister van Openbare Werken, den
| |
| |
‘socialist-met-verlof’ Millerand, dwars te zitten. Opzet, ten fine waarvan hij een dozijn bewuste en georganiseerde, collectivistische en min of meer journalistieke klassenworstelaars had afgehuurd.
Mìjn werk aan de Petit Sou, door mij in de wandeling le Petit Pou genoemd, bestond in het excerpeeren van buitenlandsche socialistische kranten en tijdschriften, waarvan ik er, door linguïstische eerder dan door marxistische belangstelling geleid, een stuk of wat, o.a. Hjalmar Branting's zweedsche Socialdemokraten, en Pablo Iglesias' spaansche El Socialista, als onmisbaar deed bestellen. En den nadruk leggend op het gewicht en den ernst van mijn inspannende taak, waarbij ik niet gestoord mocht worden, had ik de beschikking verkregen over een minuscuul kamertje, naast de groote redactiezaal gelegen, en waarin ik mij opsloot als een kluizenaar.
De krant, waarvoor Steinlen een aangrijpende reclameplaat had geteekend - het eenige mooie dat er ààn was! - verscheen in den vroegen namiddag. Ik kon dus gewoonlijk om een uur of één naar huis gaan en had den heelen verderen dag voor mij-zèlf. Mijn salaris bedroeg twee-honderd francs in de maand, wat, voor een paar uur dagelijksche presentie, een redelijke betaling was.
De socialistische redactie bestond, zooals ik zei, uit een escouade fanatieke discipelen van Jules Guesde, hoofdapostel onder de gallische Heidenen, die nooit in persoon aan de Petit Sou verscheen maar er onderteekende hoofdartikels voor schreef, en zij wedijverde, met betrekking tot haar multimillioenair van een broodheer, in platte onderdanigheid.
Als Edwards, om een uur of elf in den morgen, en gewoonlijk, ter-wille van de demokratzigheid, in zijn hemdsmouwen, met een ‘Bonjour! citoyens’, dat aan het ‘Guten Morgen! Kameraden’ van den Friedenskaiser herinnerde, de redactiekamer binnentrad, dan rezen de klassenworstelaars als één man op en boden hem om strijd hun zetel aan. Burger Alfred keek dan met een neerbuigenden maar niet-te-min afgrijselijken grijnslach zijn revolutionnaire onderhoorigen een voor een aan, en liet zich, na een moment van spannende aarzeling, op den vertrouwelijk-warmen stoel van den dien dag begunstigde neer.
| |
| |
Dit: ‘Bonjour! citoyens’ was Edwards' collectieve begroeting. Individueel sprak hij zijn journalistiek personeel bij naam en toenaam aan.... ‘Dites-moi! Victor Sadoul’, ‘Ecoutez! Germain Tricot’, ‘Mais non! André Fribourg’, terwijl zij hèm nooit anders dan ‘Citoyen Edwards!’ noemden. Het ‘Monsieur’-zeggen had hij streng verboden. In den diènst ten-minste! Maar ik vermoed dat burger Victor Sadoul, een propvormig collectivist met een potsierlijk-wijde flodderbroek, een billardbal-ronde, verontrustend-roode denkerskop en verteederend-onschuldig starende kreeftenoogen, die twee maal in de week, ten-paleize van den satraap, in de rue Saint-Georges, privaatles in het marxisme gaf aan de derde of vierde wettige madame Alfred - een even wufte als magnifieke Poolsche, door den afzichtelijken maar rijken Edwards van haar man, directeur van een bekend parijsch tijdschrift, afgetroggeld en die net zooveel om het socialisme gaf als een baars om een bellefleur - ik vermoed, zeg ik, dat Victor Sadoul dààr den echtvriend van zijn leerlinge eerbiediglijk met ‘Monsieur!’ aansprak.
Wat mij aangaat, ik had het voorrecht den patroon van Le Petit Sou maar zelden te zien, en de twee of drie keer dat hij mij, in zijn directoriaal cabinet, iets te zeggen had, noemde hij mìj en ik hèm ‘monsieur’. Maar op een dag, na afloop van zijn gewone bezoek aan de redactie, kwam hij op den oorspronkelijken inval ook mij, in mijn cel, met een visite te vereeren.... ‘Bonjour! Alexandre Cohen,’ zei hij, joviaal. Begroeting die ik met een even onceremonieel: ‘Bonjour! Alfred Edwards’ beantwoordde. Hij keek een beetje verrast op, maar hij zei niets en ging heen, de deur achter zich toe trekkend.
Een paar dagen later liet hij mij, door den secretaris der redactie, weten dat mijn manier van werken hem niet beviel en dat ik aan het eind van de maand wel òp kon hoepelen. Wat ik zonder hartzeer dééd.
Adieu! Petit Pou, et sans rancune! Adieu! citoyens, erbarmelijke, voor den walgelijksten van àlle walgelijke, kapitalistische bourgeois en parvenus plat op den klassenbewusten, collectivistischen buik liggende, kwispelstaartende citoyens!
|
|