| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Mijn ‘brander’ ìs er! Het eerste nummer is gedrukt en verschenen. Maar nu komen de moeilijkheden, waaraan ik niet gedacht had. Hoe lanceer ik het geschriftje, hoe breng ik het in den omloop?
Ik ga er een paar avonden mee venten in de drukste straten der koninklijke residentie: ‘de Paradox! Lees de Paradox!’; Maar ik heb er geen slàg van. Het ontbreekt mij aan de noodige.... hoe zal ik het noemen?.... Brutaliteit? Nee! laat mij liever ‘lèf’ zeggen! Het ontbreekt mij aan de noodige lèf mijn èigen waar aan den man te brengen. Ik, die voor niets stà, heb nooit een zekere schuchterheid kunnen overwinnen, een zekere pudeur, en ik heb, eerlijk gezegd, daar ook weinig of geen moeite voor gedaan. Met een ànder blad dan het mijne zou ik zonder de minste gêne kunnen venten, den titel er van uitschreeuwen dat het davert. Ik had dit, op een avond, eens een oogenblik gedaan met de Heilsoldaat - zoo heette het blad, geloof ik - nièt omdat ik veel voelde voor de heilsoldaterij, maar omdat de arme meid die er mee ventte lastig gevallen en gemolesteerd werd door het straatcanaille. De uitnoodigende kreet: ‘Lees de Paradox!’ stokt mij in de keel en wanneer ik, een heel enkelen keer, een exemplaar verkóóp - ik raak er geen tièn kwijt! - dan geneert het mij de betaling daarvoor, vijf cent, aan te nemen, Wat toch wel moèt!
De omslag van het eerste nummer ziet er in het geheel niet oogelijk uit. De titel van het blaadje, de Paradox, | |
| |
tusschen twee vette diagonaal-strepen, prikkelt tot benieuwdheid noch kooplust. Jan de Waardt is te laat gekomen met zijn teekening, die mij trouwens allerminst bevalt en die ik, van de nummers 6 tot en met 12, vervang door een àndere, van den parijschen artist Georges Auriol. De nummers 13 tot en met 19 zijn versierd met een sprekende houtsnee van onzen vriend Jan Aarts, en het lààtste, nummer 20, met een ànder motief van denzelfden teekenaar, iets hypermodern-darmachtigs en buitengewoon leelijks, maar dit was, ik had het zoo verlàngd, mijn eigen onvergeeflijke schuld.
Tot zoover over het ùiterlijk van de Paradox, die typografisch goed verzorgd was.
De volslagen mislukking van het venten bracht mij op de gedachte van een ànder stratageem om mijn geschriftje onder de menschen te brengen. Wij togen, mijn vrouw en ik, op het drukste uur van den namiddag naar het Zuid-Hollandsch Koffiehuis, gingen daar, alsof wij niet bij elkaar hoorden, aan de leestafel zitten, en ik schoof dan, arglistiglijk, een paar exemplaren van de Paradox tusschen de àndere kranten en tijdschriften. Had, op een gegeven moment, nog niemand het kleine en dus weinig in het oog vallende pamfletje opgemerkt en in handen genomen, dan legde ik de krant, waaraan ik kwansuis bezig was, neer, keek even rond naar àndere lectuur, veinsde de Paradox te ontdekken die vlak onder het bereik van mijn schuin tegenover mij zittende vrouw lag, rees half op van mijn zetel, groette haar met een hoffelijken hoofdknik en een beminnelijken glimlach, en sprak haar op een gedempten maar voor de omzittenden toch duidelijk verstaanbaren toon aan: ‘Pardon! mevrouw, zoudt u zoo vriendelijk willen zijn mij dat tijdschriftje daar.... nee! mevrouw, dàt!.... ja! juist.... aan te reiken?’ - ‘Zékre! minère, alstublife!’ - ‘Ik dank u zeer, mevrouw!’
Ik betuurde dan, zonder onhollandsche overijling en zóó dat mijn, door onzen korten dialoog uit zijn ‘Nieuw Rotterdamsche’ of ‘Vaderlandsche’ studie opgeschrikte nevenman van links of rechts er op zijn gemak naar kon gluren, omslag en titel van het brochuretje, mompelde iets als: ‘De Paradox?.... Wéér wat nieuws!’, bladerde er
| |
| |
een tijdje in, lachte eens half-luid, of opineerde, met gefronste wenkbrauwen: ‘Wat een brutale kerel!’ en legde of sméét het, al naar gelang van mijn, door de lectuur gaande gemaakte, milde of geprikkelde stemming, náást of vóór mij neer. Een minuut of wat daarna - de Nieuw Rotterdamsche blokker grijpt zóó maar niet naar ànder dan zijn gewoon geestelijk voedsel! - een minuut of wat daarna had mijn buurman van links of rechts, of de meneer aan den overkant, het blaadje opgenomen en zich aan het lezen gezet. Meestal gooide hij het, met een boos of een vies gezicht, al gauw weer neer. Maar het gebeurde óók dat hij het voor een groot gedeelte of heelemààl las en het vervolgens aan een kennis en leestafel-genoot overreikte: ‘Hè je da' geleze?.... Kèj dat ding?.... Moejes inkijkel.... Die vent durft het wèl zegge!’
Of ik, op deze manier, veel abonnés of koopers-bij-het-nummer heb verworven, dat zou ik niet weten te zeggen. Vermoedelijk nièt! Voor zoo ver ik mij herinner bracht ik het, na een maand of drie, vier, tot een oplaag van drie-honderd of drie-honderd-en-vijftig exemplaren, wat méér was dan ik had verwàcht. Ik had over de honderd abonnés, waaronder één in West-Australië, bij de tegenvoeters, of tegenfoeteraars. Onder de abonnés in het vaderland was er een dien ik dèstijds niet kende maar met wien ik, een jaar of wat later, in aanraking zou komen: de heer H.M.C. Holdert, de toekomstige directeur van de Telegraaf, en, als zoodanig, ruim drie lustrums lang mijn patroon.
De geschiedenis van de Paradox werd de lijdens-historie van vrijwel alle publicaties van dit soort, ondernomen zonder kapitaal en dus zonder den ruggesteun dien ik noodig zou gehad hebben om het vol te houden totdat de opbrengst de uitgaven kon dekken. En verder waren daar de gewone verdrietelijkheden: abonnés die niet betaalden, agenten die niet op tìjd of in het gehéél niet afrekenden, e.d.
Het werd mij hoe langer hoe moeilijker de drukkers te betalen. Het mij toegestane crediet had de oorspronkelijke limiet van honderd gulden al ruim overschreden, en de gedachte dat ik deze menschen, die mij vertrouwd hadden, ten-slotte geld zou schuldig blijven, was mij een ware pijni- | |
| |
ging. Nièt dat zij het mij lastig maakten! In het geheel niet! Maar voor mìj was de situatie ondragelijk.
* * *
Ik heb in mijn leven weinig Maecenassen ontmoet. Eén, in ronde cijfers! Maar wat kwàm hij onverwacht! En wat wàs hij welkom!
Dit was in den nazomer van 1898. Wij woonden, toen, na twee of drie verhuizingen, in de Carthesiusstraat, een nog in staat van aanbouw zijnd zijstraatje van de Regentesselaan, en ik zat, op een zondagmorgen, zooal niet ‘weak’ dan toch ‘weary’ aan mijn schrijf-tafel te peinzen, onder den geestigen blik, nièt van een raaf - dàt kon bruintje niet trekken! - maar van Grip, onze huiskraai, die vrij rondvloog en bij voorkeur op den richel van de openstaande kamerdeur roestte, toen er gebeld werd, en een heer, na mijn uitnoodiging boven te komen en tegenover mij plaats te nemen, mij vroeg of ik de redacteur van de Paradox was.
Ja! dat wàs ik. Waarop de bezoeker zei, dat hij, geabonneerd door bemiddeling van een boekhandelaar, mijn blaadje geregeld las en er schik in had, hoewel hij, hier en daar, wel iets te critiseeren vond, wat, antwoordde ik, zijn onbetwistbaar rècht was.
Hij bleef een poos praten en vroeg, op een gegeven moment, of ik er met de opbrengst van het geschriftje, abonnementen en losse verkoop, kon kòmen. Nee! zei ik, bij lange nà niet. Dat had hij wel gedàcht! En of ik hem wilde vergunnen het te-kort te dèkken? Meteen haalde hij zijn portefeuille uit en deponeerde een bankbillet van duizend gulden op mijn tafel.
Duizend gulden! Om van te dùizelen! Dit was veel meer dan mijn schuld aan de drukkers bedroeg. Ik zei hem dit en ook dat ik ontmoedigd was, dat ik er, wat de Paradox betrof, over eenigen tijd zeker weer nèt zoo voor zou staan als nù, en dat mijn besluit al genomen was in november d.a.v. - ik zou het dan juist een jààr hebben volgehouden - de uitgave te staken. Hij vond dit jammer, maar hij begreep mijn ontmoediging en hoopte dat ik later de uitgave zou kunnen hervatten. Wat die paar honderd gulden méér
| |
| |
dan mijn te-kort aanging, daar moest ik maar geen gewetenszaak van maken en er over beschikken naar mijn eigen idee. Ik zou, suggereerde hij, daarvoor misschien een poos kunnen uitrusten ergens aan zee. Wat wij, kort na het opdoeken van de Paradox, deden. Want ik verveelde mij nu dood in den Haag! Ik kon het er niet langer uithouden. In den Haag niet en op het heele nederlandsche vasteland niet!
* * *
Daar zou ik bijna vergeten hebben gewag te maken van een heel ànder soort bezoek dan dat van den gullen heer Dijk, mijn maecenas. Een visite, die ik eenigen tijd vóór de zijne ontving.
Op een namiddag hoorde ik van mijn vrouw dat er, dien morgen, iemand geweest was, een tegelijk lachwekkend en verdacht uitziend, een vreemdsoortig fransch sprekend heerschap, dat naar mij had gevraagd en den volgenden ochtend terug zou komen in de verwachting mij dan aan te treffen. Zijn naam had hij niet willen zeggen en de onthulling daarvan voor mij gereserveerd.
Haar definitie: ‘un personnage grotesque en même temps que suspect’, bleek onjuist noch overdreven te zijn geweest, en ik heb nooit begrepen hoe iemand met een uiterlijk zooals het zìjne zich op klaarlichten dag op straat kon vertoonen zonder elke tien meter te worden aangehouden en uitgenoodigd even méé te gaan. In een parelgrijs jaquette-costuum gestoken, met kanarie-gele bottines, paarse sokken en bruine glacé-handschoenen aan, een groene slip das over een rose overhemd, een hooge hoed op het vlammend-roode, in-het-oog-loopend-geverfde haar, een ditogekleurde kattenknevel - hij léék op de Gelaarsde Kat! - die zijn gelaat een simultaan-woeste-en-belachelijke uitdrukking gaf, sprak uit zijn heele wezen de toeleg aangezien te worden voor een gedistingeerd vreemdeling, bezoeker van musea en andere bezienswaardigheden.
Ik had moeite mijn lachen in te houden, toen hij, zoo toegetakeld en met een omvangrijke leeren portefeuille onder den arm, mijn kamer binnen kwam en zich, na mij met een luidruchtig: ‘Bonjour! compagnon’ en een geest- | |
| |
driftigen handdruk begroet te hebben, voorstelde:
- Je suis Schouppe!
Schouppe?.... Schouppe?.... Deze naam zei mij, zoo op het eerste gehoor, nièts,
- Schouppe? Connais pas!
- Tu connaye pas Schouppe? zei hij, zichtbaar teleurgesteld.... Placide Schouppe?
Placide Schouppe! Ja! nu wàs ik er. Ik had in de kranten van hem gelezen. En in den loop van het Procès des Trente, bij het verhoor van de nièt-‘intellectueele’ beklaagden, was zijn naam een paar keer genoemd.... Placide Schouppe, de belgische ‘anarchist’-inbreker, in zijn vaderland tot een jaar of wat gevangenis, later, in Frankrijk, tot vijftien of twintig jaar dwangarbeid veroordeeld, en nu, een maand of wat geleden, uit de overzeesche strafcolonie ontsnapt.
Dit was dus Placide Schouppe, de opzichtige meneer die daar tegenover mij zat en wiens bezoek - hoe was hij aan mijn adres gekomen? - mij niets minder dan welkom was.
Ik vroeg hem, zonder buitensporige beminnelijkheid, wat hij van mij verlangde.
- Oh! un petit service, tu saye! zooals compagnons die elkander bewijzen.... Een paar aanbevelenswaardige adressen van bourgeois, waar hij, met een redelijke kans van succes en het vooruitzicht op een de moeite loonende buit, zou kunnen inbreken. Hij onderstelde dat ik relaties had in kapitalistische kringen, en aangezien hij voor het éérst in den Haag was om ‘business’ te doen en daar niemand kende, was hij naar mij toe gekomen om een paar tuyaux. Eerlijk zouden w'alles deelen (suikergoed en marsepein), spiegelde hij mij, met de hand op het loyale hart, voor. Zijn gereedschap had hij bij zich! Hij rammelde even met zijn portefeuille om mij te overtuigen dat hij geen bluffer was en zonder tijdverlies aan het werk kon en wilde gaan.
Zonder het geval tragisch op te vatten en den deugdheld uit te hangen, gaf ik hem kort en bondig te verstaan, dat zijn ‘business’ mij niet interesseerde, dat ik hem dus niet van dienst kon zijn en hem niet langer ophield.
Hij vroeg of hij ten-minste zeker kon zijn dat ik de politie niet zou waarschuwen.
| |
| |
- Ne craignez rien, mais foutez le camp!
Hij pakte zijn zacht-rinkelende inbrekers-nécessaire op en ging heen, zonder mij de hand te drukken maar nièt zonder een schamper: ‘Je voye que je me suis trompaye! Tu n'es pas un vraye compagnon, tu saye! Tu n'ayes qu'un sale bourgeois!’ op mij te hebben afgeschoten. Pijl van. den vluchtenden Parth, die, na zooveel jaren, nog natrilt in mijn verguisd gemoed.
Dank zij de beau geste van den heer Dijk, dien ik niet weerzag en die eenigen tijd later overleed, konden wij verhuizen naar Schiermonnikoog, waar wij een maand of wat bleven. Maar ook hier, tusschen den hemel en de zee, de zee die ik, ‘homme libre’ volgens de definitie van Baudelaire, altijd heb liefgehad, kwam ik niet tot rust. O! God, nee. Ik ben er diep rampzalig geweest.
Alles trok mij onweerstaanbaar terug naar Frankrijk, naar Parijs, waar ik op 14 juli 1899, dezen keer ook voor mìj een feestdag! uit den trein stapte, een week of wat nà mijn vrouw, die vooruit gegaan was om poolshoogte te nemen en kwartier voor mij te maken.
Ik vond haar, tot mijn groote verrassing en mijn even groot genoegen, in het gezelschap van Helen Meredith, die voor een paar dagen uit Londen was overgewipt. En wij spraken dien avond over de oude Torch en over de oude ‘comrades’.
|
|