Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
Hoofdstuk XIIIn weerwil van de ongewoon-vroege stonde - men had mij om acht uur in den morgen losgelaten ten-einde een gebeurlijke manifestatie van begroeting door mijn ‘partijgenooten’(!) te voorkomen - en van de felle koude, wachtte mijn vrouw mij aan de poort der gevangenis. Een eindje verder drentelde de éénige manifestant, een met burgerkleeren overtrokken politieman, dien ik zonder aarzelen herkende aan zijn argelooze houding, en die, door een opmerking aan zijn adres, den indruk moet hebben gekregen dat de gevangenschap, wat mijn tot-inkeer-komen betrof, niet heelemaal het verwachte resultaat had opgeleverd. Na bij Domela Nieuwenhuis te hebben ontbeten, gingen wij naar Westzaan, waar mijn vrouw, behalve de dag of veertien die zij in Londen, bij de Meredith's, had doorgebracht, heel den duur van mijn kerkering bij de familie Molenaar gelogeerd en ‘als kind aan huis’ vertroeteld was.
Ik had Piet Molenaar, een jaar of tien vroeger, een paar keer in den Haag ontmoet op het redactie-bureau van Recht voor Allen, waar hij, in zijn hoedanigheid van commissaris der drukkerij ‘Excelsior’, nu en dan verscheen. Hij leek mij, met zijn kinderlijke blauwe oogen en zijn onschuldigen lach, een brave kerel zonder een zweem van sectarisme, wat hem onderscheidde van het gros der gemeenlijk stroef-kijkende en stroef-denkende partij-leiders. Relaties had ik, uit den aard van mijn bezigheden, en behalve, bij gelegenheid, een kort gesprek, niet met hem ge- | |
[pagina 123]
| |
had en na mijn vertrek uit Holland had ik hem geheel uit het oog verloren. Maar de spontane sympathie was, blijkbaar, wederkeerig geweest. Want toen ‘Piet’, door de krant, mijn arrestatie had vernomen, toen was hij, een paar dagen later, naar Amsterdam gegaan en had daar aan Domela Nieuwenhuis naar het adres gevraagd van mijn vrouw, die, zei hij, nu ‘natuurlijk’ naar Westzaan moest komen, in zijn gezin, en daar blijven totdat mijn straftijd òm zou zijn. ‘Maar zij is een Fransche!’ had Nieuwenhuis gezegd, ‘en zij spreekt geen woord hollandsch.... Dat zal làstig voor jelui zijn!’ - ‘O! dat hindert niet. Dan leeren wìj wel frànsch!’ Geaccrediteerd door een briefje van Nieuwenhuis, was Piet Molenaar toen naar Watergraafsmeer gegaan en had hij mijn vrouw meegenomen naar ‘Wessanen’, waar zij, door zìjn vrouw, allerhartelijkst ontvangen en dadelijk op haar gemak gebracht werd. De Molenaars, met hun twee schoolgaande kinderen, hadden het op dit tijdstip heelemaal niet breed. Het Kindermeel, dat later Piet's roem vestigde over de beide Halfronden, was - al mijn verontschuldigingen voor de stoute beeldspraak! - nog in de kinderschòenen, en ik geloof niet dat Piet, met zijn molenaars-bedrijf, veel meer verdiende dan een niet ruim gesalarieerd werkman. De groote fabriek aan de Gouwe, ‘het’ fabriek, waarvan hij, met zijn vernuftigen kop, heel het mechanisme uitdacht, bestond nog enkel in zijn verbeelding en hij had alleen zijn molen, zijn mooie, statige molen, waarvan het gebonk.. bom, bommelebom!.. bom! bommelebom!, het suizend ruischen van de wieken en het klapperen van de zeilen onder grillige windstooten, mij aandeden als muziek. Die heerlijke molen! Ik heb, misoneïst die ik wàs en gebléven ben - mijn aangeboren afkeer van het mechanisme, dat den mensch, in plaats van hem te bevrijden, tot een hopeloozen, reddeloozen slaaf maakte, heeft gelijken tred gehouden met den ‘Vooruitgang’ en de ‘Ontwikkeling’! - ik heb den simpelen molen altijd oneindig liever gehad dan de vernuftig-samengestelde fabriek. Maar ik zei dit niet aan Piet, den braven Piet, die zoo trotsch was op zijn fabriek en die de voltooiïng daarvan niet lang heeft overleefd. Wèl aan Jans, zijn vrouw, aan wie men àlles kon zeggen en die àlles begreep, voor wie | |
[pagina 124]
| |
men zich binnenst-buiten kon keeren, en die, bij intuïtie, de rèst rààdde! Edele Jans Molenaar! Zij was een zeventiend' eeuwsche hollandsche vrouw, in de schoonste beteekenis van deze definitie. Alles aan haar was nobel, en grootsch, en breed, en diep, en vroom, en van een diamanten menschelijkheid. En àrgeloos! Jaren later - onze vriendschap heeft tot het eind toe, tot den dood van Piet en tot den dood van Jans geduurd - waren zij een paar keer bij ons in Parijs. Wij woonden toen op Montmartre, achter in een ouden tuin, vlak bij den Moulin de la Galette, de eeuwen-oude en in den loop dier eeuwen honderd maal opgelapte, opgekalefaterde, opgeflikte, historische molen, die aan den molen in Westzaan deed denken, in weerwil van de sterk-verschillende landschappen. Niet vèr ook van den Moulin-Rouge, waarin ik niet het geringste behagen meer schepte - de schilderachtige tijden van ‘la Goulue’, door Lautrec vereeuwigd, van ‘la môme Fromage’, van ‘Grille d'Egout’, sierlijkerwijze zoo bijgenaamd om haar als de spijlen van een riool-rooster van elkáár staande tanden, en van zooveel àndere celebriteiten, waren al lang voorbij - maar waarvan de roep en de roem waren doorgedrongen tot Wessanen en die dus op het lijstje stond van de, parijsche bezienswaardigheden. Wij waren dan, op een avond, met Piet en Jans naar den Moulin gegaan, en wij hadden daar wat rondgeloopen, toen een opzichtige dame, die den in zijn zondagsche pak gekleeden en met de handen op den rug een oogenblik stil staanden en naar de vertooning kijkenden Piet voor een onvergezeld heer had aangezien, hem, van op-zij, vertrouwelijk aansprak. Een ongekunstelde invitatie, vermoedelijk, om haar te onthalen op een bock, een menthe à l'eau of een chartreuse.... ‘Tu m'offres quelque chose, mon chou?’ of iets in dien trant. Piet, door het schouwspel geboeid, of die, geen fransch verstaand, niet begrepen had dat de uitnoodiging hèm gold, antwoordde niet. Waarop Jans, bless her innocence!, hem zachtjes aan zijn pandjas trok: ‘Piet toch! hoor je niet dat die jufvrouw wat teugen je seit?’ ** * Daar heb ik weer een sprong gemaakt, van 1897 naar | |
[pagina 125]
| |
1910 of daar-omtrent, en van het houten huisje in Westzaan - de verkwikkende oase waar mijn vrouw, onder de koesterende vleugels der vriendschap, bijna heel den tijd van mijn gevangenschap had doorgebracht, en waar ik haar, dien 7den februari 1897, tot mijn verrassing en mijn verrukking, voor het éérst hollandsch hoorde spreken, hollandsch met een westzaanschen tongval! - naar den Moulin Rouge. Wij bleven een paar weken bij de Molenaars, waar ik al gauw bekwam van de grauwe gevangenschap, de blauwe gort, de bruine boonen, de groene aardappels, den gelen catechiseermeester en den apoplectisch-purperen Huisarts Walburg Schmidt, geboren Schmidt-tout court!
* * * Het was over dezen gentleman en naar aanleiding van zijn ‘gewone wijze van plichtsvervulling’, dat ik, een dag acht na mijn terugkeer in den omloop, de westzaansche geneugten van Capua voor een halven dag onderbrekend, met nog eenige sprekers, ex-patiënten, even als ik, van den Médecin malgré nous, het woord voerde in de openbare vergadering, door de amsterdamsche afdeeling van den Socialistenbond in Plancius belegd, als ‘Protestmeeting tegen de geneeskundige behandeling door dr. Walburg Schmidt den gevangenen aangedaan.’ Schriftelijk uitgenoodigd deze bijeenkomst door zijn tegenwoordigheid aantrekkelijker te maken, had de tuchthuistherapeut geen gehoor gegeven aan deze invitatie. Maar op een wenk van hoogerhand - hij-zèlf zou zich het liefst kòest hebben gehouden en hij dééd dit ook een poosje - diende hij een aanklacht wegens beleediging in tegen den heer Hermans (Maximiliaan), Directeur-Redacteur van De Roode Duivel, later lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, tegen mij en tegen Domela Nieuwenhuis die in Recht voor Allen een verslag had opgenomen van de meeting, verslag dat niet veel ongunstiger voor hem luidde dan dat van de àndere amsterdamsche kranten. Maar door een oordeelkundig-beperkte keus te doen uit zijn menigvuldige verguizers - in der Beschränkung zeigt sich der Zuchthausmeister! - hoopte hij de Openbare Meening, en, | |
[pagina 126]
| |
par richochet, de rechters, zijn wrekers-in spe, gunstig te stemmen.... ‘Nou ja! zouden de menschen zeggen, die Domela Nieuwenhuis, die Cohen, die Maximiliaan Hermans!’ Wat mij aangaat, ik had den kerel nu juist waar ik hem hèbben wilde en mij, van begin af aan, d.w.z. sedert het oogenblik van onze kennismaking, voorgenomen had hem te brèngen. Wel rekende ik op een veroordeeling.... veertien dagen, een màànd misschien! Maar deze inzet leek mij, hoe ongezellig ik het ‘zitten’ ook had gevonden, de moeite waard. Want hòe het geding, waarbij ik mij den mond niet zou laten snoeren, ook mocht afloopen, zou het Walburg Schmidt daarnà toch vrijwel onmogelijk zijn vóórt te gaan met zijn ‘gewone wijze van plichtsvervulling’. Ik heb mij, als beklaagde-en-recidivist, zelden zoo geamuseerd als bij dit proces, dat al de laaghartigheid, al de lafheid en al de erbarmelijkheid van den klager-‘eerste getuige’ op een zóó overstelpende wijze aan het licht bracht, dat de rechters, zijn natuurlijke bondgenooten, hem tenslotte als reddeloos moèsten opgeven en hem in den drabbigen draaikolk van zijn logenachtigheid lieten verdrinken. Den eersten dag had de president, met cynische partijdigheid, gedaan wat hij kon om den dokter ùit den put te helpen, en ons, beklaagden, daarìn. Maar waar, gegeven het groote aantal getuigen, de verdere behandeling van de zaak uitgesteld moest worden tot den volgenden morgen, en de kranten daardoor de gelegenheid kregen vóór den afloop der debatten eenpariglijk-ongunstige appreciaties over den ‘eersten getuige’ uit te brengen, werd de Edel-Achtbare Heer van het ééne etmaal op het àndere - zonder zich òns veel vriendelijker gezind te toonen - van pro-Walburg contra-Schmidt en maakte hij den vrijmetselenden ex-Wasserfeldscherer zonder verdere complimenten af. Ik zie den laffen folteraar van weerlooze gevangenen - één, een diamantslijper, voor een relletje, bij een staking, veroordeeld tot een paar maanden celstraf en daardoor tot zijn deskundige behandeling gedoemd, had hij, door opzettelijke veronachtzaming, op zijn krib laten sterven; een ander, gearresteerd bij een opstootje en door de politielui bewerkt met den wapenstok en de hakken van hun modeltrappers: zij hadden hem een breuk geschopt! had hij, aan | |
[pagina 127]
| |
de Weteringschans, geweigerd te verplegen: ‘Ik jòu behandelen? Dat zou je g.v.d. wel willen! Zorg dat je niet hier komt, dan heb je geen dokter noodig! Wij zullen je hièr wel klein krijgen, snotneus!.... Meneer is zeker óók al socialist, niet waar? Zoo'n aap!’ etc. etc. - ik zie, zeg ik, den abjecten beul, die, omstuwd door een zwerm politie, naar de Prinsengracht was gekomen en onder dit beschermend geleide weer naar zijn woning werd geëscorteerd, nòg voor mij zooals hij daar, in groot tenue: zwart lakensch pak, vadermoorders, witte das, en, in het nauw gebracht door de getuigen, zijn slachtoffers, met het noodzweet op het schaamtelooze voorhoofd liegend stond te stamelen. Het éénige, dat hem vlot afging en dat den onbedwingbaren lachlust van zijn heele gehoor, rechters incluis, gaande maakte, dat was zijn bewering, met de hand op het philanthropische hart, dat het met ‘jij’ en ‘jou’ aanspreken van zijn penitentiaire patiënten een ‘welmeenende uiting van zijn vertrouwelijke gevoelens voor deze menschen’ was. Bij elke vraag die hem gesteld werd maakte hij, vóór de beantwoording daarvan, vier diepe buigingen: een naar den voorzitter, een naar elk der twee bijzittende rechters, een naar den vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie. Aan zijn rechterhand, op den grond, naast het getuigenhekje, had hij een omvangrijken handkoffer neergezet, waaruit hij een paar keer een handvol papieren te-voorschijn haalde, met de bedoeling daaruit het een en ander vóór te dragen. Maar de president verijdélde telkenmale dit voornemen, met de opmerking dat dit in strijd was met de wet. Hij moest dan zijn draaierijen en zijn leugens uit het hóófd opzeggen, uit zijn apoplectisch-purperen hoofd, wat hem in de uiterste verlegenheid bracht. Zijn pijniging, waarin ik mij, heel-onchristelijk-al-zeg-ik-het-zèlf, vermeide, duurde ùren. De deur dicht, zooals dat heet, deed het getuigenis van den directeur der gevangenis aan den Amstelveenschen Weg, die op mijn vraag: of er al niet herhááldelijk klachten bij hem waren ingekomen over de onbeschoftheid van den dokter, zonder aarzelen antwoordde: ‘Jawel! heel dikwijls.’ Onze vrijspraak, acht dagen later - den tijd voor een vingerwijzing uit den Haag! - maakte, virtueel, een eind | |
[pagina 128]
| |
aan het schrikbewind, intra muros, van den satanieken ridder in de Orde van Simon Bolivar el Libertador, die wel niet op stàànden voet over boord werd gezet, zooals dit behóórd zou hebben, maar toch korten tijd daarna eervol en met pensioen voor langdurige en loyale diensten aan den Lande bewezen, uit den omloop werd teruggetrokken. Het laatste hem betreffende communiqué luidde dat hij, door bemiddeling van een beroerte - wie om den wòlf roept! - het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld had. * * * Wij waren intusschen verhuisd naar den Haag, waar ik vroeger een maand of wat gewoond had en wij namen, voor de eerste paar dagen, onzen intrek bij den teekenaar Jan de Waardt, ergens aan den Loosduinschen Weg, in afwachting van een geschikt en niet te duur èigen onderdak dat wij al gauw vonden. Onze vriend Jan was een, bij zijn on- en zelfs ànti- artistieke, naaste familie in ongenade gevallen en op zwart zaad teerende melancholicus. Niet zonder talent! Hij maakte o.a. een goed portret van mijn vrouw Ga naar voetnoot*), een van de weinige dingen die wij hebben weergevonden onder de puinhoopen van ons in mei-juni 1918 ineen-geschoten woning aan de Marne. Maar hij hield, de arme jongen! te veel van jenever, en hij stierf, nog geen dertig jaar oud, aan het overdadig gebruik van Bolsjes, Catzjes, Voorburchies en soortgelijke nationale dranken. Materieel gesproken liep het ons, die, in de laatste jaren, op dit punt niet verwènd geweest waren, nog al mee. Om te beginnen vond ik, voor twee dagen in de week, vrijdag en zaterdag, bezigheid - administratieve bezigheid! .... Rodrigue, qui l'eût cru? - aan de coöperatieve bakkerij De Volharding. Het werk dat mij werd toevertrouwd en dat vijf gulden opleverde, bestond in het verificeeren van de, elke week ad hoc ingeleverde broodboekjes, en het overbrengen van de ‘totalen’ op kilometer-lange naamlijsten. De boekjes zagen er niet altijd aantrekkelijk uit! Maar het werk op zich-zelf, nà verwant aan de taak: bonnetjes schrijven, staten opmaken e.d., die ik, een jaar of vijftien | |
[pagina 129]
| |
te voren, gedurende mijn soldaat-schrijverschap had vervuld, bezorgde mij geen hoofdbreken. Afwisseling leverde het weinig op en alleen dàn wanneer, somtijds, een welbespraakte, kijflustige coöperatrice zich kwam beklagen over de schaarschheid van de krenten of de sporadiciteit van de sucade in het paaschbrood of in een tulband. Mijn vriend Methöfer, de hoofd-boekhouder, verwees de reclamante dan naar mij: ‘Voor de krenten en de sucade, jufvrouw! moet u bij dièn meneer wezen.’ De vertoornde verbruikster schoot dan op mij af en ik legde haar uit dat de sucade, die, zooals zij wist, uit Thibet kwam, dit jaar door misgewas was geteisterd, en dat een scheepslading cubaansche krenten, voor de Volharding bestemd, in de baai van Matanzas - ‘u weet nog wel van Piet Hein, jufvrouw!’ - door de Amerikanen als oorlogs- contrabande buitgemaakt, opgebracht en op staanden voet in de menage gestort en opgegeten was door de amerikaansche afgevaardigden. Waarop dan de jufvrouw vond dat het een schandaligheid was en dat die s.... van Amerikaanders met hun klavieren van hààr krenten hadden af te blijven. Waarop ik, het debat sluitend, zei dat zij daar volkomen gelijk aan had en dat diè meneer daar - ik wees, bij manier van représailles, naar Methöfer - er op staanden voet en per aangeteekenden brief een hartig woordje over zou schrijven naar Washington, zetel, zooals zij wist, van de amerikaansche regeering. Zoodra het antwoord binnen kwam, zou zij bericht ontvangen. Veel vermaak vond ik, voor de rest, niet aan mijn baantje, maar ik kon de vijf gulden niet missen die het opbracht en waarmee het fatsoenlijk gehonoreerd was. Gelukkigerwijze was dit niet mijn éénge bron van inkomsten. Ik verdiende nog een gulden of wat in de week met het geven van fransche conversatielessen, nu niet langer in een kooi, aan een penitentiairen catechiseermeester, maar aan prèttiger menschen. Mijn sympathieke-leerling- bij-uitnemendheid was dokter Lammers van Bueren, met wien ik door een ongesteldheid van mijn vrouw in kennis was gekomen, en in wiens studeerkamer ik, twee namiddagen in de week, de aangenaamste uren van mijn verblijf in de residentie doorbracht. Wij dronken thee, rookten een cigaar, spraken en lazen fransch. De goede dokter be- | |
[pagina 130]
| |
hoorde tot de beminnelijkste menschen die ik op mijn wisselvallig en somtijds doornig pad heb ontmoet, en vergéten heb ik hem niet! Mijn vrouw had, onder hààr naam: Madame Batut, een knip-cursus geopend, vrij goed bezocht door opgeschoten meisjes uit den burgerstand, die twee maal in de week naar de Perponcherstraat kwamen, waar wij een bovenhuis hadden gehuurd. Haar westzaanschen tongval reserveerend voor Piet en Jans Molenaar, die wij van tijd tot tijd zagen, sprak zij frànsch met haar leerlingen, die dat heerlijk vonden. Zij waren erg benieuwd naar ‘monsieur Batut’, die zich nooit toonde en meestal zorgde gedurende de lesuren afwezig te zijn, of, wèl in huis, zich hermetisch opsloot in de serre, door schuifdeuren gescheiden van de zitkamer waar de knip-cursus werd gegeven onder het herderlijk oog van paus Pius IX wiens levensgroot lithografisch portret boven den schoorsteenmantel prijkte. Een kennis van ons, dien wij, om hem niet te compromitteeren, ‘meneer Pietersen’ noemden maar die ànders heette - zijn vader had een ondergeschikte betrekking aan het hof, hijzelf was geëmployeerd aan het departement van Oorlog, en hij schreef, een paar keer, een amusant kunst-critiekje in de Paradox - meneer Pietersen had, bij manier van onschuldige grap en om te zien hoe ik daarop zou reageeren, het conterfeitsel van Pio Nono daar opgehangen en ik liet het ongemoeid. Tusschen haakjes! Ik heb altijd een klein zwak gehad voor den koppigen ouden man, die zich, toen de wereldlijke macht hem ontwrongen was, inmetselde op zijn Vaticaan - waar het, entre nous soit dit, wel was uit te houden, maar de geste, symbolisch gesproken, was móói! - en onverzet- telijk bleef weigeren de Berooving te wettigen in ruil voor een schamele schotel linzen van eenige millioenen lire. Hij zal zich, denk ik, in zijn graf hebben omgedraaid toen zijn opvolger, Pius XI, de geschenken van Mussolini-Artaxerxes, hem, dit is wààr, met een nauwelijks verzacht: ‘Friss! Vogel, oder stirb’ voorgehouden, aanvaardde en de daarop gevolgde transacties voorstelde als een triomf voor de Kerk! Triomf à la Pyrrhus, aanstonds voltooid door het Concordaat met den anti-Christ Adolf Hitler, die den ‘meest duitschgezinden Paus der Geschiedenis sedert den | |
[pagina 131]
| |
val van Adriaan VI’ Ga naar voetnoot*) met àndere weldaden ook den terugkeer, onder zijn heidensche roede, van het catholieke Saargebied voor een groot deel te danken heeft gehad.
De reden van mijn strikt incognito was tweeledig. In de eerste plaats vond ik het behóórlijk bij dezen cursus voor jonge meisjes op den achtergrond te blijven. En, secundo, achtte ik het beter dat de ouders van mijn vrouws leerlingen nièt te weten kwamen, dat ‘monsieur Batut’, onder het pseudoniem van Alexander Cohen, een oneerbiedig tijdschriftje, de Paradox geheeten, redigeerde en uitgaf. Want ofschoon ik, in het eerste nummer van dit blaadje, ùitdrukkelijk en nàdrukkelijk mijn standpunt had uiteengezet - ik was, schreef ik, géén ‘revolutionnair’ in den traditioneelen zin van het woord meer - waren toon en strekking van het geschriftje toch non-conformistisch genoeg om mij in den informeelen ban te hoùden, die hier en daar over mij was uitgesproken, en waarin ik mij, overigens, volkomen op mijn gemak voelde. * * * Met het ontstaan van de Paradox was het zóó in zijn werk gegaan: Waar alle kranten en tijdschriften voor mij gesloten waren - ik zou immers nergens kunnen zeggen wat ik verkoos! - had ik er al een tijd lang over gedacht zèlf een blaadje, hoe bescheiden van afmeting ook, uit te geven. Het eenige wat mij tot dusver belet had dezen wensch te verwezenlijken, dat was gebrek aan contanten. Ik kende niemand van wien ik geld daarvoor had kunnen krijgen. Die het kònden geven zouden het niet gedààn hebben - waarom een aan bakboord en aan stuurboord, op ‘links’ en ‘rechts’ tegelìjk vurenden vrijbuiter in staat stellen een kanonneerboot, of een brander, uit te rusten? - en die het wèl gegeven zouden hebben, die hàdden het niet. Daar zat dus niets anders op dan zèlf het bedrag bijeen te brengen voor de bekostiging van het eerste paar num- | |
[pagina 132]
| |
mers van het geschrift-in-spe. Toen wij veertig gulden hadden uitgespaard - de hemel mag weten waaròp! - vond ik dat dit al heel mooi was, ging naar Trio, een door twee letterzetters en een drukker opgericht en door het Kamerlid Kerdijk financieel gesteund onderneminkje, en zette daar aan de drie firmanten mijn plan uiteen. Wat ik wilde uitgeven dat was een tweemaal in de maand te verschijnen pamflet, van 16 pagina's druks, in klein formaat: 16 bij 12 centimeter. Oplaag, om te beginnen, tweehonderd exemplaren. Ik beschikte, zei ik, alles in alles over veertig gulden, die zij dadelijk konden krijgen, en ik vroeg hun of zij geneigd zouden zijn mij, eventueel, een klein crediet toe te staan en, zoo ja, tot welk bedrag. Zij raadpleegden elkaar een oogenblik en antwoordden: ‘Tot honderd gulden!’, wat ik prachtig vond en méér dan ik verwacht had. De menschen kènden mij niet en wisten niets anders van mij, en dóór mij, dan dat ik niets ter wereld bezat. Een paar weken na dit accoord, op 6 november 1897, verscheen het eerste nummer van de Paradox, onder dit door Diderot - ‘J' aime mieux être homme à paradoxes qu' homme à préjugés’ - geïnspireerde motto: ‘Een paradox is het tegenovergestelde van een vooroordeel’, en waarvan het eerste artikel mijn afscheid van het orthodoxe revolutionnairisme inhield. |
|