Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Hoofdstuk XIDe visch wordt duur betaald? Zeker! Maar de openbare bespotting van de Alleen Zaligmakende Sociaaldemocratie niet minder! Ik was nauwelijks sedert een week terug van mijn uitstapje naar Londen, toen, op een voormiddag, een luidruchtig gestommel op de trap, gevolgd door een autoritairen klop op de deur van ons logies en het gelijktijdig binnenvallen van een viertal niet-absoluut verwàchte maar toch ook niet geheel en al ònverwachte bezoekers, ons bescheiden noenmaal (stijl N.R.Ct.!) kwamen storen.
- U bent meneer Alexander Cohen? vroeg de aanvoerder der escouade. - Ja! bekende ik. - Dan arresteer ik u, ingevolge uw veroordeeling tot.... - O! dat is goed. Maar ik kan zeker mijn koffie wel even uitdrinken? Of is er erge haast bij? - Nee! nee! zóóveel tijd hebben wij wel. Op een paar minuten komt het niet aan.
Dat vonden wìj ook en wij gebruikten dus zonder overijling ons maal, onder de waakzame, maar niet hinderlijkonbescheiden blikken der officieele kidnappers, die, waar zij geen andere opdracht hadden dan mij gevangen te nemen en àf te leveren waar zulks te doen gebruikelijk was, zich onthielden van alles, zooals ‘huiszoeken’ en rondsnuffelen, wat buiten dit beperkte program viel. | |
[pagina 109]
| |
Na afscheid genomen te hebben van mijn vrouw, die, al lang met incidenten van dezen aard vertrouwd, tot verwondering van de politie-mannen - ‘dat hebben wij wel eens ànders bijgewoond, meneer C.!’ - geen blijk van buitensporige emotie had gegeven, ging ik, omstuwd door mijn geleide, naar beneden en zag daar aan de huisdeur mijn vriend den burgemeester staan, die mij met een 1/3-verwijtenden, 1/3-triomfalen en 1/3-meewarigen blik aankeek, maar niets zei. Mijn vervoer naar het Gerechtshof op de Prinsengracht, waar mijn officieele ontvangst moest plaats hebben, geschiedde per rouwkoets. Ik had namelijk geweigerd, geëscorteerd zooals ik was, den weg of ook maar een gedéélte van het traject, tot aan de dichtst bij zijnde tramhalte, tevoèt af te leggen, en bij gebrek aan een ànder vehikel had de aanvoerder van het viermanschap de eerste de beste van een begrafenis in onze buurt naar stal rijdende volgkoets gerequisitionneerd. Het was in deze ongewone equipage dat ik naar de Prinsengracht reed, waar vandaan ik, na een kort verhoor dat alleen ten doel had mijn identiteit vast te stellen, naar de gevangenis aan de Weteringschans werd vervoerd, dezen keer per klassiek en oncomfortabel dievenwagentje. Ik vond de amsterdamsche gevangenis-hokken niet veel gerieflijker dan die van de prefectuur van Politie te Parijs. Die van het Verbeterhuis aan den Amstelveenschen Weg - avis au lecteur! - zijn bewoonbaarder want ruimer en lichter. De directeur van de ‘Weteringschans’ was een onaantrekkelijk heerschap met een erg rooden neus, die mij, bij onze eerste ontmoeting in zijn kantoor, met ‘jij’ en ‘jou’ aansprak. Ik gaf hem, zonder omwegen, mijn misnoegen te kennen over deze familiariteit, waaraan hij zich, den korten tijd dat ik onder zijn dak vertoefde, niet wéér te-buiten ging, Wèl tutoyeerde hij mijn vrouw, aan wie hij, toen zij verzocht mij te mogen bezoeken, in gevangenis-directoriaal fransch antwoordde: ‘Non! tu peux pas lui voir.... Pourquoi veux-tu avec lui parler? Il l'a très bon ici, tu sais, et il a rien nécessaire!’ In haar e.v. brief verslag gevend van dit onderhoud, vroeg mijn vrouw of het uit stompzinnigheid (imbécillité) | |
[pagina 110]
| |
was, of uit onbeschaamdheid (impudence), dat de hollandsche gevangenis-directeuren de vrouwen van hun kostgangers tutoyeerden. ‘Het één en het ànder,’ antwoordde ik haar, ‘c'est de la goujaterie et de la stupidité.’ Mijn verblijf aan den overkant van het Rijksmuseum was van korten duur, en na een dag of wat verhuisde ik naar den Amstelveenschen Weg. De directeur dààr toonde zich, wat mij betreft, een fatsoenlijk man, even als zijn adjunct, en beiden deden zij, binnen de perken van een elastisch opgevat reglement, wat zij konden om mij het kluizenaars-leven een beetje dragelijker te maken. Minder gelukkig trof ik het met den gevangenis-dokter, een heerschap dat, volgens het gerucht, zijn professionneele loopbaan was begonnen als esculaap bij de koopvaardij, waar het er zoo nauw niet op ààn kwam. Maar ik heb mij afgevraagd of hij zijn Lehr-und-Wanderjahren niet eerder had doorgebracht op een clandestienen slavenhaler, en daar als ‘Wasserfeldscherer’ had gepractiseerd, onder het toezicht van den een of anderen Superkargo, Mijnheer van Koek.Ga naar voetnoot*) Wat hiervan zij, ‘der Doktor van der Smissen’, alias Walburg Schmidt, zette zijn carrière voort als gevangenismedicaster in de trotsche stad aan 't IJ. In den loop van den dag aan den Amstelveenschen Weg ‘binnen gekomen’ en daar als gast ingeschreven, werd ik door een bewaarder naar de badcel gebracht, waar mijn geleider mij, sans cérémonie, uitnoodigde mij te dompelen in een kuip, voor de helft gevuld met een chocolade-kleurige, drabbige vloeistof, die, vóór mij, ongetwijfeld gediend had tot de hygiënische zuivering van een half-dozijn baders op zijn minst. Waar hij mijn vraag of hij deze brij niet door wàter kon vervangen ontkennend beantwoordde, zag ik van de opfrissching àf en bepaalde mij tot het afgeven van mijn ‘burgerkleeren’, minus het flanellen hemd dat ik, op voorschrift van mijn lijfarts in Nice, droeg en dus ààn wilde houden, in weerwil van den bewaarder-kamenier, die ten-slotte den ‘majoor’ er bij ging halen. De majoor decreteerde dat het flanellen hemd niet reglementair was, dat ik het dus moest àfgeven maar den volgenden morgen aan | |
[pagina 111]
| |
den dokter van het Huis kon vragen het terug te mogen hebben. Hij, de majoor, zou mij tot dit doel op de ziekenlijst zetten.
Het was avond geweest en het was morgen geworden, de twééde dag - eer keert de Rijn weer tot zijn wellen, eer ik dien stond vergeten zal! - toen een als heer vermomd persoon met een aller-ongunstigt uiterlijk: lillende, purperen wangen - het purper van verlepte klaprozen - met bloed doorloopen, uitpuilende vischoogen, en een verwrongen mond, mijn cel kwam binnenstuiven, vlak vóór mij remde en mij op dreigenden toon vroeg wat ik ‘van hem moest hebben’. Waar hij verzuimd had zich vóór te stellen, vroeg ik den bewaarder, die hem vergezelde, wie ‘die meneer’ wàs. Waarop, tusschen dien meneer en mij, een dialoog volgde van ongeveer dezen inhoud:
- Ik ben de dokter!.... Je hebt mij laten roepen. Wat moet je van mij? - Niets! Ik zou alleen het flanellen hemd, dat mij gister is afgenomen, terug willen hebben. Dat is àlles! - Daar komt niets van in! Hiér draag je de kleeren van het huis, en daarmee uit! - Maar ik draag al sedert jàren flanel, op voorschrift van den dokter in Nice, die mij behandeld heeft voor een lichte long-aandoening. - Dat kan mij niet verdommen!.... Van mìj krijg je het nièt! Je hebt dat ding niet noodig. - Hoe kunt u daarover oordeelen zonder mij onderzòcht te hebben? - Als je godverdomme denkt dat ik niet over je toestand kan oordeelen, dan zal ik je g.v.d. stortbaden laten geven tot je een beroerte krijgt.... Versta je dat? - Ja! ik heb het goed verstaan, en ik geef u de verzekering dat ik het nièt zal vergeten!
Ik vergat het inderdààd niet. Een dag of wat later, bij haar eerste half-maandelijksch bezoek, kreeg ik, in de daarvoor bestemde conversatie-kooi, mijn vrouw te spreken, aan wie ik het voorgevallene meedeelde en haar verzocht zonder verwijl de kranten daarvan op de hoogte te bren- | |
[pagina 112]
| |
gen. Ruchtbaarheid geven aan de bestiale bedreiging, door den tuchthuis-dokter tegen mij geuit: stortbaden tot ik een beroerte kreeg, leek mij het eenige middel de verwezenlijking van deze kuur te voorkomen. Mijn vrouw ging nog dien-zelfden namiddag naar het Nieuws van den Dag en naar het Handelsblad, waar zij - eere wien eere toekomt, maar haar hoedanigheid van Française zal daartoe wel hebben bijgedragen! - hoffelijk ontvangen en te-woord gestaan werd, Beide kranten publiceerden den volgenden dag een sympathiek relaas van haar bezoek en van haar klacht, maar zij drukten, beide, een zekeren twijfel uit wat de dreigementen van den gevangenisdokter betrof. Zij onderstelden dat mijn vrouw, volkomen te-goeder-trouw, mij misschien verkeerd verstààn had. Inderdaad had zij - ons uit den aard der zaak tòch al niet gemakkelijk onderhoud in de spreek-kooi was herhaaldelijk onderbroken door den gevangenis-paedagoog, die, in zijn hoedanigheid van taalkundige, ons gesprek afluisterde - inderdaad had zij één woord verkeerd begrepen. Het medicastrale dreigement: ‘dan zal ik je g.v.d. stortbaden laten geven, tot je een beroerte krijgt!’ had, door mij in het fransch vertaald, zóó geluid: ‘....je te ferai foutre des douches jusqu'à ce qu'apoplexie s'ensuive!’ En nu had zij, in plaats van ‘douches’ = stortbaden, ‘coups’ = slàgen verstaan en dat zóó genoteerd. Een bedreiging met slàgen - dit in het voorbijgaan - zou trouwens lang zoo gevaarlijk niet zijn geweest. Die immers kòn hij mij niet laten geven! Terwijl het ‘voorschrijven’ van stortbaden totdat er, door dùùr of herhaling, een beroerte op volgde, zonder eenigen twijfel binnen de perken van zijn wetenschapperige bevoegdheid viel.
Een ook maar middelmatig-schrander man, die toch ièts had willen antwoorden op de klacht van mijn vrouw, in het Nieuws van den Dag en in het Handelsblad òp- en door een aantal andere bladen, met name het Volksdagblad en de Echo, òver-genomen en ad rem gecommenteerd, een ook maar elementair-scherpzinnig en voor de rest van gewetensbezwaren finaal vrij heerschap zooals Walburg Schmidt er een was, zou eenvoudigweg ontkend hebben dat hij mij met ‘slagen tot je een beroerte krijgt’ gedreigd had, en daar- | |
[pagina 113]
| |
aan de logisch klinkende en dus aannemelijke opmerking hebben toegevoegd dat dit een niet voor uitvoering vatbaar en dus ijdel dreigement zou zijn geweest. Maar mijn tuchthuis-hydrotherapeut was, behalve een lafaard en een godvergeten ploert, ook nog een imbeciel van het onzuiverste water, het water in de collectivistische badkuip van het Huis! Hij nam de pen op, dezelfde pen waaraan een van zijn philanthropische Kerst-ontboezemingen in het Maçonniek Weekblad ontweld was - ‘In menschen een welbehagen!.... Draagt allen een steentje bij tot dit gebouw van Menschenliefde en Broederschap’ - en hij schreef aan den hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag een brief, waarin hij, met geen wóórd, met geen lètter reppend van het hem ten laste gelegde, een aantal penitentiair-cacographische beschouwingen ten beste gaf over ‘de Majesteit van het Recht, die bij het gezag, bij de Regeering berust’; over ‘dit Recht, dat men zou kunnen verdeelen in de toepassing der straf en de uitvoering der straf’; over ‘onze rechtspraak, die, ondanks verdachtmaking, Gode zij dank! hoog, zeer hoog staat’; over het corps ambtenaren bij de gevangenissen, dat, ‘voor zoover mijne ervaring strekt, niet achterstaat in eerlijkheid, goede trouw en plichtsvervulling bij de andere Rijksambtenaren’, en over de ‘bepalingen en reglementen op de strafgevangenissen, die allen gebaseerd zijn op de wet’. Maar op de ‘losweg neergeschreven woorden in het Nieuws van den Dag’ wilde hij ‘niet antwoorden’. Die zouden hem ‘niet schaden’, noch hem ‘er toe brengen van mijne gewone wijze van plichtsvervulling af te wijken’. De brief eindigde met een reeks platitudes aan het adres van ‘den WelEdelen Zeergeleerden Heer Hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag’, een blad dat, hij ‘wenschte hierop te wijzen, onder Uwe Hoofdredactie te hoog staat in de publieke opinie om mee te doen aan een tactiek, die tot gevolg zou kunnen hebben, dat menig jong ambtenaar er tegen op zou kunnen zien, om geheel zonder reden zijn naam gepubliceerd te zien.... En waar zou dan de strenge plichtsvervulling blijven?.... Met dankbetuiging voor de opneming dezer regelen en de zaak hiermede voldoende toegelicht achtende, teeken ik mij, hoogachtend, van U WelEdel Zeergeleerde de Zeer Dienstwillige Dienaar, Wal- | |
[pagina 114]
| |
burg Schmidt, arts.’ Als de Zeer Dienstwillige Dienaar van den WelEdelen Zeer Geleerden Heer Hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag dit stuk geschreven had om zichzelf onherroepelijk àf te maken en mijn klacht een nog gerééder gehoor te verzekeren bij een zoo uitgebreid mogelijke openbare meening, dan was deze toeleg ontegenzèggelijk gelukt. Vier-entwintig uur na de publicatie van zijn brief in het Nieuws van den Dag had hij vrijwel de heele onafhankelijke pers aan het veege en vuige lijf - ‘dat is nu allemaal heel mooi, meneer Walburg Schmidt, maar hèbt u of hebt u nièt tot Cohen gezegd, etc. etc.?’ - en twijfelde geen mensch meer aan het door mijn vrouw ruchtbaar gemaakte relaas van zijn optreden tegen mij. Overtuiging, die nog versterkt werd door een reeks ingezonden stukken van ex-gevangenen - onder wie mijn oude vriend Jan Fortuyn - die, even als ik, met den vrijmetselenden tuchthuis-philanthropoïde te doen gehad, en, intra muros, van zijn deskundige behandeling en zijn conversatietoon genoten hadden. Wat de gevangenis-autoriteiten aangaat, directeur en regenten, bij wie ik, den dag-zèlf van het voorgevallene, een formeele klacht tegen den dokter had ingediend, zij deden - de directeur vermoedelijk op làst, de regènten, de onafhankelijke regenten, uit overwegingen.... ja! waarvàn eigenlijk?.. van prestige? het prestige van het Huis? - zij deden wat in hun vermògen was om de zaak te smoren. De regenten, door verslaggevers van een paar kranten ondervraagd, loochenden botweg, en dòmweg, dat ik mij over den dokter beklaagd had en de directeur weigerde den toegang tot A 3/10 aan een weetgierig reporter van het Handelsblad, die verzocht had mij te mogen spreken. Door mijn vrouw, die mij elken dag schreef, omtrent dit alles ingelicht, maakte ik de regenten, die mij in mijn cel bezochten, opmerkzaam op het feit, dat de uitwerking van hun fabeltjes, en van hun geheimzinnig-doen, den betrekkelijk korten tijd van mijn gevangenschap niet zou overleven. Als, aanstonds, mijn straftijd òm was, dan kwam ìk aan het woord en werd ìk geloofd. Het was dus, zei ik tot den heer Westerwoudt, president van het College van Regenten, en pure perte dat hij en zijn mede-regenten, door den doctoralen Berserker in lijdelijke bescherming te | |
[pagina 115]
| |
nemen, en, zoodoende, zijn bestiale practijken jegens weerlooze gevangenen - ‘waartoe ik mij zèlf, die nièt weerloos ben, niet reken!’ - te bestendigen, zich verlaagden tot een staat van moreele medeplichtigheid daaraan. Opmerking, die indruk op hem scheen te maken! Want hij was zichtbaar gegeneerd toen hij antwoordde, dat de ‘zaken’ van den dokter het College van Regenten niet aangingen.... ‘De dokter is een deskundige en wij kunnen ons niet met zijn zaken bemoeien.... Maar wij hebben al uw brieven en die van uw vrouw doorgelaten. Geen van ons heeft den dokter in bescherming genomen.... Wij hebben geen enkele reden om aan uw waarheidsliefde te twijfelen, maar wij gelooven aan de mogelijkheid, dat u den dokter verkeerd hebt verstààn.’ Twee dagen na deze visite van den heer Westerwoudt - die zijn verblindend-glanzenden hoogen hoed aanvankelijk had òpgehouden, maar dien àfnam en op mijn tafel deponeerde, na daar eerst de stofjes van te hebben weggeblazen, toen ik, met een: ‘u permitteert?’, het elegante, bruine kapje had òpgezet, dat mìj tot hoofddeksel diende - twee dagen later werd ik bij den directeur geroepen: ‘Meneer Cohen, ik moet u in opdracht van het College van Regenten een mededeeling doen: u krijgt uw flanellen hemd terug, u krijgt voortaan tarwebrood in plaats van roggebrood, u krijgt een liter melk per dag, en in plaats van twéé boeken in de week kunt u zooveel lectuur uit de bibliotheek krijgen als u verlangt.’ Om meer lectùùr dan het reglementaire rantsoen had ik verzòcht. Om tarwebrood en melk, die mij, overigens, heel welkom waren, nièt. En van het flanellen hemd had ik natuurlijk niet meer gerèpt na de afwijzende beschikking van den huis-Hippocrates, die nu, vermakelijke bizonderheid, zóó bang was dat ik ziek zou worden onder zijn deskundig toezicht, dat hij mij, den geheelen duur van mijn verblijf in zijn cellulair sanatorium, tweemaal per dag de temperatuur liet opnemen. * * * Als ooit in Nederland een gevangene het in zijn macht gehad heeft zijn prompte in-vrijheid-stelling te bewerken, en dien men daartoe, zooals dat heet, de pap in den mond had gegeven, dan ben ìk dat geweest. | |
[pagina 116]
| |
Een paar weken na het incident met den dokter, kwam op een morgen, een der regenten - de heer de Leao Laguna, vice-president, geloof ik, van het college - mijn cel binnen en begon een gesprek van ongeveer dezen inhoud:
- Hoe lang is het geleden dat u veroordeeld bent? - Een jaar of negen. - Dat is een heele tijd!.... Voor beleediging van den koning, nietwaar? - Anders gezegd: voor majesteitschennis! - De koning, dien u beleedigd hebt, is al jaren dood, en.... - Ja! dat is zoo, maar van amnesties weet men in Holland niet. - Dat is waar.... Daar kwam ik u juist eens over spreken.... Wij hebben het in het College van Regenten over u gehad.... Over uw geval! - Het geval met den dokter? - Nee! dat is een andere zaak. Wij hebben gesproken over uw veroordeeling, die al zooveel jaren geleden is.... en.... en.... Luistert u eens aandachtig, meneer Cohen! - Ik luister! - Wij hebben het volgende besloten: als u gratie mocht willen vragen aan H.M. de Koningin-Regentes, dan zal het College van Regenten uw verzoek steunen en u kunt dan zoo goed als zéker op een gunstige beschikking rekenen. - Ik ben het College van Regenten dankbaar voor zijn vriendelijke disposities, maar ik dènk er niet aan gratie te vragen! - Waaròm niet?.... Vindt u het hier zoo prettig? - O! nee, heelemààl niet, en om u de waarheid te zeggen zou ik liever vandaag dan morgen mijn vrijheid terug hebben. Maar er om vràgen doe ik nièt! - Waaròm niet? U zoudt de éérste niet zijn die gratie gevraagd heeft.... Een eenvoudige formaliteit! - Ja! maar een formaliteit die mij in mijn eigen oogen zou vernederen en het mij, voortaan, moreel onmogelijk maken nog iets te zèggen, ik bedoel te schrìjven.... van... hoe zal ik het noemen?.... van opstandigen aard. En ík heb nog zoo'n boel op het hart!.... Dat een frauduleuze notaris of een wegens overtreding van de hengelwetten | |
[pagina 117]
| |
veroordeeld peueraar gratie vraagt, dàt vind ik heel natuurlijk. Ik kàn en wil dat niet doen! Maar als men verlégen met mij zit, of het een beetje belachelijk vindt mij gevangen te houden jàren na den dood van de Majesteit, die ik, nòg een jaar of wat vroeger, schond, dan heb ik geen bezwaar tegen de kwijtschelding van mijn straf. In tégendeel! Maar gratie vragen doe ik nièt! - Zooals u verkiest!
Men achtte zich, blijkbaar, nièt ridicuul en ik zat mijn zes maanden tot de laatste minuut uit. Maar de eer was aan mìj gebleven, mèt het recht van voort te gaan hoog en laag canaille te hekelen, een recht waarvan ik tot op den huidigen dag een onbekrompen gebruik heb gemaakt. * * *
De geschiedenis van mijn A 3/10-schap was, voortaan, een historie zonder schokkende incidenten. De eerste weken bestond mijn bezigheid in het traditionneele zakkiesplakken, groen-en-wit-gestreepte zakjes - de schitt'rende kleuren van Rotterdams vlag - voor rekening van een ‘general grocer’ in Saint-Louis (Missouri-U.S.). Ik geloof niet dat de trans-atlantische kruidenier veel pleizier heeft gehad van mijn dwangarbeid, en dat hij er zijn goeie dollar-centen heeft uitgeklopt. Want mijzèlf en de rest van het gevangenis-proletariaat wrekend, maakte ik, met onverbiddelijke nauwgezetheid, het één om het àndere van de mij toevertrouwde builtjes onbruikbaar door een streek met de stijfselkwast aan den binnenkant. Aangaande het resultaat van deze onbloedige vendetta heb ik nooit iets vernomen. Want op het tijdstip, een poos later, dat de rechtmatige klachten van Josiah Washington Platt, General Grocer, Saint-Louis (Missouri - U.S.), de administratie der gevangenis bereikt konden hebben, had ik de dilettantisch-opgevatte zakjesplakkerij al vaarwel gezegd voor een interessanter bezigheid: het samenstellen en in het fransch vertalen van een bloemlezing uit Multatuli's werken, eenige jaren later, na mijn terugkeer in Parijs, door den Mercure de France uitgegeven in de serie ‘Pages Choisies’. * * * Een bron van ergernis, maar ook, meer dan ééns, van | |
[pagina 118]
| |
vermaak, was voor mij de Huisleeraar, catechiseermeester, bibliothecaris en drogman van het Gesticht, in zijn hoedanigheid van polyglot belast met het lezen van mijn vrouws en mijn in het fransch geschreven correspondentie, en met het beluisteren, op de bezoekdagen, twee maal in de maand, van onze gesprekken in de conversatie-kooi. Waar zijn kennis van het fransch te-nauwer-nood elementair was, kostte de ontcijfering van onze schriftelijke gedachtenwisseling - èlken dag, dien God gaf, een brief van mijn vrouw aan mij, en ééns in de week een van mij aan hààr: vier pagina's microscopisch en niet over-duidelijk schrift! - hem de grootste inspanning, en ik onderstelde, in leedvermaak zwelgend, dat deze cryptografische bezigheid hem een goed deel van zijn nachtrust benam. Hij bemoeide zich met allerlei dingen die hem niet aangingen en hij veroorloofde zich, bij gelegenheid, òp- of àànmerkingen met betrekking tot onze correspondentie. Zoo vond hij, op een keer dat mijn vrouw een paar gedichten van Verlaine voor mij afgeschreven had en ik haar, een paar dagen later, ten fine van eventueele plaatsing in het een of andere tijdschrift, de nederlandsche vertaling van één dezer poëemen: ‘O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour’ had toegezonden, dat deze verzen ‘gruwelijk heidensch’ waren. Een anderen keer had hij de onbeschaamdheid mij te komen vragen naar de beteekenis van ik weet niet meer welke uitdrukking in een van mijn vrouws brieven, die hij ‘niet goed begrepen’ had. Ik zei dat mij dit geducht speet, maar dat ik hem nièt kon helpen, en ik maakte van de occasie gebruik om hem aan het verstand te brengen wat ik van hem dàcht. Dat hij, zei ik, onze brieven las, dat wist ik. Dit behoorde nu eenmaal tot zijn kostwinning! Maar in zijn plaats zou een ook maar éven fatsoenlijk mensch zich op een zoo bescheiden mogelijke manier van deze niets minder dan vereerende taak kwijten, en er in geen geval aan dènken een gevangene te gaan vragen wat hij mìj daar net gevraagd had. Waarop hij afdroop met het dreigement dat ik dan den brief niet kreeg! Maar een half uur later ontving ik dien uit de handen van den directeur, op zijn kantoor. Franchement vroolijk over den taalkundigen catechiseermeester maakten mijn vrouw en ik ons bij haar bezoeken, | |
[pagina 119]
| |
op den eersten en den derden donderdag der maand, voorzoover ik mij herinner. De reglementaire duur van deze visites, waarbij wij, gegeven de tegenwoordigheid van den spiedenden en luisterenden schoolmeester, geen vertrouwelijk woord konden wisselen, was twintig minuten. Beperkte tijd, maar waarmee wij toch gewoekerd zouden hebben, als niet de van calvynsche galligheid geel-uitgeslagen catechiseermeester, in de tùsschenkooi, elk oogenblik zijn horloge uithalend, ons met een: ‘nog elf minuten!.... nog zeven minuten!.... nog vier minuten! .... nog twee minuten!’, aan de vluchtigheid van ons zondig, aardsch bestaan herinnerd had. Om ons te wreken, en hèm te ergeren, onderhielden wij ons, voor zoo ver wij zèlf dit idioom machtig waren, in parijsch argot, waarvan hij geen woord verstond, en dreven den spot met zijn malle figuur. Wij lachten om zijn schijnheilige ‘fiole’ (gelaat), zijn spitsen ‘blair’ (neus), zijn stekelige ‘lucarnes’ (oogen), zijn wijd-uitstaande ‘esgourdes’ (ooren), zijn knobbelige ‘ripatons’ (schoenen), zijn rossen ‘galurin’ (hooge hoed). Hij snapte wel dat wij den gek met hem staken, maar hij hield zich gòed, nu en dan, als om beter te verstaan wat wij zeiden, den kwabbigen hals uitrekkend en het hoofd schuin houdend op de manier van een kip die naar een graankorrel tuurt. Hij liet niets blijken van zijn volslagen onbegrip, en rapporteerde na elk bezoek van mijn vrouw dat wij niets anti-reglementairs en dus ‘ontoelaatbaars’ hadden gezegd. Elken zaterdag-morgen kwam hij met een uitgestreken gezicht mijn cel binnen, om de boven mijn klaptafel opgehangen bijbelspreuk te vervangen door een àndere, die, een week lang, mijn linker- of mijn rechter-buurman tot vrome overpeinzingen had geprikkeld. Hij was mijn kluis nog niet ùit, of ik keerde het carton met den tekst naar den muur. Een paar keer had hìj het weer omgedraaid, maar ten-slotte gaf hij deze moeite op en liet mij met rust. Nu moet men niet gaan denken dat ik, ‘in beginsel’, iets tegen bijbelteksten had of hèb! Daar zijn er heel schoone onder en ik ken er géén schooner en ontroerender dan déze van apostel Paulus: ‘Al was ik al de talen der menschen en zelfs van de engelen machtig, en ik bezat geen liefde, dan zou ik niets méér zijn dan een galm van brons in de | |
[pagina 120]
| |
ruimte, het geluid van een cimbaal in de ijle lucht!’ Ik bèn geen geestdrijver! Maar ik wil mij niets laten òpdringen. In een anarchistische gevangenis zou ik de anarchistische spreuken, door den anarchistischen schoolmeester aan mijn meditaties voorgelegd, óók met den tekst naar den muur hebben gekeerd. (De communistische catechiseermeesters van den dag van heden zouden mij, denk ik, daartoe de gelegenheid niet geven, maar mij-zèlf, recto of verso, tegen den muur plakken.) Ik geloof dat in den nòg-‘bourgeois’-Staat Nederland de reglementen, in den loop der laatste jaren, een beetje gehumaniseerd zijn en dat - of is dit een legende? - de gevangenen bloemen in hun cel mogen hebben. In mijn tijd mocht dit nièt, en mijn vrouw moest de paar rozen, die zij eens voor mij had meegebracht, bij den portier laten en na afloop van haar bezoek weer terug-nemen. Maar waar het reglement de exportatie van bloemen ùit de gevangenis niet uitdrukkelijk verbood - men kan niet aan àlles denken en ook de Wijze Wetgever slaapt wel eens! - liet men eenmaal, als exceptionneele gunst, toe, dat ìk een paar duinviooltjes, in een zandig hoekje van mijn wandelkooi clandestien ontloken, in een brief aan mijn vrouw zond.
Een lief mensch - deze onthulling, veertig jaar na dato, zal hem, vermoed ik, wel niet meer schaden in zijn promotie - dat was de adjunct-directeur, wiens naam ik tot mijn spijt en mijn schande heb vergeten, en die, aanvankelijk doodsbang zich dóór en mèt den Majesteitsschenner die ik was te compromitteeren, al gauw zijn schroom liet varen, en, om mij te verstrooien, zooals hij zei, elken dag een praatje met mij kwam maken. Van transcendent belàng was zijn conversatie niet altijd. Gemeenlijk was het penitentiaire shop-talk, waarbij ik nu en dan wel iets interessants te weten kwam. Met betrekking tot den tuchthuis-Purgon onder andere, op wiens deskundigen bijstand hijzelf en zijn, het Verbeterhuis bewonend gezin, recht hadden. ‘Als mij, mijn vrouw, of mijn kinderen iets mankeert, dan gaan wij naar een dokter in de stàd, dien wij betàlen moeten. Maar die kerel hièr blijft van ons lijf af!’ Zijn vriendelijke gezindheid uitte zich, van tijd tot tijd, ook in stòffelijke vormen. Zoo bracht hij mij op Sint-Nico- | |
[pagina 121]
| |
laas, ‘in opdracht van mijn oudste dochtertje’, een stuk borstplaat. En meer dan eens vond ik, als hij heengegaan was, op mijn tafel waar hij met den rug tegen aangeleund had gestaan, een handvol kleine stukjes zoethout, zijn gewone, onschuldige versnapering, die hij daar, bij-wijze van stille gave, had gedeponeerd. Ik maakte geen gebruik van dit lekkers, waarmee hij den heelen dag in zijn broekzak had geloopen, maar de bedoeling was lief en ik ben hem erkentelijk gebleven voor de beminnelijke attentie.
Den 7den februari 1897 was mijn straftijd òm en ik werd met een Bewijs van Vlijt en Goed Gedrag - het éérste sedert het eind van mijn studiën op de Bewaarschool in Leeuwarden - en met een uitgaanskas ten-bedrage van 19 gulden 63 en ½ cent, vrucht van het zakkiesplakken voor Josiah Washington Platt, en van mijn vertaalwerk, in vrijheid gesteld. Mijn afscheid van het personeel der gevangenis, directeur en tête, was hartelijk geweest. Maar zonder ceremonie! Den dag voor mijn ontslag kwam de dokter, die mij, een paar weken vroeger, den liter melk had afgenomen - hij kon het ‘voor zijn geweten’ niet verantwoorden mij dien langer te laten verstrekken! - nog een visite maken. Hij wilde mij niet laten heengaan, zei hij, zonder een paar welmeenende, professionneele raadgevingen. Ik moest voortaan een ‘kalm en regelmatig leven’ leiden, opdat mijn dagen verlengd zouden worden tot in een hoogen ouderdom, dien ik dan heel gemakkelijk zou kunnen bereiken. Sloeg ik, daarentegen, zijn belangeloos advies in den wind, dan had hij ‘een zwaar hoofd’ in mijn toekomst, waarvoor hij, in dat geval, nièt zou kunnen instaan. Van stortbaden, mèt of zonder beroerte, sprak hij dien morgen nièt. |
|