Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Hoofdstuk VIIOp Bank-Holiday - de eerste maandag in augustus - A.D. 1895, maakten wij gebruik van een pleizierboot, om, verloren in een kudde Engelschen, mannetjes en wijfjes, ‘males and females’ zooals het daarginder elegant heet, van Blackwall naar Boulogne te stevenen. Met het oog op de reis had ik, een week van te voren, een poging gedaan mij, door het wijzigen van mijn uiterlijk, onherkenbaar te maken en mij, tot dit doel, weerloos overgeleverd aan de deskundige manipulaties van kameraad Berdini, alias ‘Razzia’, een pisaansch factotum, die behalve wafelbakker-en-stucadoor, geitenhoeder-en-behanger, touwslager-en-loodgieter, schoorsteenveger-en-tonijnvisscher, bij gelegenheid ook ambulant tooneelspeler was, en als zoodanig vertrouwd met de geheimen der grimeerkunst. Hij had mij, per tutti gli Santi del Paradiso, bezworen, dat ik, een etmaal na de behandeling, op niemand minder dan op mij-zèlf zou lijken en dat de Altissimo Padre Eterno in Eigen Persoon niet meer zou weten wie ik was. Hij had niets te veel gezegd! Want toen ik, omstuwd door een uitgelezen en belangstellend publiek: mijn vrouw, Isabel, Helen, Mary en Arthur Meredith - de operatie had in het huis op Primrose Hill plaats gegrepen - te voorschijn kwam uit de zwachtels waarmee Asdrubale Berdini, alias Razzia, mijn hoofd omwikkeld had, toen was mijn voorkomen, dank zij de kwistig over mij uitgegoten haar-enbaardkleursels, dat van een dier ‘hommes de bronze’, die | |
[pagina 76]
| |
op 14 juli, voor de café's op de groote parijsche boulevards, martiale standbeeld-groepen vormden: een soldaat, in de uniform van 1870, die een zwaar gewond kameraad met zijn linkerarm ondersteunt, terwijl hij met zijn rechterhand, een onzichtbaren vijand ten trots, een vaandel uitdagend in de lucht steekt. Aspect dat ons allen, Razzia uitgezonderd, een beetje opzichtig voorkwam, en dat ik dus, door een poosje in de wéék te gaan staan, maar weer wijzigde. Ik ging dan in Blackwall scheep zonder àndere vermomming dan een geruite pet met twee kleppen en een korte houten pijp in mijn linker-mondhoek. Wij stapten zonder stoornis van boord in Boulogne, maakten daar het grootste deel van den dag zoek, en namen den avondtrein naar Parijs, waar wij tegen een uur of tien aankwamen en den nacht dachten door te brengen onder het gastvrije dak van oude, beproefde vrienden. Maar de oude, beproefde vrienden waren bàng en stelden zich liever nièt bloot aan de kans van gesnapt en vervolgd te worden voor het huisvesten van een veroordeelden banbreukeling van de Anarchistische Belijdenis, delict waarop de uitzonderingswetten van december 1893 en van july 1894, in de wandeling als de ‘lois scélérates’ bekend, draconische straffen gesteld hadden. Waar het intusschen te laat was geworden om àndere, misschien minder vreesachtige vrienden uit hun bed te halen, zat er niets voor ons op dan ergens een kamer te gaan hùren voor den nacht. Wij vonden er een in de rue des Fossés-Saint-Bernard, aan den boulevard Saint-Germain, waar men mij, tot onze opluchting, niet naar identiteits-papieren vroeg. Maar van slàpen kwam niet veel! Want daar was, den heelen nacht door, druk verkeer van tijdelijk maar heviglijk en dus luidruchtiglijk verliefde koppels, en wij waren blij toen de gulden morgenstond ons vergunde de straat op te gaan. Wij brachten den ochtend door in het Louvre en den namiddag in het Luxembourg, plaatsen waar, uit den aard der zaak, het gevaar van een mouchard tegen het lijf te botsen tot een minimum beperkt was. En in den loop van den avond ging mijn vrouw, terwijl ik in een naburig café wachtte, naar de redactie van de Petite République, in de | |
[pagina 77]
| |
rue Paul-Lelong, een zijstraat van de rue Montmartre, waar zij Fournière te spreken vroeg.
Eugène Fournière - dit was vóór de unificatie van de fransche socialistische Partij, die de aanvoerders der verschillende, tot dusver onderling verdeelde en elkaar bestrijdende secten: Jean Jaurès, Jules Guesde, Edouard Vaillant, Jean Allemane, Paul Brousse en hun respectieve volgelingen in één Kerkgenootschap bijeen bracht - Eugène Fournière behoorde tot de drie of vier uitverkoren discipelen van Benoît Malon, oprichter van de groep der ‘Altruïstische Relativisten’. Ik had hem vaak bij gemeenschappelijke vrienden ontmoet en daar menig fel ofschoon vriendschappelijk dispuut met hem gevoerd. Want zìjn afkeer van de anarchistische theorieën was even hevig als mìjn antipathie tegen het door hèm beleden geloof. Maar hij was een lief mensch, géén haatdragende geestdrijver en ketterjager zooals Jules Guesde, en volkomen betrouwbaar. Mijn vrouw vertelde hem dat ik in Parijs was, wat ik daar kwam dòen, dat zij en ik een paar dagen noodig hadden voor allerlei schikkingen, dat ik, die geen onderkomen kon zoeken in een hotel, niet wist waar ik zoolang moest blijven en hem liet vragen of hìj ergens een veilig toevluchtsoord voor mij wist. De schuilplaats was op stel en sprong gevonden. En een kwartier later zaten wij, mijn vrouw en ik, in een fiacre met Henri Turot Fournière's mede-redacteur aan de Petite République, die ons meenam naar zijn woning, een klein, midden in een tuin gelegen paviljoen in een stille impasse van de avenue des Ternes. ‘Vous voici chez vous! - zei Turot - pour tout le temps qu'il vous faudra. Geen mensch zal u hièr zoeken!’ Het was een verrukkelijk, rustig huis vol boeken en oude meubelen. Turot's huishoudster - hemzèlf zagen wij alleen aan het ontbijt en 's nachts laat als hij thuiskwam van de krant - verzorgde ons alsof wij haar kinderen waren en ik bracht hier vier of vijf dagen in een zalig far niente door, terwijl mijn vrouw sommige van onze vrienden op de hoogte ging brengen, en, zonder dààr te zeggen dat ik al in Parijs wàs, een stuk of wat redacties bezocht en | |
[pagina 78]
| |
de toezegging kreeg van welwillende commentaren als het zoover zìjn zou. Alles was, tot nu toe, van een leien dakje gegaan en ik had zoo goed als niets meer te doen dan mij overleveren aan de geblinddoekte Hoere Babylons. Stap, die een of twee dagen verháást werd door een voorval, dat, op het laatste moment bijna en in zicht van de veilige haven, mijn hulkje met schipbreuk bedreigde.
Op een morgen uit de Bibliothèque Nationale, in de rue Richelieu, komend, waar zij in de jaargangen van een paar kranten iets voor mij had nagezien, merkte mijn vrouw dat zij gevolgd werd door een verdacht uitziend heerschap, wiens allures onmiskenbaar den mouchard verraadden. Een van de sbirren vermoedelijk die haar en mij, in december 1893, hetzij bij de huiszoeking in onze woning hetzij in het bureau van Fédé, aan de prefectuur van politie, gezièn en haar nu herkend had. Zij liet niets blijken van haar ontdekking en vervolgde, in schijn achteloos flaneerend, haar weg, nù eens hièr stilstaand voor een étalage in de avenue de l'Opéra, dan dààr: bij Stock, onder de galerij van het Théâtre Français, in de daar uitgestalde boeken en tijdschriften bladerend, de Magazijnen van het Louvre ìn.... gelijkvloers, naar de sous-sols, en, van de eene lift in de andere, naar de verschillende verdiepingen. Vervolgens de Magazijnen van het Louvre ùit en het Museum ìn, voortdurend met den stompzinnigen speurhond achter zich aan, die nog altijd niet merkte dat zij een loopje met hem nam, en al zijn mouchards-vernuft inspande om er argeloos uit te zien en ongeveinsde belangstelling aan den dag te leggen voor de steenen beeldtenissen der krulbaardige, assyrische koningen in de oudheidkundige afdeeling. Nadat zij hem zoo tot een uur of één had bezig gehouden, verliet mijn vrouw het Museum om ergens te gaan eten. Men wachtte haar bij vrienden, voor het middagmaal, maar zij hoedde zich wèl haar gevolg den weg daarheen te wijzen. Van naar huis gaan, naar Turot's woning, kon geen sprake zijn. De sbir had intusschen óók honger gekregen. Of dorst! Misschien ook wel was de reglementaire duur van zijn ‘filature’ verstreken. Wat hiervan zij, aan | |
[pagina 79]
| |
het Palais-Royal deed hij mijn vrouw, door een vrijmetselaars-teeken, over aan de goede zorgen van een daar lanterfantenden collega, dien zij ook zonder verwijl in de gaten kreeg en die haar, wàt zij ook deed om hem kwijt te raken, half Parijs door volgde: naar den Duval, over de Madeleine, waar hij op post bleef staan totdat zij, na gedéjeuneerd te hebben, weer buiten kwam; van de Madeleine naar de Opera, en van daar, omnibus ùit, omnibus ìn, naar den Jardin des Plantes, naar het Odéon, naar Batignolles, naar de place Wagram, naar de Bastille. In den avond, altijd vergezeld, ging zij naar de Petite République waar zij Fournière en Turot op de hoogte bracht van het geval en hun verzocht dadelijk iemand naar mij toe te sturen met een briefje waarin zij mij de reden van haar uitblijven meedeelde. Toen Turot, in den nacht, thuis kwam, zei hij mij dat Fournière mijn vrouw naar een hotel had gebracht en dat de afspraak met haar was dat ik den volgenden morgen naar het paleis van Justitie zou gaan. Zij zou de mouchards wel zoo lang weten te verstrooien. Ten-einde een nog altijd mogelijken kink in den kabel te voorkomen, zou Baudin, socialistisch afgevaardigde voor Vierzon, mij komen afhalen en mij tot aan het Paleis vergezellen, om mij, casu quo, met het prestige van zijn députéschap te dekken en getuigenis af te leggen van mijn nobele bedoelingen.
* * * Eugène Baudin, een neef van den afgevaardigde Alphonse Baudin, die zich, den 3en december 1851, bij den Staatsgreep van Napoleon-le-Petit, op een barricade in den faubourg Saint-Antoine liet doodschieten Ga naar voetnoot*), was een braaf | |
[pagina 80]
| |
man-en-socialist, een ‘Blanquiste’, d.w.z. een van die, nu vrijwel uit den omloop verdwenen socialisten-met-temperament en liefde voor hun fransche vaderland. Hij was van huis uit pottebakker, ‘céramiste’, en toen hij zes, of acht jaar aan een stuk in de Kamer gezeten, en, beu geworden van het parlementarisme, het Palais-Bourbon definitief vaarwel gezegd had, toen liet hij zich nièt begiftigen met een goed-betaalde sinecure: het gezantschap te Athene, het gouverneur-generaalschap over Indo-China, een ontvangers-baantje te Obock, aan de kust van fransch Somaliland (met vaste residèntie te Parijs!), of met een opzettelijk voor hèm gecréeerd en volslagen overbodig leeraars-gestoelte, zooals dit de practijk is ten-behoeve van lastig geworden of door het anders niet vies uitgevallen algemeen stemrecht gevomeerde en dus op een schadeloosstelling aanspraak hebbende socialisten (S.F.I.O.) en communisten, maar vatte hij zijn aloud en nobel handwerk weer òp en vestigde zich in Monaco, waar hij, gesubsidieerd door den plaatselijken Nero, een atelier inrichtte en een oven bouwde en tot aan zijn dood mooi aardewerk bleef bakken. Deze desertie en dit verraad aan de heilige zaak des Volks - een socialist gesubsidieerd door een Dwingeland! - werden hem ten zeerste kwalijk genomen door zijn ex-collega's in de Partij, die, wanneer zij voortaan zijn bestààn nog memoreerden, nooit anders van hem spraken dan als ‘ce pauvre Baudin, qui n'était pas un aigle!’ Maar ik had door geen braver kerel naar Themis' krocht vergezeld kunnen worden!
Laat mij hier een even respectabel socialist als Eugène Baudin herdenken.... Jean Allemane, onlangs (juni 1935) op ruim tachtigjarigen leeftijd overleden, en die ook, na een kortstondig députéschap, zijn oud handwerk, dat van typograaf, weer opvatte. Combattant, nog geen twintig jaar oud, onder de Commune, en met duizende lotgenooten, waaronder Louise Michel, tot levenslange deportatie veroordeeld, was hij na de amnestie van 1880 teruggekeerd naar Parijs, waar hij met een aantal andere, door de nederlaag van 1871 niet ontmoedigde kameraden, een socialistische groep oprichtte, die, langzamerhand uitgedijd tot partij, officieel ‘Parti Ouvrier’ heette maar meer algemeen be- | |
[pagina 81]
| |
kend stond als de ‘Parti allemaniste’, zooals daar ook - dit was vóór de unificatie! - de ‘guesdistische’, de ‘broussistische’, de ‘jaurèsistische’, de ‘blanquistische’ en de ‘possibilistische’ partijen waren. Allemane had, toen ik, in 1888, naar Parijs kwam, een klein typografisch atelier in de rue Saint-Sauveur, waar hij met een of twee kameraden aan de zetkast stond en waar ik, een tijd lang, nu en dan een paar uur de zethaak kwam hanteeren, om, voor alle gebeurlijkheden, het vak te leeren. Hij noemde mij ‘fiston’, hij tutoyeerde mij - wat maar wèinig menschen gedaan hebben! - ik moest hèm ook tutoyeeren en hem Jean noemen, wat ik allemaal heerlijk vond. Hij was, in Nieuw-Caledonië, even rebelsch geweest als ik op Pontjol.... ‘Reste manger la soupe avec nous, fiston! et raconte nous les histoires de ton bagne; je te raconterai les miennes!’ zei hij soms, en dan riep hij naar binnen, tot zijn vrouw: ‘Hé! la maman, mets un couvert en plus pour le fiston.’ Zijn heele leven lang is de authentieke arbeider Jean Allemane de overtuigingen van zijn jeugd trouw gebleven, en hij had niets dan schampere minachting voor de ‘gandins’, de millioenairs, de baantjesjagers, de villa's-bezittende, in luxeauto's-rijdende, in palaces-logeerende, gepommadeerde profiteurs van het moderne socialisme. Ik heb mijn ouden vriend Jean in den loop der jaren nu en dan weergezien, den laatsten keer gedurende den oorlog, waarin hij tout feu tout flamme was voor het besprongen en geteisterde vaderland. Ook hièrin, in de liefde voor zijn land, was hij trouw gebleven aan het sentiment, dat, mèt hem, duizende Communards te-wapen had doen loopen tegen de ‘capitulards’ van 1870. Het getuigenis voor de Commissie van Onderzoek afgelegd door den ignobelen, bloeddorstigen dwerg Adolphe Thiers, die den opstand van den 18den maart 1871 willens en wetens had ùitgelokt, was categorisch en zeker niet ingegeven door een buitensporige sympathie voor de opstandelingen: ‘De Commune is een uitbarsting geweest van verbitterde vaderlandsliefde (La Commune a été une explosion de patriotisme exaspéré)’.
Op de place Dauphine, aan de achterzijde van het paleis | |
[pagina 82]
| |
van Justitie, nam ik afscheid van Baudin, stapte met mijn valiesje uit de fiacre, ging de breede witte trap op, wuifde, boven gekomen, mijn geleider een prae-fascistischen groet toe, en trad naar binnen. Ik had nu, dacht ik, niets anders meer te doen dan naar het parket van den procureur der Republiek gaan, dezen ambtenaar - of een van zijn substituten - te spreken vragen en hem de reden van mijn vroeg bezoek uitleggen. Hij zou dan wel voor de rèst zorgen, dat wil zeggen voor mijn arrestatie en mijn opneming in de nabije Conciergerie. Maar zóó eenvoudig ging dat niet! En ook niet zoo vlùg!
De bode van den procureur zette oogen op als koetspoorten en nam mij heel uit de hoogte op: ‘Comment? Quoi? U verlangt meneer den procureur te spreken om tien uur in den morgen?.... Pourquoi pas à cinq heures!.... Mais il n'est jamais là si matin!’ Ik vraag hem wanneer meneer de procureur er dan wèl is, en hij antwoordt dat dit er van àfhangt. - ‘Wààrvan?’ vraag ik weer. - ‘O! van allerlei omstandigheden.... Et d'abord, kènt u meneer den procureur?’ - ‘Nog niet. Ik kòm juist om kennis met hem te maken!’ - ‘Dat gaat zóó maar niet! Wat dènkt u wel? U moet eerst een audiëntie aanvragen en dan krijgt u misschien een paar dagen later antwoord....’ - ‘Ik kàn geen paar dagen wachten! Geen dag zelfs! Niet ééns een ùùr! Ik moet den procureur, of een van zijn substituten, onmiddellijk spreken voor een heel gewichtige en dringende zaak. C'est extrêmement pressé!’ - ‘Ah! ik begrijp het al! U komt voor een denunciatie, n'est-ce pas?’ - ‘Precies! voor een denunciatie!.... Een ontzettende misdaad! En daar is groote haast bij, anders gaat de dader op den loop.’ Hij begint belangstelling te toonen en wil mij uithooren. Maar ik zit op heete kolen en zijn gepraat begint mij te vervelen. Ik vraag hem, kortaf, of hij mij, ja of neen, wil zeggen hoe laat ik den procureur te spreken kan krijgen. ‘In géén geval voor twee uur, half-drie in den middag, en het is niet zeker dat hij er dan zal zijn. Maar tegen dien tijd vindt u altijd wel een substituut.... Tenez! | |
[pagina 83]
| |
weet u wat u doet? Hier hebt u een velletje papier en een enveloppe. Schrijft u op om welke reden u meneer den procureur wenscht te spreken, en deponeer uw brief in die bus daar. En komt u dan van-middag om een uur of half-drie maar terug. Dan zal er wel iemand zijn om u te woord te staan. Vóór dien tijd, croyez m'en! vindt u niemand.’ Dat is een leelijke streep door mijn rekening! Vanmiddag om half-drie! En nù is het half-elf! Waar moet ik zoolang blijven? Vier uur wachten, en dat in de hachelijke situatie waarin ik verkeer. Vier uur! Een eeuwigheid!.... Ewigkeit, wie bist du lang! Nog nooit heb ik zóó gehunkerd naar een tête-aà-tête met een rechterlijk ambtenaar als juist van-daag. Maar daar is niets aan te doen. Ik mòet wachten! Ik ga aan het tafeltje van den bode zitten, versmaad het velletje blauw-geruit keukenmeiden-papier dat hij tot mijn beschikking heeft gesteld, aanvaard alleen de enveloppe en sluit daarin mijn visite-kaartje, waarop ik het volgende neerschrijf: ‘Monsieur le Procureur de la République. - Condamné par contumace, à la date du 30 septembre 1894, à vingt ans de travaux forcés, je viens faire opposition à ce jugement et me constituer prisonnier à votre parquet. - Veuillez agréer, Monsieur le Procureur, mes salutations distinguées. Ik deponeer de ‘enveloppe met inhoud’ in de mij aangewezen brievenbus, groet den bode, ga heen en loop, peinzend, den corridor een paar keer op en neer. Waar moet ik zoolang héén? Ik dènk er niet aan al dien tijd in het onveilige paleis van Justitie te blijven kruisen. Daar valt mij op ééns iets in. Schitterend idee! De vier regels op mijn kaartje, die ik daar zooeven aan den procureur geschreven heb, maken, goed en wèl, een ‘document libérateur’ uit, m.a.w. een onweerlegbaar bewijsstuk, dat mij, als ik tusschen nù en straks door den een of anderen sbir herkend en aangehouden mocht worden, zal vrijwaren tegen onaangename gevolgen. Een pak van mijn hart! Ik aarzel geen oogenblik langer en ga rustig het Paleis uit, naar buiten. Ik slenter een uurtje langs de boekenstalletjes aan de Seine, waar ik voor een prijsje een gebonden exemplaar van Nietzsche's Za- | |
[pagina 84]
| |
rathustra op den kop tik, lectuur voor aanstonds, in mijn eenzame kluis, en besluit vervolgens ergens te gaan eten. Ik kies het terras van de ‘Soleil d'Or’, een nu verdwenen café-restaurant aan den hoek van de place Saint-Michel en den Quai des Grands-Augustins, tot tooneel van mijn maaltijd die een fééstmaal wordt. Niet zoo zeer door de buitensporigheid van het menu dat ik op laat disschen - ik ben sober van aard, wat mij vaak te-pas is gekomen - als wel door de omstàndigheden waarin ik het geniet. Hier zit ik, in het hart van mijn bemind Parijs waar ik niet mag komen en waar ik tòch ben, met het uitzicht op de Seine met de aken en de boomen langs de kaden, en op Notre-Dame.... dicht bij de torens van de Conciergerie, mijn voorland, aanstonds. Maar wat deert mij dit nù, in mijn gelukzalige stemming? Op de place Saint-Michel wemelt het van naar willekeur in alle richtingen zich bewegende en tòch niet tegen elkaar botsende, schik in hun leven hebbende, opgewekt kijkende menschen. Niets, behalve de tégenstellingen, dat aan het hatelijke Londen herinnert. Op het plaveisel kletteren, met het oude, vertrouwde geluid, de hoeven der omnibuspaarden, drie van gelijke kleur, van gelijke teekening: drie zwarte blessen, drie schimmels, drie vossen.... een coquetterie, de éénige, van de omnibus-maatschappij. Hoog tronen, vastgesjord op hun bok, met hun lakhoeden met zilveren band en hun bruine schapenvacht om de heupen, de omnibus-koetsiers wier ‘hue!’ en ‘diah!’ mij als serafijnen-muziek in de ooren klinkt. En over dat alles de zon, die door een ijlen, gouden nevel zijgt. De beaujolais in mijn glas fonkelt. Ik drink wijn, een in Londen ongekende want onbereikbare weelde, en ik rook een cigarette van ‘caporal ordinaire’, de goedkoopste fransche tabak, die nièt, zooals de engelsche, naar smeulend geitenhaar riekt, maar naar het authentieke kruid van Nicot. Ik snuif, met welbehagen, den lichten muskusgeur in, staar de blauwe rookspiralen na en blader, met verstrooide vingers, in Zarathustra: ‘Das Leben ist ein Born der Lust’.... A qui le dis-tu, Friedrich Nietzsche! Maar de tijd vervliegt, ijlt heen! Het is al ruim twee uur en daar ginder, aan den overkant, wenkt mij, noodend en dreigend tegelijk, de Tour Pointue. | |
[pagina 85]
| |
Klokslag half-drie sta ik weer van aangezicht tot aangezicht tegenover den bode van den procureur, die mij met een vertrouwelijken grijns begroet en mij zegt, dat er nù ‘iemand’ is. Nièt monsieur le procureur de la République in persoon, maar een van zijn plaats-vervangers en gemachtigden, een substituut, bij wien ik, verzekert hij mij, ‘en toute confiance’ mijn hart zal kunnen uitstorten. Hij laat mij in de wachtkamer en geleidt mij, een oogenblik later, naar een melancholiek kijkend heer, die mij een stoel aanwijst en naar mijn begeeren vraagt. Ik antwoord dat ik, van-morgen, aan den procureur der Republiek heb geschreven.... ‘tenez! de brief die daar vóór u ligt!’ Hij strekt, met een vermoeid gebaar, de hand uit naar de enveloppe die ik hem aanwijs, opent die met een vouwbeen, neemt, met één oog, kennis van de vier regels op mijn kaartje en zegt dan, opstaand, terwijl hij mij dit teruggeeft: ‘Daarvoor moet u hièr niet zijn, monsieur! Cela ne nous regarde aucunement.... Gaat u maar even mee, dan zal ik u wijzen waar u terecht kunt.’ Hij laat mij zijn cabinet uit, gaat mij vóór door de antichambre, opent een deur die op den corridor uitkomt en wijst mij een àndere gang aan, waar ik, zegt hij, in het zooveelste bureau aan mijn rechterhand, monsieur Gaud, zal vinden (of Gauld, of Gault, of Gaux, of Gaulx, of Got.... de uitspraak is dezèlfde!), die referendaris bij Justitie is, en, als zoodanig, gequalificeerd om tot-inkeer-gekomen en tot-boetedoen-bereide zondaars van mijn slag in ontvangst en onder zijn hoede te nemen. Ik had, let wèl! een enkelvoudige of een repeteerende moordenaar kunnen zijn, een Tropmann, een Jack the Ripper, een op zijn tijd vooruitgeloopen Landru, die, een bedreigde vrijheid en haar wisselvalligheden moede, zich op genade of ongenade had willen overgeven en nu, ontmoedigd door de koele ontvangst, het Paleis weer ongehinderd kon verlaten en zijn afkeurenswaardig bedrijf hervatten. Want het bizondere compartiment van dezen dignitaris der Gerechtigheid, die niet ééns de professionneele nieuwsgierigheid had gehad mij te vragen naar het motièf van mijn veroordeeling - een kleinigheid: twintig jaar dwangarbeid! - was door een waterdicht beschot gescheiden van de andere afdeelingen van Justitie. Waarom zou hij het zich | |
[pagina 86]
| |
dan lastig hebben gemaakt met een zaak die hem, strikt genomen, niet aanging? Het was al heel verdienstelijk van hem dat hij, zijn nonchalance een oogenblik afschuddend, de moeite nam mij te zeggen, en zelfs te wìjzen, waar ik wezen moest. Ik bedankte hem in gepaste bewoordingen voor zijn onbaatzuchtige vriendelijkheid - ‘de rien, monsieur.... à votre service!’ zei hij - en nièt te ontmoedigen ijlde ik naar het cabinet van monsieur Gaud..... verreweg de prèttigste referendaris bij Justitie dien ik óóit heb ontmoet. Monsieur Gaud herinnerde zich iets van mijn geval: mijn gevangenneming en verwijdering uit het land éérst, mijn veroordeeling-bij-verstèk daarnà - ‘procédé et procédure également absurdes!’ vond hij - en hij twijfelde er niet aan dat ik, in openbare terechtzitting, vrijgesproken zou worden. Hij was charmant, bood mij een cigarette aan, sprak met mij over Londen, over de engelsche rechtspraak, over het recente proces van Oscar Wilde. Onze conversatie over britsche koetjes en kalfjes duurde wel een half uur. En het was met een nuance van verontschuldiging in zijn toon, en na mij beloofd te hebben dat hij zijn best zou doen de behandeling van mijn proces te bespoedigen, en, daardoor, den duur van mijn gevangenschap te bekorten, dat hij, ten slotte, zei: - En nu ben ik genoodzaakt u naar de Conciergerie te sturen. - Dat is mijn vurigste wensch, monsier le référendaire! Hij lachte en vervolgde: - Ik zal u géén municipal meegeven, maar u laten begeleiden door mijn secretaris.... Hebt u vóór dien tijd misschien nog het een of ander te doen? - Ja! ik zou, als dit kàn, aan mijn vrouw willen telegrafeeren, dat alles in orde is, en dat ik, grâce à vous, de veilige haven heb bereikt. - Dat kunt u hier vlakbij doen, aan het postkantoor van het tribunal de Commerce.... Ik zal de noodige instructies daartoe geven. Hij belde, gaf den bode last meneer Dinges te gaan halen, in afwachting van wien hij een ‘ordre d'écrou’ invulde en | |
[pagina 87]
| |
onderteekende, het bevel tot mijn opneming in de Conciergerie. Een oogenblik later, tot meneer Dinges: - Voici monsieur, qui vient se constituer prisonnier pour purger une contumace. U wilt hem zeker wel even naar de Conciergerie brengen, n'est-ce pas? Maar gaat u eerst even met hem naar het postkantoor aan den overkant, waar hij een telegram heeft te verzenden. Hij reikt mij, met den groet: ‘Au revoir, et bonne chance!’ en met de raadgeving: ‘et ne vous occupez plus de politique!’, de hand.
Een klein half uur later - enfin seul! - heb ik mijn verblijf in de Conciergerie betrokken, een cel op de eerste verdieping, waar ik, als het voeder-loket openstaat, en het stààt in deze warme dagen voortdurend open, een kijkje heb op de Seine, op den quai de l'Horloge, en op de voorbijgangers, als die dicht langs de steenen borstwering van de kade loopen. Het ‘zitten’, hier, is dan ook heel wat minder vervelend dan aan het Dépôt. Ik dood den tijd, zoo goed als dit gaat, met lezen en schrijven, en het vertalen, in het fransch, van Zarathustra. Mijn vrouw komt elken dag eten voor mij brengen, een afwisselend menu, waarvan ik, op den duur, verwènd zou zijn geraakt. Zien en spreken kan ik haar maar twee maal in de week, zondag en donderdag. Maar deze visites - zij in een kooi, ik in een àndere, met het eentonige uitzicht òp en onder het gehoor vàn een spiedenden en luisterenden ‘gaffe’, hebben weinig aantrekkelijks en ik zie haar eigenlijk liever, van mijn cel uit, tegen de borstwering van den quai de l'Horloge, met een achtergrond van licht en zon, dan in de sombere, kille parloir van de Conciergerie. Vrienden hebben intusschen een advocaat voor mij gevonden, maître Desplas, een radicaal zonder speciale sympathieën voor het anarchisme en zijn belijders. Wat hem niet belet zich even gracieuselijk als gratis met mijn verdediging te belasten, zooals de geloovige catholiek de Saint-Auban, medewerker aan Drumonts Libre Parole, pro deo en met toewijding voor den ongeloovigen acraat Jean Grave had gepleit, de radicaal Labori voor Vaillant, de aarts-conservatief Demange voor Fénéon. Nooit verlangde | |
[pagina 88]
| |
een parijsch advocaat, van wèlke politieke richting hij ook was, een centime honorarium van een door hem verdedigden anarchist. Dit was iets specifiek fransch! In Holland had de radicale meester Paap, mijn verdediger in een politiék proces, zestig gulden van mij gëeischt, van mij, die als corrector aan Recht voor Allen tien gulden in de week verdiende, en maanden lang moest ‘krom liggen’ om dit bedrag, dat ik had moeten leenen, àf te betalen.
* * * Na een gevangenschap van ongeveer een maand - record van kortheid - verscheen ik, op 30 augustus 1895, voor de jury, die mij, op een geestig pleidooi van mr. Desplas, vrijsprak, in weerwil van den substituut Lombard, die, in plaats van àf te zien van het requireeren, wat een fatsoenlijk man-en-jurist gedaan zou hebben, zijn uiterste best deed om mij er bij te lappen voor tenminste vijf jaar, het minimum, àls de gezworenen mij schuldig bevonden maar mij verzachtende omstandigheden toegekend hadden, van de op te leggen penitentie. Vrijgesproken! Mijn waagstukje was dus gelukt. Maar daar wachtte mij een bittere deceptie! Nauwelijks was ik in mijn cel teruggekeerd, waar ik mijn boeltje bijeen dacht te pakken, of men kwam mij notificeeren, dat ik, ingevolge het mij betreffende en nog altijd van kracht zijnde ‘arrêté d'expulsion’ van december 1893, Frankrijk binnen de 24 uur weer zou hebben te verlaten. Dit was een wraakneminkje van Lépine, die, primo, gezworen had - dit vernam ik pas een paar jaar later - dat, zoolang hìj prefect van politie zou zijn, de ‘bandiet’, die ìk was, den voet niet weer in Frankrijk zou zetten, en, secundo, in hooge mate ontstemd was door het feit, dat zijn mijn vrouw op het spoor gekomen en twee dagen lang nageloopen snuffelhonden er niet in geslaagd waren mijn schuilplaats te ontdekken, terwijl het mij gelukt was mij te doen opsluiten in de Conciergerie voordat hij daar den wind van had gekregen. Echec, waarover een paar kranten zich ten zijnen koste vroolijk hadden gemaakt. Denzelfden namiddag nog en zonder dat men mij in de | |
[pagina 89]
| |
gelegenheid had gesteld mijn vrouw te spreken of haar te doen waarschuwen, kwamen twee inspecteurs van politie mij aan de Conciergerie in ontvangst nemen. Zij brachten mij per fiacre naar het gare du Nord, waar zij en ik den eerstvolgenden trein naar Calais moesten nemen. Was ik, in december 1893, in een cellulairen spoorwagen naar le Havre getransporteerd, dézen keer, dank zij de pers, gebruikte men égards. Ik maakte de reis, met mijn begeleiders, in een coupé tweede klas en zonder dat onze medepassagiers iets konden bespeuren van mijn hoedanigheid van staatsgevangene. Waar ik in de Conciergerie zoo goed als geen uitgaven zou hebben te doen, had ik de paar honderd francs, waarover wij bij onze aankomst te Parijs beschikten, op een klein bedrag na aan mijn vrouw gelaten. Ik had dus, toen ik de gevangenis verliet, niet meer dan een paar francs op zak, en het vooruitzicht van midden in den nacht in Dover van boord te gaan, zonder in staat te zijn een spoorkaartje naar Londen te nemen, lachte mij heelemaal niet toe. Aan het gare du Nord gekomen weigerde ik dan ook hardnekkig het station binnen te gaan, als men mij niet éérst vergunde in het vlakbij gelegen postkantoor, in de rue Saint-Denis, aan mijn vrouw te seinen, dat zij mij, telegrafisch, honderd francs moest overmaken aan het adres van den commissaris der havenpolitie in Calais. Na wat tegenstribbelen voor den vòrm - zij hadden blijkbaar in last mij met een zoet lijntje weg te krijgen en alle incidenten te vermijden - gaven mijn lijfwachten toe. De primus en aanvoerder van het tweetal dreef de trouwens moeilijk te ontwijken inschikkelijkheid zóóver, dat hij het uitvoerige telegram betààlde, formaliteit die ik, in mijn insolventie, buiten staat zou zijn geweest te vervullen. Ik moet, verder, getuigen - à tout seigneur tout honneur, al behoort de sinjeur ook tot de Heilige Hermandad! - dat hij blijk gaf van een gentlemanliken aanleg. Want toen ik, in den loop van de reis, van de gebeurlijkheid sprak dat mijn vrouw mijn dépêche niet tijdig genoeg zou ontvangen om mij de verlangde honderd francs nog dienzelfden avond over te kunnen maken, toen zei hij: ‘Eh! bien, monsieur, als het zoo mocht gaan, dan zal ik u het bedrag, dat u noodig hebt om naar Londen te komen, voorschieten.... U kunt mij het geld dan terugsturen aan de | |
[pagina 90]
| |
prefectuur van politie: Inspecteur nummer zóóveel. Want u kunt daar niet midden in den nacht op de aanlegplaats in Douvres blijven staan zonder een sou op zak.’ Ik had niet noodig van zijn gracieus aanbod gebruik te maken. Want toen wij, in den avond, na een behoorlijk diner in het Hôtel des Trois Ecus, een maaltijd waarbij ik als gast van den franschen Staat fungeerde - ik had, zoodra wij in Calais uitgestapt waren, bij een voorbijganger geïnformeerd naar een aanbevelenswaardig eethuis, en vervolgens den pertinenten wensch uitgedrukt mij daar, vóór ik aan boord ging, te restaureeren - toen wij, zeg ik, om een uur of tien onze intrede deden bij den commissaris der havenpolitie, die voor mijn inscheping moest zorgen, toen lag daar mijn telegrafische postwissel al, dien ik, waar het postkantoor gesloten was, aan den commissaris voornoemd endosseerde en waarvan hij mij het bedrag uitbetaalde.
Den volgenden morgen vroeg was ik terug in Londen, wèl weer met een spleenetiek gemoed, maar toch ook met het gewicht van twintig jaar dwangarbeid minder op de schouders. Ik had, judiciair gesproken, weer een schoone lei. In Frankrijk tenminste! En een rein geweten! Dat was altijd zóóveel gewonnen. |
|