Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Hoofdstuk IVIn Frankrijk volgden intusschen de gebeurtenissen, wat het anarchisme en de anarchisten aanging, haar verloop, en zij culmineerden in den aanslag op den president der Republiek, Sadi Carnot, die op 24 juni 1894 te Lyon werd doodgestoken door den achttien-jarigen Italiaan Santo Caserio. Dat de terroristen zich verheugden over den gewelddadigen dood van den ‘koppensneller’ - Carnot-coupetête, zooals wij hem noemden - die, tegen de algemeene verwachting, en, om het zoo uit te drukken, tegen de traditie in, het doodvonnis liet voltrekken aan Vaillant, wiens in de Kamer neergegooide bom nièmand het leven gekost en zelfs niemand ernstig gewònd had, en wiens daad dus niets anders en niets méér was geweest dan een póging tot moord, dàt was heel begrijpelijk en geen mensch verwonderde zich daarover. Maar een verrassende ontdekking was, voor sommigen, de cynische laaghartigheid van een der voornaamste steunpilaren van het Gezag, de voorzitter van den ministerraad Charles Dupuy, die, Carnot naar Lyon vergezeld hebbend, den doodelijk getroffen, maar nog ùren lang onder hevige pijnen zieltogenden, armen mensch aan zijn lot overliet en hals over kop den eersten trein pakte naar Parijs, om daar, met de verschillende groepen van Kamer en Senaat, zijn candidatuur voor het aanstonds vacant te worden presidentschap te bekonkelen. Maar hij wòn den beker niet! Het anders niet kieskeurig uitgevallen Congres vond zijn schaamteloosheid wat àl te erg en heesch | |
[pagina 53]
| |
den afgevaardigde Jean Casimir-Périer op den presidentieelen troon. Grondwettelijk gekozen voor den tijd van zeven jaar, hield Périer III het nog geen zeven màànden uit op het Elysée. Als quantité négligeable behandeld èn door Charles Dupuy, dien hij lichtzinniglijk had gehandhaafd als voorzitter van den ministerraad, èn door zijn minister van Buitenlandsche Zaken Hanotaux, die hem - dit was in de eerste periode van de ‘Affaire’! - in volslagen onwetendheid hield wat de gespannen verhoudingen met Duitschland aanging, nam hij omstreeks half-januari 1895 zijn ontslag. Zijn opvolger was de leerlooier Félix Faure, die zijn septennaat óók niet uitzat, en, drie jaar vóór de expiratie van zijn tijd, den geest gaf in de armen van mevrouw Steinheil, later meer algemeen bekend als ‘de tragische weduwe’.
Maar ik ben weer heelemaal afgedwaald en keer op een draf naar mijn onderwerp terug. De vervaarlijke berg - drie-duizend arrestaties van anarchisten op 1 januari 1894 - had, na een zwangerschap van zeven maanden, een belachelijke muis gebaard: het ‘Procès des Trente’, zoo genoemd naar het ààntal der beklaagden, dertig wèlgeteld, waarvan ten slotte vijf-en-twintig in augustus van hetzelfde jaar terecht stonden voor het parijsche Hof van Gezworenen, terwijl de òverige vijf, de compagnons Constant Martin, Emile Pouget, Louis Matha, Paul Reclus en de schrijver van deze herinneringen, in de gemeenschappelijke acte van beschuldiging gequalificeerd als ‘en fuite’, d.w.z. als voortvlùchtig, bij verstek vervolgd en, een week of wat na het openbare proces, tot het maximum van de op te leggen straf: twintig jaar dwangarbeid, veroordeeld werden. Wat de eerstgenoemde vier van dit vijftal aangaat, was deze qualificatie volkomen in den haak. Zij hadden, inderdaad, vrijwilliglijk en wijselijk het hazenpad gekozen en de zilte baren van het Kanaal als een scheidsmuur gesteld tusschen henzelf en de vaderlandsche Gerechtigheid. Maar met mìj stonden de dingen ànders! Gearresteerd op 10 december 1893 en het land uitgezet krachtens een ministerieel besluit d.d. 14 december d.a.v., dat mij den terugkeer naar Frankrijk verbood op poene van één tot zes maanden gevangenisstraf, was ik nièts minder dan ‘voortvluchtig’ | |
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
in de lètterlijke zoowel als in de wèttelijke beteekenis van het woord. En dit was niet de éénige noch ook de èrnstigste juridische ketterij, waarvan ik, zoo al niet het argelooze, dan toch het onschuldige slachtoffer werd. De strafwet, krachtens welke men mij vervolgde, was, eenvoudigweg, niet op mij van toepassing! Gevangen genomen, zooals ik zei, op 10 december 1893 en achter slot gehouden tot en met den 24sten, datum van mijn onvrijwillige inscheping met bestemming naar Engeland, zou het mij ook met den bèsten wil ter wereld onmogelijk zijn gevallen mij, in den tùsschentijd, schuldig te maken aan ook maar de geringste overtreding van de op 19 december door het parlement aangenomen strafwetten, wàre ùitzonderingswetten, maar waaraan de schichtige Solons van Kamer en Senaat, nog niet bekomen van den schrik door Vaillant's bom veroorzaakt, in hun overijling vergéten hadden terugwerkende kracht te verleenen. Toen ik dus, in juli 1894, uit de fransche kranten mijn inculpatie krachtens de wet van 19 december 1893 vernam, plus mijn qualificatie als ‘voortvluchtige’, toen schreef ik zonder dralen aan den voorzitter van het Hof, met verzoek om een ‘sauf-conduit’, dat mij zou vrijwaren tegen een vervolging en een veroordeeling wegens banbreuk. Voorzien van dit vrijgeleide zou ik dan, op 6 augustus d.a.v., mijn plaats komen innemen on de zondaarsbank, in het gezelschap van mijn vijf-en-twintig in verzekerde bewaring gehouden medeplichtigen - wij waren beschuldigd een ‘association de malfaiteurs’, d.i. een naamlooze vennootschap van misdadigers gevormd te hebben! - van wie ik er op zijn minst twintig nooit ontmoèt had, noch zelfs van hun bestààn iets wist. Wèl beschouwd was dit een gewaagd aanbod van mijn kant. Want het aangevraagde vrijgeleide, dat de voorzitter van het Hof mij krachtens zijn ‘pouvoir discrétionnaire’ had kùnnen verstrekken, zou mij alleen in staat hebben gesteld naar Frankrijk terug te keeren, en, in geval van vrijspraak, het land weer ongehinderd te verlaten. Maar tegen een eventueele veroordeeling door de jury zou het mij niet gewaarborgd hebben! Mijn brief bleef onbeantwoord. Op directe wijze tenminste! Want na een dag of wat las ik in de Echo de Paris, en in nog een paar parijsche bladen, een gelijkluidend en | |
[pagina 56]
| |
dus officieus bericht van ongeveer dézen inhoud: ‘Aangezien de heer Alexander Cohen, medebeklaagde in het proces tegen de anarchisten en voor het oogenblik verblijf houdend in Londen, het voornemen heeft te kennen gegeven op 6 augustus a.s. voor de jury te verschijnen, heeft de grens- en havenpolitie bevel gekregen hem bij zijn aankomst op fransch grondgebied te arresteeren, en hem, ten fine van vervolging wegens banbreuk (infraction à un arrêté d'expulsion), ter beschikking te stellen van de bevoegde autoriteit.’ Waarop ik besloot dan maar nièt mee te spelen in de aanstonds op te voeren gerechtelijke klucht, en voor het tegenwoordige in Londontown te blijven resideeren. Het proces eindigde met de vrijspraak van al de inlevenden-lijve tegenwoordige ‘intellectueelen’, twintig in aantal, waaronder Fénéon, Jean Grave en Sébastien Faure, en de veroordeeling van de overige vijf beklaagden, individualistische ‘onteigenaars’ voor hun persóónlijk benefiet, maar onder anarchistische vlag en leuze. Een week of wat later werd ik, aan wien men het tegenwoordig-zijn bij de openbare terechtzitting onmogelijk had gemaakt, door het Hof en bùiten assistentie van de jury, als ‘contumax’, d.w.z. als voortvluchtige, veroordeeld tot twintig jaar dwangarbeid! Verscheidene parijsche bladeń, Rochefort's Intransigeant o.a., protesteerden tegen dit verrassende vonnis en de londensche Daily Chronicle, het geval commenteerend, vond het ‘a rather strong expression to call Mr. Alexander Cohen a fugitive from justice, as everybody knows that he was forcedly expelled from the country.’
* * * Laat mij, wat anders heelemaal mijn gewoonte niet is, een paar verzachtende omstandigheden aanvoeren ten gunste van de ‘justiciards’, wier onbloedig slachtoffer ik geworden was, en betoogen dat mijn inculpatie, aanvànkelijk, minder monsterachtig was dan zij léék en mij destijds voorkwam. Mijn verwijdering uit het land (expulsion) was een administratieve maatregel, waarmee het departement van | |
[pagina 57]
| |
Justitie niets te maken had en waarvan het, nièt ingelicht gedurende de vóórbereiding van het proces waarin de politie mij betrokken had, officiéél niets wist. Mijn inculpatie was dus, voor zoover zij het parket betrof, onaanvechtbaar. Minder onschuldig - voor de sereene Gerechtigheid! - werd het geval van het moment af, dat de voorzitter van het Hof door mij was ingelicht omtrent den stand van zaken. De man zal, als hij er een juridisch geweten op na hield, na kennisneming van mijn brief een oogenblik met de handen in het restant van zijn haar gezeten en gemompeld hebben: ‘Sotte affaire! Weer zoo'n streek van de politie, ons niets te zeggen! Que faire? Dien man het vrijgeleide geven, waar hij om vraagt? Jamais de la vie! Want dan verschijnt hij ter terechtzitting en worden wij belàchelijk... Een vervolging, een crimineele vervolging tegen een de cujus die, hòe wij de zaak ook draaien, niet vervolgbaar is!.... C'est parfaitement idiot!.... Bij correctionneele rechters zou dit zoo èrg niet wezen! Die slikken alles wat hun bevolen wordt. Maar voor de cour d'assises, avec ces imbéciles de jurés! die tòch al zoo lastig zijn en gevoelig voor advocatenpraat.... Scabreux! Dat zou ons heele proces bederven. Wij zullen al moeite genoeg krijgen met al die brutale anarchisten!.... Ik zal er over spreken met Bulot, die wel met mij ééns zal zijn dat wij dien vent nièt bij het proces moeten hebben. Dat zou te gèk worden!.... Hij zit daar goed, in Londen. Qu'il y reste! In het buitenland heeft hij heelemaal geen last van de veroordeeling, die wij aanstonds bij verstek tegen hem uit zullen spreken. En komt hij ooit in Frankrijk terùg.... sait-on jamais?.... eh! bien, dan moet hij maar verzet aanteekenen tegen het vonlast met hem krijgen en niet belachelijk worden. Hij moet dus in het buitenland blijven. A tout prix!’ Het mij betreffende, boven aangehaalde, officieuse berichtje, eenige dagen vóór den aanvang van het proces in de parijsche bladen verschenen, zal, denk ik, het uitvloeisel zijn geweest van deze presidentieele overpeinzingen, geinspireerd door gemakzucht en door vrees voor belachelijkworden éérder dan door opzèttelijke, berekende canaillerie, waartoe de Chatfourrés en de Grippeminauds van | |
[pagina 58]
| |
het eind der negentiende eeuw trouwens even goed in staat waren als hun voorgangers in de dagen van François Rabelais. Et comment!
Ik noemde zooeven den naam van Bulot. Dit was de procureur-generaal bij het parijsche Parket, die, ofschoon hij een uitgezochte collectie substituten onder zijn bevelen had - ‘c'est moi qui suis Bulot, berger de ce troupeau!’ - er op gestaan had als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie op te treden in het groote anarchistenproces. Tegen de vijf-en-twintig aanwezige beklaagden requireerde hij met de vijf-en-twintigvoudige verbittering van iemand, die in de personnages op de zondaarsbank niet alleen belagers zag van de maatschappelijke orde die hij te verdedigen en te wreken had, maar even zooveel èigen vijanden. Verklaarbare grimmigheid, mènschelijkerwijze gesproken, bij iemand, die een maand of wat vroeger te-nauwernood was ontkomen aan een op hem gemunten dynamiet-aanslag Ga naar voetnoot*), en voor wien, sedert dien tijd, ieder anarchist, moraliter, een medeplichtige was van Ravachol. Maar de van ouds gunstig bekende ‘sereene Gerechtigheid’ kwam, door deze hartstochtelijkheid van haar gequalificeerden woordvoerder, bekaaid weg. Evenals de Openbare Aanklager zèlf! Want het was geen triomf voor hem, dat hij zich, ten slotte, pour tout potage moest vergenoegen met de veroordeelingen van diè beklaagden alleen - vijf op de vijf-entwintig! - die zich te verantwoorden hadden voor vergrijpen van gemeenrechtelijken aard, en die men arglistiglijk in dit politieke proces had begrepen, om het, in de oogen van het groote publiek en van de jury, een meer algemeenmisdadige tint te geven. Toch had Bulot's fel requisitoir gevaarlijk kunnen worden ook voor de àndere categorie van beklaagden. Maar op den laatsten dag van het proces, enkele uren vóór de uitspraak, maakte een buiten-gerechtelijk incident, van.... hoe zal ik het noemen?.... van scatologischen aard, hem zóó belachelijk dat hij de rest van zijn prestige er bij inschoot. | |
[pagina 59]
| |
Het geval droeg zich aldus toe: Toen de procureur, even voor den aanvang van de zitting, zijn plaats wilde innemen, toen zag hij, op zijn zetel, een in krantenpapier gewikkeld pakje liggen. Een beetje verwonderd en niet zonder schroom nam hij het òp, opende het en smeet het, met een gebaar van walging en met den uitroep: ‘Quelle infamie!’ op den vloer. Vervolgens, met beide vies-uitgespreide handen naar de beklaagden wijzend en het hoofd naar de gezworenen gewend, donderde hij: ‘Tenez! messieurs les jurés.... voilà comment les accusés respectent la justice!’ (Tot den voorzitter van het Hof); ‘Monsieur le président! vergun mij dat ik mij een oogenblik verwijder om mijn handen te gaan wasschen....’ Een seconde lang heerschte een algeheele, ietwat pijnlijke stilte, die, nog vóór de procureur de zaal had verlaten, verbroken werd door dezen stentoriaanschen uitroep van Fénéon: ‘Jamais, depuis Ponce-Pilate, juge ne s'est lavé les mains avec tant d'ostentation!’ Een algemeen, onweerstaanbaar gelach barstte uit bij het publiek, bij de beklaagden, bij de municipaux, hun bewakers, bij de advocaten, bij de gezworenen. Het Hof zèlf had moeite sip te blijven kijken. De éénige die niet den minsten lust had om te lachen, dat was de procureur die met zijn definitief getaande glorie door een zijdeur verdween. Het pakje, mèt of zònder Bulot's medeweten door den een of anderen mouchard op zijn gestoelte gedeponeerd, met het onmiskenbare opzet de - nota bene in hechtenis zitfende! - beklaagden van dezen ‘anarchistischen aanslag’ op de Majesteit der Justitie te doen verdenken en zoodoende de gezworenen tegen hen in te nemen, het pakket hield iets onnoemelijks in. Maar het bracht, in strijd met een bekende, populaire spreekwijze, den procureur-generaal geen geluk aan! |
|