Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Hoofdstuk IIIOnder de sporadische voorvallen van òpwekkenden aard, die wat afwisseling brachten in mijn ballingschap, was er één waarvan de herinnering mij levendig voor den geest staat. En waarop ik met voldoening terugzie. Wij waren misschien een jaar in Londen, toen, op een morgen, Bernhard Kampfmeyer bij mij kwam met een nummer van het hoofdorgaan der duitsche Sociaaldemocratische Partij, een krant, die, destijds, Der Sozialdemokrat heette en die zijn noch mijn dagelijksche lectuur uitmaakte. Maar dézen keer stond er iets in dat hèm, als mijn vriend, indirect, en mij van heel nabij interesseerde, en wel door een aan mijn persoon gewijd artikel van den londenschen correspondent van het blad. Ik was, keuvelde H.G. - zóó onderteekende de schrijver van het stuk zijn causerie - een ‘Spitzel’, anders gezegd een agent-provocateur, in dienst van de fransche politie naar Londen getogen om daar de internationale anarchisten te bespieden en te verraden, na in Parijs al een paar kameraden onder de guillotine en een stuk of wat ànderen naar de overzeesche straf-colonies te hebben geholpen. Mijn gevangenneming en de daarop gevolgde verbanning uit Frankrijk was niets anders geweest dan een vertooning, die, trouwens, niemand misleid had en allermìnst de naar Lon- | |
[pagina 44]
| |
den uitgeweken anarchisten, die mij in de gàten hadden en mij, in afwachting van mijn aanstaande ontmaskering, beschouwden en behandelden met al het wantrouwen waarop ik aanspraak kon maken. En zoo voort, en zoo voort! Niemand zou mij gelooven als ik zei dat de kennisneming van dit vunzigheidje mij niet in de hoogste mate verbitterde en mij alléén maar het philosophische lachje afperste, dat een betichting van moord-met-berooving of van welke àndere hals-misdaad ook mij ontlokt zou hebben. Maar verwònderen deed mij het geval nièt. Het was de gewone, beproefde, sociaal-democratische tactiek, een tegenstander door verdachtmaking - en wàt voor een suspicie! - te vermoorden. De Profeet-Zèlf, Karl Marx, had er zich van bediend tegen Bakoenine, dien hij, in zijn niet altijd kieskeurige polemieken, had gedoodverfd als een pan-slavistisch agent van het tsarisme. Bij de ‘guesdisten’ - volgelingen van Jules Guesde, Marx's uitverkoren exegeet en apostel onder de fransche heidenen - was de gewoonte tot een tweede natuur geworden de anarchisten in het algemèèn, en, in het bizònder, de anarchistische propagandisten die hen in openbare debatten bestreden, te brandmerken als politie-spionnen, een in revolutionnaire kringen altijd gevaarlijke, en somtijds doodelijke aantijging. Want het gebeurde dat een aldus lasterlijk-betichte een àànslag beging, alleen om het bewijs te leveren dat hij een zuiver-opde-graatsche revolutionnair was en géén mouchard. Ik herinner mij, onder andere, het geval van Liard-Courtois - zóó of zoo ongevéér heette de man - die, in 1890 of daaromtrent door Jules Guesde's satellieten in Roubaix geniepiglijk verdacht gemaakt als een agent-provocateur, geen overtuigender middel wist te bedenken om zich schoon te wasschen, dan een moord-aanslag op ik weet niet meer welken vertegenwoordiger van het Gezag. Vertwijfelde demonstratie, die hèm een veroordeeling tot levens-langen dwangarbeid op den hals haalde, plus een vroegtijdigen dood in een overzeesche straf-colonie, en Jules Guesde en zijn trawanten in het ‘socialistische Mekka, de Heilige Stad van het Socialisme’ - zoo noemden de fransche marxisten Roubaix, Guesde's kies-district! - van een geduchten en gehaten tegenstander verloste. Wat mij aangaat, het dilemma waarvoor de lezing van | |
[pagina 45]
| |
het artikel in de Sozialdemokrat mij plaatste was dit: òf de schouders ophalen, òf een aanslag begaan! Ik besloot tot den àànslag.... op den persoon van H.G., zoodra ik er in geslaagd zou zijn 's mans verblijf te ontdekken. Het éénige wat ik daaromtrent wist, was dat hij in Londen woonde, zijn residentie als correspondent, en het speuren naar hem was te vergelijken met het zoeken naar een lilliputsche naald in een brobdingnagsche hooimijt. Maar het geluk heeft mij altijd gediend bij het opdelven, uit hun verdekte stellingen, van anonieme schelmen en schelmpjes. Toch duurde het een paar maanden voor dat ik de informatie machtig werd, waarnaar ik heethongerig had uitgezien. ‘H.G.’, de londensche correspondent van de Sozialdemokrat, héétte Paul Lindemann - voluit: Genosse Doktor Paul Lindemann - en hij legerde 30 Hugo-Road, Tufnell-Park, Londen N.W. Ik geloof niet dat Christophorus Columbus méér in zijn schik was toen zijn man-op-den-uitkijk uit het kraaiennest naar beneden riep: ‘Señor Almirante, we benne der! Daar leit Amerika!’ dan ik toen Kampfmeyer, die het kostelijke bericht uit Berlijn had gekregen, mij kwam zeggen wie de lasteraar was en waar hij ùithing.... Haha! heb ik jou daar, Herr Doktor! Hab' ich dich erwischt, du Wicht!’
Mijn plan de campagne was in een vloek en een zucht opgemaakt. Ik omhelsde den lieben Bernhard inbrünstiglich, pakte mijn hoed en de bus naar Ossulston-Street, en holde de trap op van de Torch, waar ik aan Young-Tappertit een half-dozijn visite-kaartjes bestelde: Dr. TJIPKE BOLSMAen van deze onwraakbare identiteits-papieren voorzien, toog ik naar 30 Hugo-Road, Tufnell-Park, Londen N.W. Op het vroolijke rikketik van den klopper ging, na een oogenblik, de deur op een kier open en een bedaagd vrouws-persoon, met een sterk duitsch accent, vroeg mij wat ik verlangde. Ik haalde mijn beminnelijksten glimlach en mijn zoetste stemgeluid te-voorschijn en zei dat ik den | |
[pagina 46]
| |
Herr Doktor.... Genosse Doktor Paul Lindemann wenschte te spreken over een dringende Parteiangelegenheit. Waarop zij, eerst een beetje schuw, antwoordde dat de Genosse Doktor niet thuis was. Hij was, in de bibliotheek van het British Museum, bezig aan een hochwissenschaftliche Arbeit en ik zou hem daar zéker kunnen vinden. Maar als ik hem liever thùis sprak, dan was daar elken avond gelegenheid toe, tegen een uur of acht, na het doktorale Abendessen. Waarop ik zei, dat ik zonder mankeeren den volgenden avond mijn opwachting zou komen maken bij den Herr.... Genosse Doktor. Ik gaf haar mijn kaartje, met verzoek hem dit ter-hand te stellen en hem te zeggen dat ik opzèttelijk uit Holland was gekomen om hem te spreken. Dat zou hem vleien, dacht ik, en hem prettig stèmmen. En na de uitwisseling van een paar ‘Danke vielmals!’, ‘Bitte schön!’ en ‘Auf Wiedersehen!’, plus, van mijn kant, een uiterst òn-sociaal-democratisch en ondoordacht: ‘Küss die Hand, gnädige Frau!’ - dat een pure formule bleef, want ik had, al dien tijd, op den stoep gestaan en de huisdeur, ik vergat dit te zeggen, was op den ketting gebleven - ging ik heen. Het uit de-deur-op-den-ketting, en de aanvankelijke schuwheid der gnädige Frau blijkende wantrouwen - had de Genosse Doktor den wind gekregen van onze pogingen om zijn adres machtig te worden? - bracht mij op den inval mij den volgenden avond te doen vergezellen door een kameraad.... een ‘zwijgende getuige’, wiens rol een lijdelijke zou wezen, tenzij ik, in den loop van mijn gedachtenwisseling met ‘H.G.’, met nòg een of meer Genossen te doen kreeg. En gegeven de mogelijkheid dat Herr Doktor Paul Lindemann mijn vriend Kampfmeyer, een in berlijnsche, socialistische kringen bekende persoonlijkheid, van aangezicht kende, besloot ik Papillon mee te nemen. Papillon was een duitsch anarchist in den bloei van zijn jonge jeugd, en meubelmaker van beroep, die, van huis uit, Zimmerling heette. Om zijn zwevenden gang noemden de duitsche kameraden hem Schmetterling, wat, in het fransch vertaald, Papillon werd. Papillon had een onschuldig voorkomen, hemels-blauwe oogen, geel-groen haar en een lijzig uiterlijk. Hij was dus geknìpt voor de rol die hij te spelen had: die van een dok- | |
[pagina 47]
| |
kumsch Genosse, stad-en-reisgenoot van mij, en die, geen woord engelsch sprekend of verstaand, zich in Londen verveelde als hij alléén was, reden waarom ik de vrijheid genomen had hem mee te brengen. Den volgenden avond, klokslag acht - ‘the stroke of eight is the stroke of fate’! - rikketikte de klopper van 30 Hugo-Road wéér op de huisdeur van Genosse Doktor Paul Lindemann, die, mijn bezoek verwachtend, zelf kwam open doen. Ik was in de krocht van het stinkdier! Hij was een heerschap van een jaar of dertig, met rossig haar, een dito puntbaardje en een facie van het soort dat de Leeuwarders, mijn oud-stadgenooten, een ‘astrant bakhuus’ noemen. Mijn vingers begonnen dan ook al op zicht te jeuken, maar ik bedwong mijn ongeduld en het was met den reglementairen Partei-glimlach op de lippen, dat ik, op den voet gevolgd door Papillon, dien ik overeenkomstig de afspraak voorstelde, de zitkamer binnenging, waar Lindemann ons uitnoodigde plaats te nemen, en mij vervolgens vroeg naar mijn begeeren, dat ik hem zóó uitlegde: Fanatiek lezer van de Sozialdemokrat in het algemeen, en in het bizònder van zijn ausserordentlich interessante en geistreiche londensche brieven, had ik - hier haalde ik het nummer met zijn stuk over mij te voorschijn - een poos geleden met warme belangstelling kennis genomen van zijn pikante onthullingen over den anarchist Alexander Cohen.... Hij schokte even en vroeg hoe ik aan zijn adres was gekomen. Waarop ik, met een geruststellenden grimlach, hem vertelde dat ik, of, liever, dat de afdeeling Dokkum dit gekregen had door bemiddeling van den hollandschen Parteivorstand, die het langs den gebruikelijken, diplomatieken weg in Berlijn had gevraagd. En nu in Londen op een sozialwissenschaftliche studiereis, kwam ik, in de hoedanigheid van hoofd-redacteur van de Proletariër en in opdracht van de afdeeling Dokkum bij hèm, om wat meer bizonderheden aangaande de polizeilichen Tätigkeiten van dien Cohen, dieser Mensch, dieser Wicht, dieser verruchter Verleumder der Sozialdemokratie, toornde ik, en ik herinnerde hem aan het hundsgemeine artikel in de FigaroGa naar voetnoot*). Mijn voornemen, vervolgde ik, was, zoodra ik in Dokkum terug zou zijn, een campagne te beginnen tegen C., en, ìn- | |
[pagina 48]
| |
direct, tegen Domela Nieuwenhuis, in wiens blad C. de Partei voortdurend hoonde en belachelijk maakte. Maar zonder bewìjzen zou ik dit niet kunnen doen. Want de Hollanders, en meer speciaal de Friezen - ik wàs een Fries en schrééf voor Friezen - waren een achterlijk, bekrompen volk, dat niet over één nacht ijs ging, altijd eerst de kat uit den boom keek en niets zoo zeer vreesde als het zitten op de blaren van een verbrand achterste. Kortom! ik haalde alle spreekwoorden en spreekwijzen aan waaruit de voorzichtigheid van mijn landgenooten bleek, om hem te doordringen van de noodzakelijkheid mij inzage te geven van zijn bewijs-materiaal tegen ‘dien’ Cohen. Met de armen over de borst gekruisd en een gemeen lachje om de lippen, had hij, op zijn rieten sofa zittend, eerst zwijgend naar mij geluisterd. Maar toen ik naar zijn bewìjs-materiaal informeerde, en hem verzocht mij daarvan kennis te laten nemen, toen barstte hij uit: - Ja! aber um Gotteswillen, wie soll man denn so Etwas bewèisen? Ich hàbe ja keine Beweise dafür! Die braucht man doch nicht! Ik begon een beetje geprikkeld te worden, maar ik hield mij genoeg in bedwang om hem, op een onbevangen toon, te vragen wàt hij, gegeven den ernstigen aard van zijn tegen C. geformuleerde aantijgingen, met het overbodig-zijn van bewìjzen bedoelde. Wàarop hij, met een schouderophalen over mijn onnoozelheid, antwoordde, dat dit toch geen betóóg behoefde. Alle anarchisten immers waren Spitzel en dùs ook die C.! Das ist ja selbstredend! En wat de bizònderheden aanging, door hem, in de bedoelde londensche correspondentie, van C.'s polizeilichen Tätigkeiten verteld, herinnerde hij zich heelemaal niet hoe hij daaraan was gekòmen.... Man denkt sich halt so Etwas, und man schreibt es hin. Es ist ja nichts weiteres dabei!.... Maar daar viel hem iets ìn! Op de verdieping, boven, woonde Genosse Motteler Ga naar voetnoot*), die ziek te-bed lag. Misschien dat | |
[pagina 49]
| |
diè er iets van wist. Die was nog al van allerlei dingen op de hoogte. Hij zou het hem even gaan vragen!.... Sie erlauben? Of ik het erlaubte? Ik stikte bijna en ik was blij even te kunnen uitblazen vóór de ontknooping, die nu op-handen was. Metéén was hij de deur uit, die hij achter zich toetrok, en wij hoorden hem vlug de trap opgaan. Ik vreesde een oogenblik dat hij, misschien achterdochtig geworden door mijn aandringen op inzage van zijn bewijs-materiaal, niet terug zou komen. En wij overlegden al, Papillon en ik, wat wij in dat geval zouden doen, toen hij al weer naar beneden kwam, en, nu bij de deur staan blijvend, zei: - Genosse Motteler weet er niets van! Nie etwas davon gehört!.... Schade!.... Maar ik zal, bij gelegenheid, nog wel eens informeeren en zoodra ik iets te wéten kom.... (met een superieur lachje) etwas beweiskräftiges.... Sie verlangen ja Beweise!.... dan zal ik niet nalaten u dat te schrijven. Ihre Adresse hab' ich ja. (Mijn kaartje luidop lezend) Genosse Doktor Tjiepke Bolschjma, Dokkoem, Holland.... Schön! Maar voor het moment kan ik u niets meer zeggen. Hij week opzij om ons ùit te laten. Ik liet Papillon vóórgaan, die onder aan de trap bleef staan, èn, bruusk rechtsòm makend en zoodoende onzen gastheer dwingend een stap achteruit te treden, de kamer weer in, riep ik hem toe: - Jetzt aber hab' ich Ihnen etwas zu sagen.... Ich bin Alexander Cohen!" Tegelijkertijd gaf ik hem een paar daverende oorvegen, greep hem, toen hij naar mij schopte, bij zijn sociaal-democratische keel, duwde hem ruggelings naar de rieten sofa die hem gedurende het onderhoud tot zetel had gediend en waarop hij nu, achterover, neerviel, en, met één knie op zijn loyale borst, beukte ik hem, met mààndenlang opgekropte, nu tot uitbarsting gekomen woede, de vuige tronie murw. Hij verweerde zich met schoppen waarvan de meeste den wand troffen, en die op een gegeven oogenblik een tafeltje, met de daarop staande petroleum-lamp, deden omvallen. De glazen lamp brak bij den voet in twee, flakkerde nog even òp en ging uit. | |
[pagina 50]
| |
In stilte verloopen was deze kleine Auseinandersetzung van begin af aan al niet. ‘H.G.’ schreeuwde zoo luid hij kon om hulp, terwijl ik mijn vuistslagen punctueerde met toepasselijke uitroepen: ‘Sie feiger Hund!... Sie Schuft...! Sie dreckiger Sozialdemokrat!’ (Dit laatste was een pleonasme, maar wat zègt een mensch al niet in toorn!) Aan ons tête-à-tête kwam een eind door de klap van de omgevallen tafel, die het huis deed daveren, en den bewoners der verdieping boven, vermoedelijk tòch al verontrust door de ongewone geluiden van beneden, de zekerheid gaf van onraad. Boven ons hoofd ging een deur open en een schrille vrouwestem riep, van de trap af: ‘Was ist denn los?.... Was ist denn das für ein Radau?’ Waarop de brave Papillon, de rol van stomme getuige moede, het bescheid gaf dat ‘nichts Böses dabei’ was en dat ‘nur der Herr Doktor ein bisschen verprügelt’ werd. De vrouw gaf een snerpenden gil, ijlde haar kamer weer binnen, rukte een venster open en krijschte uit alle macht om ‘Police!.... Police!’ Waar ik niet den minsten lust had, om, mèt of zònder Papillon, den nacht door te brengen aan het een of andere politie-bureau en den volgenden morgen door den policemagistrate te worden veroordeeld, tot, wie weet? een maand hard labour misschien - de engelsche rechtspraak verstaat geen gekheid op het gebied van huisvrede-en-schedelbreuk! - nam ik, met nog een laatsten stomp tegen zijn onderkaak, afscheid van Genosse Doktor Paul Lindemann, alias ‘H.G.’, en wij gingen heen. Het zal wel nauwelijks noodig zijn te vermelden, dat Paul Lindemann als een Mof zweeg over het aan hem voltrokken gericht. Hij diende geen aanklacht tegen mij in, noch kikte hij, in een van zijn latere londensche causerietjes in de Sozialdemokrat, ook maar met een syllabe over ons onderhoud, waaraan Papillon en ik-zelf de grootst-mogelijke ruchtbaarheid gaven in de anarchistische milieux.
Hun leven lang onder het murwe zitvlak geschopte, en, in weerwil daarvan, zich nooit ‘op hun teenen getrapt’ voelende journalisten, huiszittende wijsgeeren en soortgelijke voorlichters, zullen deze ter-nàvolging verhaalde strafoefening, om met wijlen Charles Boissevain te lispelen, | |
[pagina 51]
| |
‘veer berifpelijk en velfs in de hoogfte mate onfatfoenlijk’ vinden. Ik had, niet waar? den laffen, lasterlijken, laaghartigen ‘H.G.’ een correct briefje moeten schrijven - correctheid, leeraarde Augustcatoferdinand, heeft nooit iemand geschaad! - of mij met een hoogachtende en beleefd-groetende rectificatie tot de hoofd-redactie van de Sozialdemokrat wenden. Waarop dan Genosse Doktor Paul Lindemann, wàt in zijn schik dat hij er zóó afkwam, in zijn goor vuistje zou hebben gelachen om mijn onnoozelheid, en de Sozialdemokrat mijn stuk in de prullemand gedeponeerd zou hebben. En ‘le bruit qui rase le sol’, het doodelijke venijn, zou zich, ten-gevolge van mijn zwijgen, mijn verméénd zwijgen, hebben verspreid en uitgebreid als een olievlek. Terwijl nù, dank zij de door mij toegepaste methode van aan-huis-bezorgde repressie, de Laster in het ei verstikt werd om nièt te herleven. |
|