Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Hoofdstuk IIHet was in deze atmospheer, dat, omstreeks den tijd van onze stranding in Londen, The Torch of Anarchy, in de wandeling simpelweg de Torch genoemd, het licht zag. De eenige tot dusver in Engeland verschijnende anarchistische krant was de doctrinaire Freedom, een maandblad, geloof ik, van communistisch-anarchistische schakeering, in den trant van Jean Grave's weekblad La Révolte. De Torch, in luchtiger, en, voor mij, aantrekkelijker stijl, want door litterair en artistiek beter geschoolde medewerkers geredigeerd, en die, alle verhoudingen in aanmerking genomen, en, daaronder, in de éérste plaats het essentieele verschil tusschen de temperamenten aan deze en aan gene zijde van het Kanaal, de Torch had, mutatis mutandis, bij l'Endehors vergeleken kunnen worden. Ook al omdat het blad, net als d'Axa's ‘brûlot’, en zooals trouwens de meeste revolutionnaire geschriften van alle tijden en onder alle hemelsbreedten, het aanzijn te danken had aan nièt-proletariërs, aan ‘réfractaires’, à la Jules Vallès, van de heerschende standen.
Als er ooit een idealiste was, die nièts had te verwachten, niets béters in stoffelijken, niets verlèidelijkers in aesthetischen zin, van den algeheelen en min of meer gewelddadigen omkeer der dingen, door de anarchisten, theoretici zoowel als terroristen, beoogd en voorbereid, dan was dit de destijds achttienjarige ‘Isabel Meredith’, zooals het pseudoniem luidde waaronder zij, eenige jaren later, | |
[pagina 26]
| |
Dante Gabriël Rossetti.
| |
[pagina 27]
| |
het verhaal van haar avontuur in Acratië uitgafGa naar voetnoot*), en dat ik hier eerbiedig. Maar in de dagen van de Torch wist iedereen, in de ‘beweging’ en daarbuiten, wiè de toekomstige Isabel Meredith was, die, trouwens, niets deed om haar ware identiteit te verbergen. Geboren en getogen in een materieel welgesteld milieu van kunstenaars all round: letterkundigen, schilders, dichters - haar jong-gestorven moeder was de dochter van een bekend schilder, en wie kende de namen niet van den schrijver William Michael, haar vader, van haar oom, Dante Gabriël, den dichter en praerafaëlitischen schilder, en van haar tante, Christina, vrome dichteres bij de gratie Gods? - had Isabel, in het deftige huis op Primrose Hill, van onder tot boven vol boeken, schilderijen, teekeningen, zeldzame kakemono's, rijke brocaten en cossuë meubels, het zelfbehagelijke leven kunnen leiden van een in alle opzichten bevoorrechte. Niets zou haar lichter zijn gevallen, want niets zou minder beletselen hebben ontmoet. William Michael was een ideale vader, die zijn begaafde kinderen - daar waren er vier, waarvan Isabel de oudste was - in den volstrekten zin van het woord liet doen wat hun behaagde. Eerbied voor hun vrijheid, waarvan hij de uiterste consequenties aanvaardde. Toen, korten tijd na de voornamelijk door Isabel bekostigde oprichting van de Torch, een zaakgelastigde van Scotland Yard hem een bezoek was komen brengen, en hem gevraagd had of het met zijn voorkennis en zijn instemming was, dat zijn dochter een anarchistisch tijdschrift uitgaf, daarmee, op zondagen, in Hyde Park ventte, en dat de door haar gehuurde drukkerij zooveei was als het hoofdkwartier, volgens zijn definitie, van ‘dozens of foreign desperadoes and outragemongers’, toen had de politieman, heèl uit de hoogte, dit bescheid gekregen: ‘Mijn dochter, sir! doet wat zij verkiest. Raakt zij, zoodoende, in botsing met law and order, well! dan moet men haar maar vervolgen. Maar reken niet op mij om haar in haar ideeën te dwarsboomen!’.... Een gebaar in de richting van de deur gaf den bezoeker te verstaan, dat de | |
[pagina 28]
| |
audiëntie afgeloopen was en men hem niet langer ophield. Wie hieruit zou willen afleiden, dat Isabels vader ook maar in de geringste mate sympathiseerde met de anarchistische levensbeschouwing van zijn dochter, die zou zich vergissen. Hij wilde daar niets van weten, noch er zelfs iets van zien! Toen Isabel eens - was het onwillekeurig gebeurd, of in de verwachting dat de lezing van het blad hem, op staanden voet, tot een vurig aanhanger zou maken van het door haar zelf beleden geloof? - toen Isabel eens een paar nummers van de Torch op zijn schrijftafel, in de bibliotheek, had laten slingeren, toen had hij, op den hem eigen rustigen, beminnelijken, van alle autoritarisme vrijen toon, tegen dezen elliptischen aanslag op zijn geestelijke vrijheid geprotesteerd: ‘Please! Isabel dear, don't bring any more of those papers in my room. I don't like that sort of literature!’ Dus, vrij van allen dwang, maar begenadigd met den aangeboren breidel van een koel verstand en een kalm temperament, die haar, na een paar jaar, als ‘a sadder and a wiser woman’ - om haar eigen woorden te bezigen - de verlokkelijk schoone maar hopelooze Illusie zouden doen opgeven, was het de artiste in Isabel Meredith die zich aangetrokken had gevoeld tot het anarchisme, de éénige onbaatzuchtige, eerzuchtlooze van alle maatschappelijke ideologieën. En beschikkend over haar aandeel in haar moeders versterf, had zij, met nog een paar ‘comrades’, een eigen drukkerij en zetterij in-, en de Torch of Anarchy, eerst een poos lang in gepolycopieerd handschrift verspreid, òpgericht.
Het Torch-office was in Ossulston Street, een armelijke zijstraat van Euston Road, en bestond uit twee ruime lokalen: gelijkvloers de eigenlijk gezegde drukkerij, waar de groote handpers stond, en, boven, het bureau van redactie en de zetterij, waar, behalve de Torch, nog allerlei àndere anarchistische geschriften, strooi- en aanplakbiljetten - ook, een korten tijd, de londensche uitgave van den Père Peinard - gezet werden. Het was een zonderling, gemengd wereldje daar in Ossulston Street, een bonte microcosmos, waar het Vereenigd Koninkrijk slechts in bescheiden verhoudingen vertegen- | |
[pagina 29]
| |
woordigd was, en het buitenlandsche element, en, dààronder, het italiaansche, verreweg de meerderheid vormde. Buiten en behalve Isabel Meredith, en, dikwijls, haar jongere zuster Helen, die, als zij niet schreven of proeven corrigeerden, aan de letterkast stonden, was daar George, een rustige, drooggeestige Ier, die men alleen bij dezen doopnaam kende, en die, geregeld medewerker aan het blad dat hij met korte, bijtende commentaren op groote en kleine gebeurtenissen verluchtte, ook de functies van secretaris der redactie uitoefende. George was een ‘scholar’ met een academischen graad en een keurig verzorgd uiterlijk. Bizonderheid, deze laatste, die hem in het oog vallend onderscheidde van het gros der mannelijke huisvrienden en bezoekers van Ossulston Street, en hem, als een stralende zonnedag tegen een pekduisteren nacht, deed afsteken tegen Young, den professionneelen zetter van de Torch, de physiek en moreel goorste, luiste en afkeerwekkendste ‘sneak’ die ooit een idee, of, liever, een ideologie, compromitteerde. Young's intieme vijand was de Ier Herrigan, ‘old Herrigan’, een aller-vermakelijkste, sympathieke, brave, overtuigde, shakespeareaansche en shakespearistische schoenlapper, die, in het late voorjaar en in den zomer op stap voor de propaganda, zijn winterkwartier had aan de Torch, waar hij, in een hoek van de zetterij, zoo ver mogelijk van Young's leger, al zingend op zijn zoolleer zat te kloppen: Full fathom five thy father lies,
Of his bones are coral made!
Old Herrigan's repertoire was uitsluitend shakespeareaansch, en hij doorvlocht zijn conversaties in den dagelijkschen omgang, zoowel als zijn propagandistische redevoeringen, met toepasselijke aanhalingen uit ‘old Will's’ werken, die hij, van den eersten regel tot den laatsten, uit het hoofd kende. Young was zijn bête noire, dat hij nooit bij zijn authentieken naam noemde, maar onveranderlijk aansprak, en aandùidde, met aan Shakespeare ontleende schimpnamen, zooals ‘hogseed’, ‘whoreson’, ‘abhorred slave’, ‘lying dog’, ‘thou knave!’, ‘that filthy swine’, en | |
[pagina 30]
| |
zoo voort. Lag de zetter, wat vaak gebeurde, om drie uur in den namiddag nog in zijn vuil, en wachtte men op hem voor het opmaken van de vormen, dan werd Herrigan op Young-Caliban afgestuurd: ‘Wake up! you filthy knave, get ye to work, and be quick, thou'rt best!’ En waagde Sim Tappertit - het was zijn gelijkenis met dit personnage in Barnaby Rudge die hem dézen bijnaam had verworven - waagde Sim Tappertit het soms tegen te pruttelen of de schouders op te halen, dan volgde, daverend, de rèst van Herrigan-Prospero's, met een zwaai van zijn spanriem verduidelijkte toespraak: ‘Shrug'st thou, malice?.... If thou neglect'st or dost unwillingly what I command, I'll rack thee with old cramps, fill all thy bones with aches, make thee roar that beasts shall tremble at thy din!’ Op een keer, dat hij, in weerwil van een zware verkoudheid, die hem te-nauwer-nood vergunde om uit zijn oogen te zien, de waardigheid had aanvaard van scheidsrechter in een geschil tusschen Young en een door dezen gentleman bedrogen kameraad, formuleerde Herrigan, met den top van zijn wijsvinger op de borst van den zetter gericht, zijn indruk met deze woorden van Richard II: ‘Mine eyes are full of tears, and yet salt water blinds them not so much, but I can see a sort of traitor here!’. Old Herrigan's afkeer, een tweeledige, anarcho-iersche antipathie van de ‘narks’, anders gezegd de agenten van Scotland Yard, gaf zich, bij elke gelegenheid, lucht. Zoo o.a. op een zondagmorgen, toen hij, in Hyde Park, op een omgekeerde stijfselkist het anarchistisch evangelium predikend, een van deze heeren, met de allures van een heilbegeerig toehoorder opgemerkt hebbend, zijn betoog onderbrak en den politieman met een aanhaling uit de Comedy of Errors aan de bespotting van het auditorium prijs gaf: ‘But here's a villain that would face me down!’ Met uitzondering van Young zag iedereen in de beweging den grappigen, braven cobbler graag. Niemand nam hem iets kwalijk, niet eens dìt, dat hij, als hem door den een of anderen kameraad met kleine of middelmatige voeten de confectie van een paar schoenen was opgedragen, gewoonlijk veel te ruim zittende trappers afleverde.... ‘I tell you why, my dear! zei hij eens tot Helen, Isabel's jongere zuster. Jij draagt die schoenen tòch niet tot op het | |
[pagina 31]
| |
tandvleesch af. En dan heeft een àndere comrade, met grooter voeten dan jij, er later ook nog wat aan!’
* * * Van de intermittente, inheemsche bezoekers van de Torch herinner ik mij, onder anderen, de kameraden Leggatt, een aardewerker, die er, nu en dan, een pijp kwam rooken en de groote handpers helpen draaien, en Tim MacDonald, niet te verwarren met Ramsay MacDonald, den vredes-en-ontwapenings-Tartufe.... de ontwapening, wel te verstaan, van Frankrijk en van alle landen die de revanche en de hegemonie over het europeesche vasteland van zijn vrienden, de Duitschers, in den weg staan. Leggatt was een amusante maar ietwat primitieve kameraad, vol oorspronkelijke invallen. Deze, b.v., van 's morgens, als hij aan het station Kilburn den trein nam naar zijn werk, in de stad, met zijn gereedschap, een houweel en een spade, en met een kaartje dèrde klas, in een coupé éérste te springen, op de hielen van een ‘bourgeois’, dien hij juist de Times had zien koopen. Nauwelijks was de trein in beweging, en had de ander zijn krant open gevouwen, of Leggatt tikte hem vertrouwelijk op de knie: ‘After you with the paper, sir!’ Purper van verontwaardiging over de onbeschaamdheid, hakkelde de bourgeois dan: ‘What the deuce do you mean, my man?’ Waarop kameraad Leggatt, van minzaam barsch wordend, hem vroeg of hij doof was of geen ‘sound english’ verstond. In de meeste gevallen stapte de cityman aan het eerst-volgende station uit, en ging in een andere coupé zitten, zonder zich verder over Leggatt warm te maken. Maar het gebeurde ook, dat hij woedend het portier open gooide en om den conducteur of den stationschef schreeuwde, die dan zijn ongegeneerden reisgenoot om zijn kaartje vroegen en hem de coupé uitzetten waarin hij niet thuis hoorde. De aan het station dienstdoende bobby arresteerde hem dan, en onze vriend verscheen den volgenden morgen voor den police-magistrate, die van hem wilde weten waarom hij, met een ticket dèrde klas, in de éérste had gereisd. - Om de kussens, magistrate! antwoordde Leggatt, die, arm maar vast in de leer en onomkoopbaar, voor al het | |
[pagina 32]
| |
goud van den Pactolus zijn rechter niet met ‘your worship’ zou hebben aangesproken. - Om de kussens? - Ja, natuurlijk! Een werkman wil ook wel graag eens wat zachter zitten dan op zoo'n houten bank. Vindt u dat zoo vreemd? Dat moest u toch kunnen begrijpen, u die daar den heelen godganschelijken dag op zijde en fluweel zit! Het was, geloof ik, de politie-rechter van Marylebone, die, bij manier van repliek op Leggatt's aantijging dat hij, op ‘silk and velvet’ tronend, den kost verdiende met het veroordeelen van weerlooze proletaren, den tegenstribbelenden beklaagde op een keer ‘achter de toonbank’ deed leiden, en hem dwong te constateeren dat zijn zetel een simpele, houten kantoorstoel was.
Tim MacDonald was niet alleen anarchist, maar, behalve dat, ‘raw-eater’ en vereenvoudiger van de kleederdracht. Hij voederde zich uitsluitend met apeneutjes, hazel-, okkeren kokosnoten, rauwe bloemkool in het seizoen, en tarwekorrels het heele jaar door, en hij schreef aan dit sobere dieet den onberispelijken staat toe van zijn gebit, dat, volgens het getuigschrift, afgegeven door den ad hoc beëedigden tandarts-en-chef van het London Dental Hospital, het sterkste en gaafste was, dat hij, in de laatste 65 jaar - Tim MacDonald's leeftijd - onder de oogen had gekregen. Alle kameraden, de geïmporteerde zoowel als de ‘homebred ones’, moesten kennis nemen van dit certificaat, en daar waren er maar weinigen, die, bij hun eerste ontmoeting met Tim, niet door hem uitgenoodigd werden een van hun vingers in zijn mond te steken, ten einde zich, zoodoende, van den staat van zaken te vergewissen. Dit, wat Tim MacDonald's propaganda voor ‘rational feeding’ betrof. Zijn werkzaamheid ten-behoeve van ‘rational dressing’ was niet minder demonstratief. Op warme dagen gebeurde het, dat hij, in het benedenlokaal van de Torch, zijn bourgeois-plunje: jaquette, vest en pantalon, verwisselde voor een zwembroekje, en, zoo uitgedost, op een draf een paar straten omliep, toegejuicht en op den voet gevolgd door de, op het gebied van uitspanning niet verwende jeugd van Ossulston Street, maar | |
[pagina 33]
| |
uitgejouwd door de kuisch-verontwaardigde moeders dezer jongelingschap. Den meesten tijd eindigden deze propaganda-draverijen, in den loop waarvan Tim MacDonald tractaatjes verspreidde waarin het anarchisme, de apeneutjes en de redelijke kleedij verheerlijkt werden als de drie-eenige basis van menschelijk geluk, met de arrestatie van den propagandist en zijn veroordeeling tot een geldboete van item zooveel shilling wegens ‘disorderly conduct’. In den tusschentijd was dan een politie-agent Tim's burgerkleeren komen opvragen aan de Torch, opdat hij in een decenten dos voor zijn aardschen rechter zou kunnen verschijnen. Een andere crank, niet van onze belijdenis maar toch een druk bezoeker van het Torch-office, was een waterig mannetje, met geel haar, witte oogen, en een blatend stemgeluid, dat wij, onder elkaar, ‘the Bleeding Lamb’ noemden. Dit was een klant van den eclecticus Young, die, voor eventueele bijverdiensten de vrije beschikking hebbend over het materiaal der drukkerij, zoowel godvruchtige als goddelooze geschriften zette en afleverde. Afleverde bij manier van spreken! Voor het Bloedende Lam had hij, sedert màànden, een vroom vlugschrift in den maak, waarop, volgens den schrijver der brochure, de wereld in het algemeen, en het Vereenigd Koninkrijk in het bizonder - behalve, wel te verstaan, het papistische, afgodistische en dus hopeloos verloren Ierland - hijgend van ongeduld wachtten, en dat koningen en keizers, ‘old queen Victoria foremost!’, van hun tronen zou doen storten en zich als wormen kronkelen onder de straffende hand des Heeren. Maar waar hij den auteur van dit wrekende schotschrift, beetje bij beetje, de betaling voor zijn werk al had weten af te troggelen, maakte Sim Tappertit niet de minste haast met de aflevering daarvan. Zoodat, elke twee of drie dagen, het Bloedende Lam, op de manier van een lucht-scheppend zeehond, al wéér opdook door het valluik, dat, van de drukkerij uit, toegang verleende tot de zetterij, en hier roerende smeekbeden richtte tot den verstokten Young, wiens eenig antwoord dààrop - en op de waarschuwing dat de nog làngere vertraging van de profetische publicatie de ijselijkste gevolgen voor het menschdom zou hebben - bestond in een verwijzing naar de anarchistische leerstel- | |
[pagina 34]
| |
lingen, door hem, Young, beleden, en volgens den geest en de letter waarvan hij niet het recht had ièts te doen, wàt dan ook, dat hem, op een gegeven oogenblik of gedurende een kortere of langere rééks van oogenblikken, niet behaagde. En wat het verwijt betrof, het o! zoo schuchtere verwijt, dat hij het gèld toch al lang had ontvangen, vond Young, dat het Lam zich schamen moest ‘to bother a man like me with such trifles!’
Een enkelen keer - hij had een drukke practijk en niet veel tijd - kwam dokter Reed een praatje maken en een kop thee drinken in Ossulston Street. Zèlf anarchist, was hij de onbezoldigde lijfarts van alle ‘comrades’, inboorlingen en immigranten, in Londen, die hij niet alleen ausculteerde, percuteerde, den pols voelde en de tong liet uitsteken, maar aan wie hij ook de door hem voorgeschreven remedies en versterkende middelen verstrekte. Brave, aardige, edelmoedige Reed! Mij heeft hij er, in onzen sombersten londenschen tijd, een paar keer bovenop geholpen door verkwikkende toespraak, een gallon oxtail-soep, een pond rosbief en een paar flesschen porto.
De buitenlandsche kameraden, voor wie het Torch-office een tehuis was, waren, intellectueel, ethisch, en materieel, onderling al even verscheiden als de inheemsche. Zij vormden een soort van Legioen van Vreemdelingen, waarin ieder welkom was, die zich anarchist noemde, ‘and no questions asked’ wat zijn verleden, de redenen van zijn landverhuizing en zijn tegenwoordige middelen van bestaan aanging. Voor de politie zou het dan ook kinderwerk zijn geweest om, in dit van allen argwaan, van alle achterdocht zoo naïevelijk vrije milieu, een paar snuffelaars te onderhouden, en ik zou er mijn hand niet voor in het vuur willen steken, dat zij nàgelaten heeft dit te doen. Maar hoe weinig aantrekkelijkheid enkele, in Ossulston Street verkeerende personnages ook voor mij hadden, is er niet één geweest, dat mij, wat dit scabreuze punt betrof, absoluut verdacht is voorgekomen. De eenige die zich niet strikt aan den algemeenen regel van discretie hield, dat was de ‘professor’, een doorschijnend-magere, geheel ontplooid ruim twee meter lange, vijf- | |
[pagina 35]
| |
en-dertig jaar oude en zèstig lijkende, verweerde Rus, die zèlf den schralen kost verdiende met onderricht geven in het fransch, tegen six pence per lesuur, aan mannelijke en vrouwelijke bedienden in de uitheemsche restaurants van Soho en ommelanden. Arme, doodarme, hulpvaardige professor! Het was uit zuivere, meewarige menschelijkheid, dat hij, bij alle kameraden die hij voor het eerst ontmoette, informeerde naar hun stoffelijke omstandigheden.... ‘Et de quoi vivez-vous ici, compagnon?’ Daar waren er die hem zijn belangstelling kwalijk namen, en hem, hèm! verdachten van gesalarieerde verstandhouding met Scotland Yard. Hij was altijd in professoraal zwart gekleed, maar ik geloof niet dat hij elken dag àt. Aan het leven stelde hij, trouwens, weinig eischen, en zijn eenige eerzucht was er een, waarvan de bevrediging alleen posthuum kon zijn. ‘Cher compagnon! quand je mourrai’ - begon hij op een namiddag, dat wij, voor den modder-regen gevlucht, in een coffeeshop zaten, met een niet te definieeren feldgrau sop, in een spoelkom, vóór ons, en zijn ontvleesde, vale hand vertrouwelijk op de mijne - ‘cher compagnon! quand je mourrai....’ Hij hield even op, als iemand, die, den draad van zijn betoog kwijt geraakt zijnde, een oogenblik zint op wat hij vèrder wil zeggen. Ik verwachtte natuurlijk: ‘....plantez un saule au cimetière’, en ik stond op het punt hem dezen klassieken versregel te souffleeren en hem te beloven, dat ik er voor zou zorgen, toen hij, na een slok drab te hebben ingenomen, aanvulde: ‘je voudrais êfre pleuré par une belle Française!’
De Duitscher F.S. Paul, de éénige permanente vertegenwoordiger van het Volk van Dichters en Denkers aan de Torch, waar hij ik weet niet meer welke functies uitoefende, was sentimenteel, galant, en wat de Engelschen ‘argumentative’ noemen. Zich in alle gesprekken mengend, redeneerde hij honderd uit over onverschillig welk onderwerp dat men de lichtzinnigheid had ten zijnen aanhoore te bespreken, en dùizend wanneer het de, sedert de Schepping miskende rechten der vrouw - ‘zzie rights of zzie women’ - betrof. Hij verkeerde voortdurend in een vergevorderden staat van verliefdheid op alle vrouwen, die zijn pad kruis- | |
[pagina 36]
| |
ten, zonder bepaalde preferentie voor déze of géne. Als middelen, als hùlpmiddelen van verleiding, droeg hij altijd een vingerhoed, een kokertje met spelden, een ànder met naalden, een doosje haken en oogen, een pakje haarspelden, een paar dozijn knoopen van courante modellen, en een paar klosjes garen bij zich. En wanneer hij, zondagsmorgens in Hyde-Park, of, 's avonds, in een vergaderzaal, met ‘zzie Torch of Anarchy’ ventte, dan ontging aan zijn bijziend maar waakzaam oog géén gebaar, waaruit hij meende te kunnen afleiden, dat het eene of andere van deze artikelen welkom zou zijn, en schoot hij, als een snoek uit het riet, af op de te verplichten dame, aan wie hij, met een kleverigen grijnslach, zijn diensten aanbood. Herrigan, een virtuoos in het bedenken van bijnamen, en die F.S. Paul niet luchten kon, had hem ‘the haberdasher’ gedoopt, de garen-en-band-man. De gelijkvloers gelegen drukkerij was een soort van caravansera, of passangrahan, uitsluitend bezet door italiaansche anarchisten, waarvan de meesten naar Engeland waren uitgeweken om aan het ‘domicilio coatto’, het gedwongen verblijf op een of ander liparisch eilandje, te ontkomen. Zij sliepen hier, kookten er hun gemeenschappelijk potje, waarvan, dikwijls, een katten-ragoût, met gemiauw aangekondigd en opgediend, de hoofdschotel uitmaakte; redetwistten er, het ééne moment, met vervaarlijke stemmen en dreigende gebaren, om elkaar, het volgende oogenblik, het dispuut àfzoenend, in de armen te vallen; beoefenden er allerlei vage, somtijds vernuftige handwerken, speelden er op de mandoline, dansten er, zongen er revolutionnaire hymnen, draaiden er, altijd bereidwillig, de zware handpers, en leidden er, dank zij hun aangeboren soberheid en de daaruit voortspruitende geringe behoeften, een zorgeloos leven. Op een paar uitzonderingen na, waaronder een ranzigolieachtige Napolitaan, dien wij ‘Buttered Muffin’ noemden en dien niemand erg vertrouwde en nòg een, wiens naam mij ontschoten is, maar wiens trekken mij nog duidelijk voor den geest staan als die van een kameraad dien men, na zonsondergang, liever nièt zou ontmoeten in een eenzaam woud of een weinig bezochte bergkloof, waren deze onze zuidelijke broeders amusante, luchthartige, goed- | |
[pagina 37]
| |
aardige, maar een beetje primitieve kwanten, aan wier conversatie men weinig had. Behalve Edoardo Rilano, een mij zeer sympathieke, beschaafde Milanees, en de wel een beetje gekunstelde maar uiterst beminnelijke advocaat Pietro Gori, ongeveer gelijktijdig met het gros hunner rebelsche landgenooten naar Londen gekomen, maar die, hoe vriendelijk gezind ook ten opzichte van hun proletarische mede-ballingen, zich toch hun gelijken niet voelden en dan ook een ander ofschoon niet weelderiger logies betrokken hadden, behalve deze beide intellectueelen waren er weinig of geen dogmatici onder de italiaansche anarchisten, die, onbewust goetheaansch, ‘alle Theorie grau’ vonden.
De interessantste van al de ‘profughi d'Italia’, de éénige wèrkelijk belangwekkende, dat was Enrico Malatesta, de reeds sedert jaren in Londen wonende voortrekker en voorlooper van de groote immigratie van 1893-'95. Afstammeling, in loodrechte lijn, van een adellijk, welfisch condottiere, die den door zijn gibellijnsche vijanden hem gegeven bijnaam van ‘Mala Testa’ (Stugkop, Dwarsdrijver) als een pluim op zijn helm gestoken en als geslàchtsnaam aan zijn nakomelingschap vermaakt had, was Enrico Malatesta, à l'instar van den stichter der dynastie, een partijganger. Maar een onbaatzuchtig partijganger, in niemands soldij, en de onverschrokken, onvermoeibare, onontmoedigbare, met een korst brood zich tevreden stellende dienaar-door-de-dààd van de anarchistische Illusie. Hij had, sedert zijn twintigste jaar - en hij was, schat ik, ruim véértig toen ik hem in Londen ontmoette - twintig maal zijn leven op het spel gezet bij het verwekken en aanvoeren van oproertjes op het italiaansche vasteland zoowel als op Sicilië, en hij was, ik weet niet hoe vaak, op de verrassendste wijze ontsnapt uit de veiligst gewaande en scherpst bewaakte ‘ergastoli’, waarin de ex-revolutionnair Francesco Crispi, de Giolitti's, de Luzzatti's, de di Rudini's e.t.q. hem gekerkerd hadden. Met zijn korte, gedrongen, maar in weerwil daarvan indrukwekkende figuur, zijn koolzwarte, doorborende oogen onder het smalle, stugge voorhoofd, de diep-gekorven trekken van zijn oud-ivoren gelaat, de sarcastische plooiïng van zijn dunne lippen, de vastberadenheid van zijn vier- | |
[pagina 38]
| |
kante kin, was Malatesta de verpersoonlijkte Opstand, de vleesch-geworden Samenzwering. Gedurende de eerste tijden van zijn verblijf in Londen wist ongeveer niemand, de naar zijn spoor snuffelende, italiaansche sbirren minder dan wiè ook, waar hij, nooit langer trouwens dan enkele dagen, huisde. Men zag hem maar zelden in de, door italiaansche en àndere buitenlandsche anarchisten bij voorkeur bewoonde buurt van Soho Square, en nooit op revolutionnaire bijeenkomsten. Nu en dan liep het gerucht, dat hij zoek was. Waarop dan, een paar weken later, de italiaansche kranten het bericht brachten van een boeren-opstand, hier of daar, uitgelokt en aangevoerd door Malatesta, voor wiens vangst, levend of dood, de regeering, in Rome, een premie van item zooveel duizend lire had uitgeloofd. Maar uitbetààld werd het bloedgeld nooit! Want verdwenen zooals hij gekomen was, nù eens langs de smokkelpaadjes aan de fransche of de zwitsersche grens, een ànderen keer aan boord van een tartaan of van een visschershulk, was Enrico Malatesta al weer in Londen opgedoken, onderwijl al wat zijn vaderland aan professionneele en aan occasionneele snuffelhonden rijk was, nog naar hem speurde tusschen Reggio di Calabria en Domodossola.
* * * Avonturen, in den zin van verrassende wederwaardigheden, heb ik in Londen niet beleefd. Nièts prikkelt er mijn fantaisie, àlles bevordert mijn spleen. Een loodzware, loodgrauwe, onoverkomelijke verveling overweldigt mij. Ik voel mij, net als later, in Holland, een vreemde te midden van vreemden, van vijandige vreemden, en mijn hart schreit in mijn binnenst. Mijn gemoedstoestand is die van Heine, als hij, op London Bridge staand en starend, verzucht: ‘Aber, um Gotteswillen, man schicke keinen Dichter nach Londen!’.... of iets dergelijks. En mijn zonder respijt geschokte, gekwetste, verscheurde gevoeligheid ùit zich in dezen, van dien tijd dagteekenenden smartkreet:
O! dat vervloekte Londen! Die sombere duizenden, die in dikke trossen langs de | |
[pagina 39]
| |
straten wriemelen en geperst worden door enge stegen, met een deining van zwarte hoeden, lange tanden en vale oogen. Dat alles loopt snel en hoekig, zonder een lach of een vroolijke uitdrukking op de business-tronies. Dreigende drommen, zwaar schuifelend, met dof gebrom. Houten pijpen, met zware, zwaarmoedige koppen, en dikke, korte steelen in de hoeken der mansmonden, die, behalve puffen rook, alleen monosyllaben uitstooten: ‘Yes!’, ‘No!’, ‘Damn't!’. Fletsche wijven, met de geveerde hoeden scheef op het hoofd, en gore, geruite shawls, afhangend langs lijnlooze lijven, op afgetrapte slofschoenen. Een nevel van dorre hartstochteloosheid, die mij razend maakt, dampt òp en doezelt over de wiegelende, hatelijke massa. Omnibussen laveeren op de grauwe menschen-rivier en brengen er wat kleur in met haar groene, en gele, en roode grilheid, getemperd door de witte, bruine, blauwe reclame voor Pear's Soap, Mellin's Food, Thomson's Tea en Beecham's Pills. O! die sombere menschenstroom, vuiler, groezeliger, akeliger dan de akelige, vuile, groezelige Theems. O! dat kille en doodsche in al die beweging, zonder één kreet van opgewekt leven, zonder één glimlach. Londen benauwt mij, drukt mij neer, verplettert mij. Het knijpt mij de keel toe en verstikt allen levenslust in mij. Gij vervloekt volk van cheesemongers, butchers en green-grocers, die mij sart met uw: ‘Eggs, sir?’, ‘Best english, sir!’ - ‘Cabbage, sir? tomatoes, sir?.... best english, sir!’ - ‘Beaf, sir?.... best english, sir! Nothing foreign about, sir!’ Ik wou, dat ik jullie allemaal de hersens kon inslaan, of verzuipen! Gij verdoemd ras van clergymen, pawn- en stockbrokers, recruiting-sergeants, sollicitors en City-merchants, ik haat jelui heviger dan ik ooit ièts ter wereld heb gehaat. Maar jelui, arme, spichtige girls, in klamme, half-duistere alleys, mewses en lanes, met je verschoten, verscheurde jurken, je peillooze oogen en witte neuzen, je kuitlooze beenen en te groote voeten, die je, zwijgend-ernstig en altijd zonder een glimlach zelfs, uitslaat om te dansen op | |
[pagina 40]
| |
de muziek van een reutelend straat-orgel, jelui heb ik lief met een hartbrekende, medelijdende liefde, die je den bevrijdenden dood toewenscht.
* * * Een oase is, voor mij, de bibliotheek van het British Museum, met haar voornaam-rustige atmosfeer, rustiger en voornamer dan die van de parijsche Bibliothèque Nationale, waar een democratisch laisser-aller niet altijd stilte weet te handhaven. Ik breng hier het grootste gedeelte van den dag door, en ìk ontmoet er, somtijds, Nettlau, de bibliograaf en biograaf van Michael Bakoenine. Nettlau is blond als de korenaren en schuchter als een maagd uit de dagen dat de maagden nog bloosden. Hij is een van de innemendste verschijningen in de ‘beweging’, en hij besteedt al zijn tijd en al zijn beperkte middelen aan de bestudeering en den aankoop van documenten: brieven, manuscripten, vlugschriften, boekwerken enz., afkomstig vàn of betrekking hebbend òp den russischen anarchist, schrijver o.a. van Het Knoeto-Germaansche Rijk, bête noire en nachtmerrie van Karl Marx, die hem bestreed en verdacht maakte met al de perfidie waarover hij beschikte. Nettlau had, oorspronkelijkerwijze, zijn rijke en voortdurend zich uitbreidende collectie aan het British Museum vermaakt. Maar de oorlog, door Josephus Chamberlain Africanus den Boeren-republieken aangedaan, verontwaardigde hem zoodanig, dat hij, later, deze testamentaire beschikking herriep, en, naar ik meen, de parijsche Bibliothèque Nationale tot erfgename van zijn bakoeniniana aanwees. Een enkelen keer kwam Nettlau aan de Torch, en ik ontmoette hem ook een paar maal bij Kropotkine, die, met zijn vrouw en zijn destijds acht- of tienjarig dochtertje Sacha, een armelijk huisje in Bromley bewoonde. Sacha's poppen waren naar allerlei russische schrijvers genoemd. Daar waren, onder andere, Puschkin en Lermontow, en ik herinner mij hoe het kind eens, met een bezorgd gezicht, de deur van de veranda kwam sluiten, omdat ‘mister Puschkin, die, na zijn bad, in de kamer daarnaast, naakt op de sofa lag uit te rusten, anders kou zou vatten’. En | |
[pagina 40]
| |
nòg zie ik het ontzette gelaat en hoor ik het ‘oh! dear, oh! dear’ van miss Henry, een minuscule, maar onversaagde suffragette van méér dan onbestemden leeftijd en die niet erg thuis was in de russische litteratuur, bij deze argelooze mededeeling: ‘Mr. Pushkin.... naked on the sofa.... could catch a bad cold!’ Kropotkine, de eenvoudigste en beminnelijkste mensch ter wereld, leefde, in Engeland, van zijn pen. Veel ruimer van opvatting dan hun fransche confraters, namen de groote, engelsche tijdschriften, met name de Nineteenth Century, met graagte zijn bijdragen - wetenschappelijke, meestal aardrijkskundige en geologische verhandelingen - op, en zij vermeldden, dit doende, den naam van hun medewerker altijd als ‘prince Kropotkin’. De enkele bourgeois, dames en heeren, waarmede hij in aanraking kwam en wier contact hij evenmin schuwde als zocht, spraken hem ook meestal aan als ‘prince’, en hij was niet kinderachtig genoeg om hun dit te verbieden of er zich ontstemd over te toonen.... ‘Quelle importance?’ zei hij, lachend, tot ik weet niet meer welken kameraad, die het heel erg vond; ‘ça leur fait tellement plaisir, et moi ça me gène si peu!’ Ongekunstelde, charmante Kropotkine! Hij was de eenige niet-somber-kijkende, niet-fanatieke, niet-tragische, niet-inquisitoriale, niet-mystieke, niet-van-Lotje-getikte Moscoviet, dien ik ooit ontmoet heb. Men versta mij goed! Ik beweer niet dàt alle russische intellectueelen een klap van den molen te pakken hebben. Maar ik ben er geen twee tegen het lijf geloopen, die mij, wat dit betreft, volkomen gaaf voorkwamen en die dus, hetzij als hoofdfiguur, hetzij als episodisch personnage, misplaatst zouden zijn geweest in Feodor Dostojevsky's verbijsterende galerij van Bezetenen!
Piotr Kropotkine was niet de eenige authentieke vorst onder de anarchistische uitwijkelingen in Londen. Daar was ook nog de Circassiër Tcherkessow, waarmee wij, in het kleine huisje in Bromley, kennis maakten. Tcherkessow was een braaf man en een nobel mensch, die, even als Kropotkine, rijkdom, wereldsche eer en voorrechten had verzaakt voor zijn ideeën, en nu, sedert jaren, in Londen het leven leidde van een behoeftigen balling. Hij | |
[pagina 42]
| |
en Kropotkine waren groote vrienden, en hun theorieën waren dezelfde. Maar Tcherkessow's interpretatie van de anarchistische leer had de puriteinsche tint, waarvan Kropotkine's opvattingen volkomen vrij waren. Zijn afkeer van den persoonlijken eigendom strekte zich uit tot en met de bezittelijke voornaamwoorden, en hij nam het den franschen kameraden kwalijk, dat zij, in plaats van de bakker, de slager, de kruidenier, de slaapkamer, de eetkamer etc., spraken van mijn bakker, mijn slager, mijn kruidenier, ma chambre à coucher, ma salle à manger. Hij was, met zijn classiek-oostersch uiterlijk - dat van een sheik, een khan! - en in weerwil van zijn kleine gestalte, een knap man, dien ik dolgraag eens in nationaal costuum: hooge astrakanmuts, tot aan de enkels reikende manteljas, soepele laarzen, een bandelier met patronen over de borst en een koppel met zilver ingelegde pistolen in den gordel, had gezien. Maar ook al aannemend, wat niet zéker was, dat hij zoo'n schilderachtige plunje bezàt, zou ik het toch nooit gewaagd hebben hem te verzoeken die ààn te trekken. Want hij was een-en-al ‘beginsel’, streng beginsel, en hij zou mijn verzoek, dat door Kropotkine, als het hèm gedaan was, met een geamuseerden glimlach zou zijn aangehoord, beschouwd hebben als een misplaatste, een acraat en internationalist onwaardige aardigheid. |
|