Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 9]
| |
Aan alle onafhankelijken van geest, die géén tirannen zijn | |
[pagina 11]
| |
Ironie, vraie liberté, c'est toi qui me délivres de l'ambition du pouvoir, de la servitude des partis, du respect de la routine, du pédantisme de la science, de l'admiration des grands personnages, des mystifications de la politique, du fanatisme des réformateurs, de la superstition de ce grand univers, et de l'adoration de moi-même. - P.J. Proudhon.
Les purs me feront honte d'avoir changé: je m' en fais honneur. Je ne trouve au monde rien de plus lâche que de mentir à sa conviction, par crainte d'un préjugé. - Jules Vallès.
There are so many adventures possible. Why do we not gather our strength together and live?.... In youth most of us are, for various reasons, slaves. And then, when we are able to throw off our chains, we prefer to keep them. Freedom is dangerous, is frightening. - Katherine Mansfield.
La pleine clarté est indispensable au journaliste, qui s'adresse à tous. Lumière et mouvement, voilà ce qu'il faut. J'ajouterai: ei ne jamais se baisser ni, comme disent les imbéciles, ‘se mettre à la portée du public’. Là, comme dans tout art majeur (et le journalisme est un art majeur, qui peint, sculpte, frappe et entraine), il faut tirer le public à soi, non le suivre - Une plume ne vaut que par sa liberté, et, dans les crises, par sa rébellion - La colère est, en matière de style, bonne conseilleère. - Léon Daudet.
Qui me convainc, m'a! - Clemenceau. | |
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
Eerste boek
| |
[pagina 15]
| |
Hoofdstuk IHet was een naargeestige, met druipenden, sijpelenden mist gewatteerde dag, deze 25ste december van het jaar Onzes Heeren 1893, toen ik, uit Frankrijk verdreven, in den vroegen morgen in Londen uit den trein stapte, en nooit had voor mij een ‘Christmas’ mìnder aanspraken op het qualificatief ‘merry’ dan déze Kerstdag. Tusschen mijn gedwongen vertrek uit Parijs en mijn aanboord-gaan met bestemming naar Albions lachende stran- | |
[pagina 16]
| |
den Ga naar voetnoot*)), waren een dag of wat verloopen, tijd dien ik, in de gevangenis in le Havre, doorbracht in het gezelschap van allerlei gemeenrechtelijk-zittende, niets minder dan sympathieke heerschappen, voor wie ik - want ik droeg een pince-nez - een ‘bourgeois’ was. Tijd ook waarvan Fénéon, in Parijs, gebruik maakte om wat geld voor mij bijeen te brengen. Zola, o.a., gaf hem honderd francs, en Francis Magnard, hoofdredacteur van de Figaro, een gelijk bedrag. De aarts-conservatief Magnard was, bij definitie, het verpersoonlijkte anti-anarchisme, en hij had dan ook niet de geringste sympathie voor mijn ideeën en mijn opvattingen. Maar ik was een journalist, een vakgenoot, en het was, zooals hij het met nadruk specificeerde, ‘purement et simplement à titre confraternel’, dat hij Fénéon zijn gave voor mij ter hand stelde. Elegante, specifiek frànsche ‘geste’, waartoe, denk ik, noch de liberaal Boissevain (Charles), hoofdredacteur van het Handelsblad, noch zijn broeder in de vrijzinnigheid, de als een gerookte bokking zoo levendige heer Zaayer, hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, en, als zoodanig, de onmiddellijke voorganger van den ònhollandsch-dartelen Mr. Govert G. van der Hoeven, in staat zouden zijn geweest. De gedachte alléén, dat de ‘voor godvdienft en vedelijkheid nog altijd op de bref ftaande Farles Boiffevain.... je vègt natuurlijk: monfieur Boiffevain!!’ - zoo luidde de deftiglijk gelispelde boodschap aan dominee Tartempion, waarmee de rimpelige, pecksniffige ‘Nestor der nederlandsche pers’ een vroegeren correspondent van het Handelsblad, bij zijn vertrek naar Parijs, belastte - de simpele gedachte, zeg ik, dat de liberale voorlichters Boissevain & Zaayer vijftig gulden uit hun respectieve broekzakken zouden opgediept hebben, om een manu militari uit hùn drabbig land verdreven anarchistischen journalist de eerste dagen van zijn ballingschap te helpen verlichten, deze gedachte is onweerstaanbaar comiek. Maar ik houd de mogelijkheid nièt voor uitgesloten, dat de uit àndere materie dan deze bordpapieren vrijzinnigaards gesneden anti-revolutionnair Abraham Kuyper - met wien ik, later, als ‘envoyé spécial’ van fransche dagbladen een paar keer in | |
[pagina 17]
| |
aanraking kwam, en die mij, in volle wetenschap van mijn opstandigheid, ter introductie bij de Boeren-generaals, en bij hun raadsman, Dr. Leyds, op zijn voorzitterlijk-ministerieel visitekaartje aanbeval als een ‘journalist van volmaakt goede trouw’ - ik beschouw, zeg ik, de gebeurlijkheid heid nièt als hersenschimmig, dat de godvruchtige doctor Abraham, wat men in bijbelsche tale een ‘penningske’, en in waereldsche terminologie een ‘tientje’ noemt, zou hebben geofferd voor een tot londensche, en dus tot tienvoudigsmartelijke ballingschap gedoemden, ongodistischen confrater.
Een gedeelte van het aldus bijeen-gebrachte kapitaal werd mij telegrafisch overgemaakt naar le Havre, en zoo kon ik, scheep gegaan met wat geld op zak, in Southampton den trein nemen naar Londen. Hier vond ik Bernhard Kampfmeyer, die, als een vader voor mij zorgend, al kwartier voor mij had gemaakt en mij, voor het oogenblik, onderdak bracht in een klein hotel-restaurant in Percy Street, in de buurt van Tottenham Court Road, niet ver van Grafton Street, waar de anarchistische club haar tent had opgeslagen. Een paar dagen later kwam mijn vrouw naar Londen, na voor de verhuizing en de voorloopige berging van onzen inboedel te hebben gezorgd. Geheel zonder moeilijkheid was dit nièt gegaan! Want onze parijsche huisbaas had zich aanvankelijk verzet tegen het weghalen van de meubels, en aanspraak gemaakt op de vooruitbetaling van den, op 8 januari d.a.v. in-te-ganen, driemaandelijkschen huurtermijn. Onaannemelijke pretentie, waar immers, door mijn arrestatie en verbanning, een geval van ‘force majeure’ was ontstaan, dat ons het bewonen van het appartement onmogelijk maakte. Làng had de weerstand van den door gouddorst vereelten huiseigenaar trouwens niet geduurd, en hij was, ten slotte, gezwicht voor een inslaand argument, de op rustigen maar beslisten toon uitgesproken waarschuwing, in zijn éigen belang, om het den anarchisten, die wij waren, liever nièt lastig te maken.... ‘Als u zóó redeneert, mevrouw! il ne me reste plus qu'à m'incliner’, had hij gezegd. En de daad bij het woord voegend, had hij een hoofsche buiging gemaakt, en, heengaand, de concierges van het | |
[pagina 18]
| |
huis op het wormstekige hart gedrukt, mijn vrouws uittocht, met inboedel en àl, geen beletsel, in wèlken vorm ook, in den weg te leggen. Voor de zooveelste maal was dus de deugdelijkheid gebleken van het goede woord dat altijd een goede plaats vindt!
Wij bleven niet langer dan volstrekt noodig was in het wel goedkoope, maar voor òns toch te dure hotel-restaurant in Percy Street, en huurden in Thorpedale Road, London N.W., voor den bescheiden prijs van tien en een halve shilling per week, een gemeubileerde kamer, met recht van oponthoud in den gemeenschappelijken parlour, in geval van bezoek van ‘distinguished visitors’. Wij hadden, bij de huur-onderhandelingen, te doen gehad met een dame, die ons onmiddellijk zóódanig had bekoord door de lieftalligheid van haar, een gaaf paarden-gebit ontblootenden glimlach, dat wij, haar condities aanvaardend, met onze lichte bagage maar dadelijk ons nieuw verblijf betrokken. En wij lagen, den volgenden morgen, nog in bed, toen er aan onze deur werd geklopt, en, op mijn uitnoodigend ‘Come in!’, een politie-agent van reusachtige afmetingen, en in vol ornaat, de kamer binnenstapte. ‘Déjà?’, was onze eenstemmige, verraste uitroep. Maar daar was geen reden tot verontrusting. Wèl waren wij, blijkbaar, in het hol van den leeuw beland, maar van een leeuw die geen kwaad in den zin had. Integendeel! Want in plaats van mij, met het door eeuwen van overlevering sacramenteel geworden: ‘Y' are wanted, guv'nor!!’, een warrant of bevel tot in-hechtenis-neming voor den neus te houden, kwam de voortreffelijke bobby ons het den vorigen avond aan zijn missus bestelde, traditioneele, engelsche ontbijt: thee, geroosterd brood, eieren en haddock, brengen. Ook had hij onze schoenen gepoetst, vriendelijkheid die hij ons, elken keer dat hij, in den ochtend, vrij van dienst was, bewees. Zoodat wij een van de voornaamste artikels van het anarchistische ‘minimum-program’: de suppoost van het Gezag in particulieren dienst van den onder-dewol-liggenden acraat, verwezenlijkt zagen. Wat het ‘hoog bezoek’ aangaat, dat wij, krachtens ons contractueel recht, in de smaakvol gestoffeerde zitkamer ontvingen, dit beperkte zich, voor zoover ik mij herinner, | |
[pagina 19]
| |
tot een paar visites van Bernhard Kampfmeyer, en tot één van Emile Henry. Het was hier, onder het dak van den argeloozen Mr. Skinner, police-officer bij de Metropolitan Force, dat hij mij, in januari 1894, voorsloeg onze gewezen concierges in de rue Lepic, te Parijs, in de lucht te laten springen, aanbod, waarvoor ik hem erkentelijk maar afwijzend bedankte.
Làng bleven wij nièt in Thorpedale Road. Want onze landlady en haar 12-jarig dochtertje Ada - de londensche politie-agenten hebben altijd op zijn minst één dochtertje, dat Ada heet - misbruikten al haar vrijen tijd aan éénvingerige studieën op de piano - alle gehuwde politieagenten in Londen hèbben een piano in huurkoop - en ‘The man who broke the Bank at Monte-Carlo’, Daisy Bell op haar ‘bicycle built for two’, en nog een ànder schepsel, ‘with a naughty little twinkle in her eye’, brachten mij, op zon-en-christelijke-feestdagen, zoowel als 's avonds, tusschen supper- en bedtijd, tot aan den rand der vertwijfeling. Ook was onze inboedel, uit Parijs, onderwijl aangekomen, wat ons in staat stelde een ongemeubileerd en dus goedkooper logies te huren. Wij namen hartelijk afscheid van het gezin Skinner, en togen naar Adpar Street, een zijstraatje in een dwarsstraat van Edgware Road, niet ver van Marble Arch.
Het was een afgrijselijk straatje, met allemaal eendere, één verdieping hooge, in sombere baksteen opgetrokken en door bloedrood-geverfde deuren afgesloten huizen, waar wij, voor ‘six and six’ per week, een uit twee trieste kamers bestaand flat betrokken. Elken zondag-morgen kwam de ‘landlord’ - de schubbigste huisjesmelker, de schilferigste kroteigenaar, in Engeland, heet ‘landlord’, of, als het een wijfje is, ‘landlady’ - de schamele huizen langs om zijn huur. Hij was een grof-geschonkte, peper-en-zout-baardige bully, op roodtrijpen pantoffels en met een geruite pet schuin op het hoofd, wiens vocabulair, voor zoo ver ik de gelegenheid kreeg dit waar te nemen, zich tot vier woorden beperkte: ‘Rent!’ - de kreet waarmee hij zijn geducht bezoek aankondigde; ‘Thanks!’, als men hem zijn geld in de uitge- | |
[pagina 20]
| |
stoken linkerhand had geteld - met de rechterhand hield hij de deur vast, dat men hem die niet voor den neus dicht kon slaan - en ‘,All right!’, wanneer hem, met een even beknopt ‘Next week!’, te verstaan was gegeven, dat hij dézen keer niets, maar den eerst-volgenden dag des Heeren het dùbbele bedrag zou ontvangen. Het gebeurde meer dan ééns dat ik hem, met een stalen voorhoofd, zoo'n ‘Next week!’ toeriep, zonder te weten hoe ik, acht dagen later, aan de dertien shilling zou komen die hij dàn van mij te vorderen zou hebben. Wij verkochten, voor en na, een stuk huisraad, of beleenden dit of dat. En vaak was Bernhard Kampfmeyer, die niet alleen een ‘vir bonus’, maar, uitzonderlijk verschijnsel, een anarchist in bonis was, onze toevlucht.
Opwekkend was het verblijf in Adpar Street allerminst. De bewoners van het straatje waren overdreven prolefiek, en dag en nacht snerpte er het stuipachtige gekrijsch van als het zand der zee talrijke zuigelingen. Zaterdags-avonds woedde er de dronkenschap - in hollandsch krantenjargon: ‘vierde er de dronkenschap hoogtij’ - een dronkenschap van demonen, en dreunden de muren van de slagen, tusschen de heeren der Schepping en hun rampzalige gezellinnen gewisseld. Doodelijk beangste kinderen overschreeuwden, bij wijlen, het tumult: ‘Oh! don't, daddy!’.... ‘Oh! mother dear!’
Heeft onze àfkeer de overhand, of is het onze deernis? Ik weet het niet meer! Ik geloof, dat wij, eigenlijk, alleen medelijden hadden met de kinderen, de in het algemeen afzichtelijke kinderen, waarvan wij er, een enkelen keer, een aanhalen en ònthalen op een ha' penny worth of sweets, al wat er bij ons-zèlf àf kan, of waarvoor mijn vrouw soms, van de een of andere lap, een jasje of een jurkje naait. Wat de ouders aangaat, de afgestompte stumpers leggen ons niet alleen niets in den weg, maar zij geven, bij de zoo zeldzaam mogelijke aanrakingen die wij met hen hebben, blijk van iets als consideratie voor de ‘French artists’, die zij in ons zien, en waarvan zij de nederzetting, hièr, in hun akelig straatje, aan een onverklaarbare fantaisie toeschrijven. | |
[pagina 21]
| |
‘Fantaisie’ waaraan gauw een eind komt! Want wij houden het niet lang vol in deze neigingen tot zelfmoord kweekende omgeving. Wèg uit Adpar Street! Wèg uit ons sinister flat, waar, in de achterkamer, tot zitkamer gekozen om de strààt niet te zien, in een open haard, op een rooster, zware bonken vette steenkool stinkend smeulen, en, elken keer dat wij, om de lucht te ververschen - ‘ververschen’ is een manier van spreken - deur of venster openen, wolken gele smook en vlokken roet door den schoorsteen naar binnen dwarrelen. Een leening van twaalf pond - een schàt - mij toegestaan door de club der naar Londen uitgeweken Onafhankelijke duitsche socialisten, à couteaux tirés, even als ik zèelf, met de ketterjagende stemveehoeders der officieele Sozialdemokratie, stelde ons, in het late voorjaar van 1894, in staat Adpar Street te verlaten voor een aangenamer buurt, in het noord-westen der stad. De zijstraat, waar wij ons nederlieten, heette Thorngate Road, de hoofdstraat Elgin-Avenue, en de wijk Maida Vale, wat een melodieuze naam was. Wij huurden hier een ruime, luchtige, goed-belichte kamer, met een vriendelijk uitzicht op tuintjes ter grootte van een volwassen zakdoek, en wij bleven er, een maand of wat, totdat stoffelijke omstandigheden, eenvoudiger gezegd: geldeloosheid, ons opnieuw tot verhuizen dwongen.
Mijn vrouw had, intusschen, werk gevonden in een fransch mode-atelier, aan Hyde Park Corner, en het was voornamelijk haar arbeidsloon, dat, bijna heel den duur van ons verblijf in Londen, ons onderhoud bekostigde. Wat mij aangaat, ik verdiende, te hooi en te gras, een paar shilling met allerlei inferieur en mij in het minst niet interesseerend vertaalwerk, één keer, o.a., half-a-crown, het equivalent van één gulden vijftig Nederlandsch Courant, met de overzetting, in het Vloamsg - het moest, met alle geweld, ‘Flemish’ zijn, géén hollandsch - van een prospectus, waarin de uitvinder van een gloednieuwe gezondheids-zeep voor honden en varkens zijn waar aanprees. Ik had niet den geringsten aanleg voor commercieele vertalingen in het algemeen, noch voor vlààmsche reclame in het bizonder, en deze philologische opdracht bezorgde mij | |
[pagina 22]
| |
dan ook heel wat hoofdbreken. Mijn werkgever, een purist, was erg lastig en hij liet mij de vertaling, als niet vlaamsch genoeg, drie of vier maal overmaken. Maar mijn in Gent vergaarde kennis van de belgische taal, plus dertig procent wraakzucht aan den éénen kant, en een beetje fantaisie aan den ànderen - fantaisie is overal, overal, mijn vrinden! en het komt er alléén maar op aan haar schuilplaatsen te ontdekken - hielpen mij over de moeilijkheid heen, en het nieuwe hygiënische product vond zijn weg naar Belgenland met een ongeveer zóó luidende Gebruiksaanwijzing: ‘G'en grijpt Uwen verken, of Uwen hond, mee Uwen rechterhand bij zijnen steert, en Ge wrijft hem met den linkerhand, tegens den inplant van zijnen haren of zijnen borstels in, onzen poeder langsheen zijnen rug tot aan zijnen snuit, doarbij nondedzju attentie moakend da' Gij dienen biest gienen poeder in d'eugskens niet en wrijft....’
Van ernstiger aard was het vertaalwerk, dat ik, van tijd tot tijd, voor Domela Nieuwenhuis deed: overzettingen, in het fransch, van anti-sozialdemokratzige opstellen, meestal bestemd voor het, door Fernand Brouez, in Brussel, geredigeerde tijdschrift La Société Nouvelle. Maar voor de rest had ik niets om handen. Van de uitoefening van mijn beroep, de journalistiek, in een mij nog vreemd land, waarvan ik, bovendien, de taal niet voldoende machtig was, kon, in de eerste tijden, natuurlijk geen sprake zijn. En het duurde zeker wel een jaar, voor dat ik mij waagde aan het schrijven van een paar korte stukjes in het engelsch, naar behooren gecorrigeerd door de redactie van het blad, waarin zij, tot mijn intense voldoening, werden opgenomen, en dat The Torch of Anarchy heette.
* * * De anarchistische beweging, ‘the Movement’ zooals wij zeiden, had, destijds, in Engeland zoo goed als niets te beteekenen, de anarchistische theorieën vonden er weinig weerklank, en voor het anarchistische terrorisme, en voor het terrorisme tout court, zooals dit, in het nabije, onderdrukte | |
[pagina 23]
| |
Ierland tot menigvuldige uitbarstingen was gekomen, bestond géén sympathie bij een proletariaat, dat, ofschoon het, om allerlei redenen, climatologische in de éérste plaats, grooter niet-bevredigde behoeften had en er dus in menig opzicht erbarmelijker aan toe was dan dat van zuidelijker gelegen landen, niet bovendièn te lijden had van politieele en justitieele willekeur, zooals die, in Spanje en in Italië permanènt, en in Frankrijk bij buien heerschte. En, onder àndere hemelsbreedten, in Rusland en in Amerika.
Digressie: Ik hoùd niet van Engeland! Gevoel, dat bewondering niet uitsluit voor het grootsche en ontzagwekkende, door dit land, sedert de zestiende eeuw, gewrocht en bestendigd, maar dat nu, door de kortzichtigheid van zijn stompzinnige regeerders, onherroepelijk ondergaat. Ik heb mij, de dertig maanden - dertig eeuwen! - van mijn londensche ballingschap, dood-ongelukkig gevoeld, en ik zou, voor niets ter-wereld, mijn verder leven hebben gesleten aan de overzijde van het Kanaal. En evenmin, trouwens, in het land waar eens mijn wiegje stond. Maar mij moet van het hart, dat de engelsche rechtspraak mij is voorgekomen, en nòg voorkomt, als de zuiverste en onverdachtst-eerlijke op onze planeet.
Eigenlijk gezegd was dit géén digressie. Want wat ik daar neerschreef maakt deel uit van mijn betoog, dat er, in een land met gerechtelijke instellingen zooals Engeland die heeft, geen redelijke reden bestond tot terroristische aanslagen. Dit, wat de inboorlingen van Groot-Brittanje aangaat. Wat de geïmporteerde anarchisten, en nihilisten, betreft, de overal elders opgejaagde, vèrjaagde of hun geboorteland ontvluchte revolutionnairen: Franschen, Italianen, Spanjolen, Russen, Polen enz., die het gros en zelfs de bijna-algeméénheid der ‘comrades’ vormden, zij onthielden zich scrupuleus, van alle propaganda door de dààd, in een land waar niet alleen aan hun verblijf niets in den weg gelegd werd, maar dat stelselmatig uitlevering weigerde, wanneer de door een ‘refugee’ elders gepleegde aanslag een uiting | |
[pagina 24]
| |
was geweest van zijn misnoegen over het beleid der regeerders daar-ginder, en dus thuis behoorde in de rubriek: politieke misdrijven. Zoo was Engeland, aloud toevluchtsoord voor uitgewekenen van allerlei soort en allerlei herkomst: hugenoten, ‘émigrés’, carbonari, hongaarsche en poolsche opstandelingen, communards, nihilisten, anarchisten, e.t.q., zelf behoed gebleven voor terroristische aanslagen. De éénige ‘outrage’, of vóórbereiding daartoe, die, destijds - dit was in den winter van 1894-'95 - in Engeland plaats had: men vond, in Hyde Park, het verminkte lichaam van een, door de bom die hij vervoerde uiteengereten persoon, een fransch kleermaker, wiens naam mij is ontschoten, deze aanslag, zeg ik, werd vrij algemeen toegeschreven aan den overdreven dienst-ijver der continentale politie, die, met de oogluikende instemming van Scotland Yard, m.a.w. van de engelsche Intelligence Service, de britsche regeering wilde nopen tot de uitbanning van de reeds in Engeland vertoevende, en het niet-toelaten, op haar grondgebied, van toekomstige anarchistische uitwijkelingen. Maar de grove toeleg was zóódanig in het oog geloopen, dat zelfs de aanvankelijk het hevigst misbaar makende kranten al gauw haar gekunstelde verontwaardiging tegen de, van Albions gastvrijheid misbruik makende ‘foreign criminals’ lieten uitgloeien als een stervend stoppelvuurtje. |