Aan H. Kuijper
Saint-Roman de Bellet (A.M.), 3.XI.59
Lieve, lieve menschen,
Gauw een kort briefje, als bescheid op dat van Henk ddo 23 october, en dat ik geen tyd had eerder te beantwoorden.
Ik word hier op de vriendelykste, hartelykste wyze behandeld en ik zou het, materieel, nergens beter kunnen hebben. Myn nicht houdt zich voortdurend met my bezig en poogt my te troosten. Maar ik ben en blyf ontroostbaar en word door hartzeer verscheurd. Die lieve, lieve Kaya aan wie alles nobel was, en duldend en vergevensgezind. En die ik op zulk een ontzettende wyze, door een stom ongeval, heb verloren. Ik breng de meeste nachten slapeloos door, zonder de phasen te kunnen vergeten van de catastrophe: haar val, haar vervoer naar de cliniek, haar daar neerliggen zonder in staat te zyn haar gedachten tot uiting te brengen, haar uitputtend hygen, en, finalement, haar dood. Kaya dood! ... Kaya dood! Kaya dood!
Ontzettende gedachte, die my zonder respyt vervolgt en verscheurt en die my het alléén-zyn, 's nachts, tot een ononderbroken foltering maakt. Ik vrees krankzinnig te zullen worden en verlang naar den dood als de éénig-mogelyke beëindiging van myn troostelooze, hopelooze vertwyfeling: Kaya dood! - Kaya dood! En ik die haar overleef, na haar zoo dikwyls verdriet te hebben aangedaan, een gedachte die my zonder ophouden vervolgt en kwelt en pynigt.
Overmorgen, donderdag, ga ik met myn nicht naar Toulon, om daar den Clos du Hérisson, waar wy, Kaya en ik, een kleine dertig [jaar] saam gewoond hebben, op te zoeken. De gedachte dit ons verblyf weer te zullen betreden, te moeten weerzien, ontzet my. Wy zullen pogen ons summier ameublement te verkoopen, en vervolgens, hierheen meesleepen wat er - o.m. de boeken - mee te sleepen valt. De hollandsche boeken, die wy naar Roman de Bellet overbrengen zyn voor jullie, en