Brieven 1888-1961
(1997)–Alexander Cohen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 611]
| |
Aan H. KuijperToulon, 10.xi.1954
Lieve menschen,
Hierby ingesloten het afschrift van myn brief aan Dykstra, dat je zeker wel zult willen bewaren, Henk! Ik weet niet of Dykstra Wiessing kennis zal laten nemen van myn brief, iets waartoe ik hem de volle vryheid heb gelaten. De vriendschap tusschen W. en my is nu natuurlyk definitief verbroken, en Kaya, die hem, tot nù toe, altyd tegen my had verdedigd, is nu even verontwaardigd als ik-zelf over de niet te verontschuldigen vervalschingen die hy zich veroorloofd heeft in Zoethouts tekst, en ook over het vuiligheidje - het aan de groote klok hangen van het hem (en Rosy) confidentieel vertelde geschiedenis je van de af geknipte haarvlechten, met de rood-jezuïtische toevoeging, dat hy dit doet ‘in de hoop myn trots te strélen en zeker niet om nu nog my te hinderen’ Walgelyk! De communistische ‘moraal’, die àlle middelen goedkeurt, en zelfs aanpryst in de kastyding van tegenstanders, heeft Wiessing, onbewust, totaal vergiftigd, en hy heeft, niet voor de éérste maal trouwens, van de door hem gezòchte gelegenheid gebruik gemaakt om my te kleineeren en te pogen my bespottelyk te maken. Ik, van myn kant, heb hem, dit is waar, dikwyls uitgelachen maar altyd zonder stiekeme venynigheid en nooit in het publiek. En waar ik my rekenschap gaf hem onrecht aangedaan of gegriefd te hebben, heeft het erkennen daarvan, in woord of geschrift, my nooit iets gekost. Wy hebben, hy en ik, veel van elkaar gehouden en wanneer wy elkaar, een aanmerkelyken tyd lang, niet hadden gezien, verlangden wy, over en weer, elkander weer te ont-moeten. Ik heb hem veel te danken gehad, en ik heb dat niet vergeten. In den loop van ons laatste samenzyn, - in september '52 - toen hy, door Rosy vergezeld, zich een vermoeiende en dure reis had getroost om weer eens met my, en ons, samen te zyn, in onze oneenigheid, de tot dusver hevigste, ontstaan doordat hy, Pétain een ‘oude schavuit’ genoemd hebbend, razend werd toen ik daarop Stalin een ‘bloedige despoot’ noemde. Van dit moment af was alles weer mis, en ik, die, als gastheer, inschikkelyk had moeten zyn, heb hem daarna heel onvrien- | |
[pagina 612]
| |
delyk behandeld, zóó dat hy met diepe ergernis van ons is weggegaan. Ik heb hem daarop onmiddellyk geschreven en hem myn spyt over het voorgevallene betuigd, maar ook, tegelykertyd, om ‘schoon schip’ te maken, hem onder het oog brengend, hoe ernstig hy my, by herhaling had gekrenkt zonder dit ooit te hebben erkend. Hy had dezen laatsten brief van my ‘afschuwelyk’ gevonden, maar schreef my, een tydje later, toch geen wrok hoegenaamd jegens my te gevoelen. Alles was weer in orde. Maar toen op ééns, nadat hy ons had geschreven dat hy (met Rosy) binnenkort naar Rusland zou gaan, en ik hem, in volle oprechtheid, geantwoord had dat ik my er over verheugde dat hy nu eindelyk een zoo jaren lang gekoesterd verlangen zou kunnen verwezenlyken, wat hy, ‘onder Stalins bewind niet had kunnen doen’ (let wel: ik schreef opzettelyk en nadrukkelyk: ‘niet had kunnen doen’, niet ‘had mogen doen’), toen kreeg ik een brief van hem, waarin hy my zonder de geringste aanleiding mynerzyds aanblafte en my vroeg ‘of ik nu niet eindelyk eens zou willen ophouden met myn ‘Stalineeren en myn Berianeeren’ (ik had, n.b. van Beria met geen woord gerept, noch ook zelfs zyn naam genoemd!). Ik heb jelui, vergis ik my niet, destyds over dit ‘geval’ al geschreven, en ook, by jullie bezoek in july, nog gesproken. W. en ik hebben, vervolgens, nog een paar brieven gewisseld, en in zyn laatste heeft hy my de huid vol gescholden. Ik heb hem daarop maar niet weer geantwoord. Maar laat my jelui niet langer vervelen, en liever iets grappigs vertellen. De heer Albert de Jong,Ga naar eindnoot1 kort na zyn bezoek aan ons gerepatrieerd, en vernomen hebbend dat er, naar aanleiding van myn 9osten verjaardag, een ‘artikel (was) verschenen in de Telegraaf’, schreef aan die krant met verzoek hem 2 ex. van het bedoelde nummer toe te zenden. En ziehier het antwoord dat hy kreeg:
l.s. Naar aanleiding van Uw schryven d.d. 8 dezer (october) in zake toezending 2 onzer exemplaren, moeten wy U tot onze spyt berichten, dat wy over bedoeld onderwerp niets hebben gepubliceerd. Inmiddels Hoogachtend etc.
De menschen aan de N.Z. Voorburgwal 225 lezen blykbaar hun eigen krant niet. Anders zouden zy immers wel gezien hebben dat Pasquino (Luger) - die my, dit in het voorbygaan opgemerkt, sterk is méégevallen - in het nummer ddo 30 sept. in een passage van zyn (dagelyks?) artikel in waardeerende termen gedenkt.Ga naar eindnoot2 | |
[pagina 613]
| |
Ik denk dat commissaris Goedemans, myn oude vriend Uriah Heep, hem wel even op zyn vingers zal hebben getikt wegens zyn vergryp tegen de discipline, door te spreken van een ‘onderwerp’ (dat ben ik!) waarvan de naam ‘taboe’ is in de Telegraaf. Zooals ik jelui onlangs schreef, ben ik ziek geweest: slytage van myn oude hart, in den vorm van een nog niet te ernstige aandoening van angina pectoris die my zwaar vermoeid heeft. Ik ben er nu weer vrywel ‘bovenop’, voor zoo lang dit duurt. Het langen tyd voor-over zitten aan myn schryftafel belemmert myn ademhaling, en is, by korte wylen, een beetje pynlyk. Haar gezichtsvermogen, dat vrywel stationnair blyft, buiten beschouwing gelaten, maakt [Kaya] het vry goed. Zy neemt nu, op myn onvermoeid aandringen, van tyd tot tyd een half uurtje rust, maar zy is toch weer met de tuin bezig: aardbeiplantjes uitzetten, tuinboonen planten etc. Het weer hier is heerlyk. Alleen is het 's avonds een beetje frisch en wy hebben eergister voor het eerst het kacheltje laten branden, met hout. - Voor de rest niets nieuws. Nee, Henk, stuur de ± 200 gulden maar niet op, maar bewaar [ze] tot het a.s. zomerseizoen, voor - by leven en welzyn - weer een kleine vacantie. Met alle liefs van Kaya en my,
Sandro.
Ik vrees dat myn handschrift dezen keer, moeilyk te ontcyferen zal zyn. Ik ben moe, en myn gezicht wordt er ook niet beter op. Laat heel gauw weer iets van jelui hooren.
Van de Vry kreeg ik een alleraardigsten felicitatie-brief, plus een mooi boek van den Doolaard.
Over een paar kleinigheden in Wiessings stukje over Kaya - die hy, dichterlyk uitspattend, vergelykt by - ‘een weelderige (!), vriendelyke (!!) oceaan-vlakte met golven die elkaar speels achtervolgen’, en zich, vervolgens, de vraag stélt, wat ‘liefdevoller en volmaakter is dan water?’ ... by overstroomingen b.v. - heb ik, in myn brief aan Dykstra maar gezwegen. Anders: ik was destyds niet uit de ‘Haarlemsche gevangenis’ gekomen, maar uit de amsterdamsche, a/d Amstelveensche Weg; wy hebben nooit ‘in Scheveningen’ gewoond; Kaya's portretGa naar eindnoot3 is geteekend door Jan de Waardt en niet door Wim van Wieringen, die, ‘circà 1895’ (dit moet | |
[pagina 614]
| |
zyn: 1897) vermoedelyk nog niet geboren was. De opdracht van myn bundel Uitingen van een reactionnair, luidde, compleet: ‘Voor Kaya, in grenzenlooze dankbaarheid voor vyf-en-dertig jaar geduld.’ (Nu zou ik geschreven hebben: voor een-en-zestig jaar.). |
|