Brieven 1888-1961
(1997)–Alexander Cohen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
Aan H. KuijperToulon, 15-17.v.'52
Lieve menschen,
Het éérste waarnaar jullie zeker benieuwd zult zyn, is, denk ik, het verloop en de afloop van R.'s bezoek hier. Hy kwam, zooals hy ons dit aangekondigd had, in gezelschap van zyn (80-jarige) vriendin, in den namiddag van 30 april in Toulon aan, en ik wachtte hen aan het station. De eerste aanblik-op-een-afstand, zy binnen het hek aan den uitgang, en ik daarbuiten, overweldigde my niet met onweerstaanbaar-sympathieke bevliegingen. R. zag er heel anders uit dan ik hem my had voorgesteld naar zyn portret, op de voor-pagina van een door hem geschreven, zeer interessant, reisverhaal, dagteekenend van juli '49. Hy ziet er daar, - op een nièt-geretoucheerde kiek! - veel jonger en opgewekter uit dan zooals ik hem nù aanschouwde: een oud man, zwaar vermoeid door een lange treinreis en slapeloosheid. Maar van naderby, en na de begroeting, kreeg zyn gelaat een heel àndere, positief-aantrekkelyke uitdrukking, en toen hy, by ons thuis, een poosje had uitgerust, en hy en ik, onder de thee, allerlei grappige herinneringen aan onzen schooltyd in Leeuwarden ophaalden, vond ook Kaya, die, op het eerste gezicht, óók niet warmgeloopen was, hem innemend. Zyn reisgenoote was aardig, in dezen zin dat zy Kaya behulpzaam was by de, overigens niet-ingewikkelde kokery etc. Enfin, de ontmoeting was prettig, en de avond was in een wip om. R's voornemen was den volgenden dag, in den namiddag, na by ons ‘genoenmaald’ te hebben, verder te reizen. Maar toen was het 1 mei, de Heilige Dag van het noeste Proletariaat, en hy zou geen stèrveling hebben gevonden om zyn bagage van de rue Racine naar het station te brengen. Zy zyn toen maar in Toulon gebleven de trams en de autobussen reden natuurlyk niet den volgenden morgen (2 mei) naar ons toe gekomen, onder een zondvloedelyke stortregen, waarvan ik, die hen aan hun hotel had afgehaald, ook myn aandeel kreeg en na het 24 uur uitgestelde noenmaal vertrokken. Summa summarum, een amusante kennismaking met een ‘oprjuchte Fries’. (Kaya had de aloude, friesche zegswyze:Ga naar eindnoot1 ‘Butter en brè en griene tsjies, Die dat net sizze ken is ghien oprjuchte Fries’, uit het hoofd geleerd, en hy moest haar dit nazeggen vóór zy het tuinhekje voor hem opende, anders, zei ze, kwam hy geen stap by haar in huis). | |
[pagina 580]
| |
Van mevr, den Ouden (Lydia in den huiselyken omgang), hoorde ik, tot myn diepe vernedering, dat ik het liedje van dien ‘dragonder met zyn meid’ heelemaal niet goed kénde. De officieele lezing luidt, volgens haar, zoo: In den Bosch woont een dragonder,
Een dragonder met zyn meid,
En die meid krygt op haar donderGa naar voetnoot*
Omdat ze met een dragonder vryt,
Laat haar maar gaan (bis)
Want die meid mot in de kraam.
Ik heb de, een onbeperkt vertrouwen in my stellende Christien, dus misleid, toen ik haar - het was in de tram, weet je nog wel? - dit liedje voorzong zooals ik het geleerd had op de Bewaarschool (of op h.b.s.), in Leeuwarden en ik bied haar hier, zwart op wit, myn oprechtste verontschuldigingen aan. Ik zal my, by de eerste de beste gelegenheid, ook te excuseeren hebben by Zoethout, die zich, door myn glad-verkeerden tekst by jelui op de trap te zingen, toegang heeft verschaft tot jelui huiselyken kring. By manier van verzachtende omstandigheid pleit ik: onwillekeurige misleiding. Ik heb nu den volledigen tekst in handen van de my betreffende noot in het zesde deel, zesde druk, van ‘Elseviers Lexicon’ (voorheen Winkler Prins) en sluit hierby een copie daarvan in.Ga naar eindnoot2 Ziedaar alles (in een Encyclopedie!), wat de mr.-lyke analphabeet, die my van redacteur aan de Figaro tot redacteur van de Figaro bevordert, en de twee volkomen van elkaar verscheiden en onderscheiden fransche ministeries van Koloniën en van Onderwys tot één-zèlfde ministerieel departement aanéénlymt, van my en myn publicistisch werk weet te zeggen, en daarby nog gelegenheid vindt tot het inlasschen van een vuiligheidje, door Cornelis Wiessing gequalificeerd als een ‘perfidie’, zooveel als een geniepige verdachtmaking. De vent zegt namelyk dat ik ‘in Frankryk (werkte) aan anarchistische bladen, en tevens (dus tegelykertyd) aan de conservatieve Figaro’. Hy geeft daardoor te verstaan, dat ik, in één adem, uit twee monden sprak, en aan twéé kanten: uiterstlinks en uiterst-rechts, een slaatje sloeg. Een insinuatie die te gemééner | |
[pagina 581]
| |
is, waar die Mr. H.F. Wynman (vermoedelyk een wrokkende sociale demokratsigaard), op blz. 206 van In Opstand heeft kunnen lezen, en ongetwyfeld gelezen hééft, dat ik ‘de meeningen der kranten van uiteenloopende politieke kleur of schakeering, waaraan ik, successievelyk meewerkte, nooit heb gediénd (...) maar deze bladen altyd (heb) beschouwd, en, binnen de grenzen van het mogelyke, gebruikt als vehikels van myn persóónlyke ideeën, opvattingen, sympathieën en antipathieën’. En verder (op blz. 209), hoe ik, in de ‘conservatieve’ Figaro, een ‘artikel van onverholen anarchistische strekking’ publiceerde, en zoodoende ‘alwéér, myn eigen, anarchistische ideeën (diende) en zeker nièt de tendens van het conservatieve blad, dat vryzinnig en elegant genoeg was om het op te nemen’. Trouwens, ‘ik schreef onverschillig waar, als ik maar zeggen mocht wat ik verkoos’. Waar onder het éérste, my door Reitsma toegezonden maar door een ander getypte, afschrift van het my betreffende paragraafje in Elseviers Lexicon, de naam van myn levensbeschryver niet was vermeld, dacht ik natúúrlyk aan een anonymus, en verdacht den cacograaf Victor van Vriesland, die my, op last van zyn Nieuw-Rotterdamsche broodheeren, al een paar keer bescheiden-naamloos had afgekamd, de auteur daarvan te zyn, en ik schreef dit ook aan Wiessing (H.P.L.). En nu, onvermoeibaar-toegewyde Henk, kom ik je wéér lastig vallen met het verzoek tot doorzending (eventueel terhandstelling) van de hier ingesloten correspondenties aan de respectieve bestemmelingen: Luger en Boost. Wat ik aan den eerstgenoemden - dien ik gekend heb ik den loop van myn correspondentschap aan de Telegraaf - zeg, méén ik ten-volle, en zal hem, denk ik, plezier doen. Hy schryft behoorlyk hollandsch - een hoe langer hoe zeldzamer verschynsel in de nationale pers -, en zyn sarcasmen slaan meestal raak en zyn van goed allooi. De Hohe Obrigkeit - met name de gerechtelyke - zal wel de pest aan hem gezien hebben. Daarom het wèl-verdiende pluimpje, dat ik hem, niet ‘in (gips?) verband mèt’, maar naar aanleiding van zyn 65sten verjaardag, uitreik. 2o - Zou je aan Boost, zoodra je gelegenheid krygt hem te onmoeten, de hier-bygaande, dichterlyke diatribe met byschriftje, willen geven? Ik zou, dit is waar, het in de hoogste mate op prys stellen als hy het opnam. Het zou wèl exceptionneel zyn, deze in het fransch geschreven ‘Vloekzang’ tegen het duitsche moordenaars-gebroed, dat al lang weer brutaal is geworden en nu al weer durft dreigen, in een hollandsch tydschrift te publiceeren. Maar ik geloof - even als de Heer, na voltooi- | |
[pagina 582]
| |
ing van zyn Schepping - dat ‘het goed is’. En Mandril zal ongetwyfeld wel een proportionneel-aanmerkeïyk aantal fransch-lezende abonnés hebben.Ga naar eindnoot3 Van Boost gesproken! Zou je, maar dan als een, na de kennisneming van het my betreffende stukje in Elseviers Lexicon spontaan by je zelf opgekomen idee, hem niet willen vragen - hem suggereeren - in Mandril te protesteeren tegen de wyze waarop die Mr. Wynman (authentieke naam of pseudoniem?) my daar poogt af te maken, door my voor te stellen als een zóó onbeduidende verschyning in de nederlandsche journalistiek, dat de tydgenootschappelyke zoowel als de nakomeling-schappelyke lezers van deze dertien regels zich wel moeten afvragen waaróm er eigenlyk melding is gemaakt van myn bestaan. Dunkt je ook niet? (Ik sluit hier, voor Boost, een twééde afschriftje in van myn ‘biografie’ in Elseviers Lexicon. Verzoek Boost ook my 3 ex. van het laatste nummer van Mandril (februari-maart) toe te zenden wil je?) Ik zit nog te tobben met (of aan?) een artikel voor Sjoerds krant. Hy wenscht iets waar de verlofgangers-toeristen van Philips, die hun vacantie in Frankryk, meer speciaal hier in het zuiden, willen doorbrengen, iets aan kunnen hébben. Begrypelyk verlangen van zyn kant! Maar ik vrees een deficiënte landschaps-beschryver te zyn. Ik zal myn best doen, en hem binnen afzienbaren tyd het resultaat van het in het zweet myns aanschyns en in smarten gebaard artikel toe te zenden.Ga naar eindnoot4 Et en voilà pour aujourd'hui. Met alle liefs van Kaya en my aan jelui, beiden
Sandro
Zaterdag, 17.v.
p.s. - Myn (deze) brief was al onder couvert toen die van jou, Henk!, uit Weert kwam. Ik schrok eerst even toen ik las: ‘Zooals jelui wel weten, was ik als vertegenwoordiger in dienst by een fabriek van drukinkten’. (O, God! dacht ik, zou Henk zyn baan kwyt zyn geraakt? Maar gelukkig was het nieuws veel beter!) Ik moet nu als de gesmeerde bliksem naar de post, want morgen is het zondag en ligt de boel daar stil. Dus binnen kort méér daarover. Als er nu maar geen kink in de kabel komt wat jelui beider, traditionneel bezoek aan de twee bedaagde Egels aangaat. | |
[pagina 583]
| |
En laat ons zoo gauw mogelyk weten op welken datum (ongeveer) we jullie kunnen verwachten. Jullie beiden, hopen wy vuriglyk! Kaya zegt dat wy, als Christine onbegeleid hierheen komt, wy Emile tydig moeten waarschuwen. Anders is hy misschien ‘besproken’! |
|