Brieven 1888-1961
(1997)–Alexander Cohen– Auteursrechtelijk beschermdAan H.P.L. WiessingToulon, 28.x.'51Ga naar eindnoot1
Beste Henri,
Ik zou je brief van 17 dezer eerder beantwoord hebben, als ik my, den laatsten tyd, geestelyk niet onprettig had gevoeld, een gemoeds-toestand waaraan de tusschen ons ontstane verkoeling - die, naar ik hartgrondig hoop, géén definitieve breukGa naar eindnoot2 zal blyken te zyn - niet vreemd was. Waar je zegt myn brief van 23 september, den dag na jelui vertrek van hier geschreven, niet herlezen te hebben, wil ik hier memoreeren dat ik je grieven, wat het fond betreft, spontaan en a priori als gerechtvaardigd heb erkend. Maar de bewoordingen, waarvan jy je, hier en daar, bedient, vindt ik overdreven. Je schryft (m.i. een beetje melodramatisch) dat ik je heb ‘achtervolgd met schelderyen op je dierbaarheden’, en je ‘allerlei dingen in je gezicht gespogen’ heb, wat ik even onsmakelyk vind als het verwyt, my vroeger eens door je gemaakt, dat ik je Vrye Kroniek als een ‘spuwbak’ had beschouwd, waarin ik had willen ‘fluimen’. Dit was toen ik, myzèlf beschouwend als een van de ‘bona fide tegenstanders’, aan wie, ter formuleering van hun meeningen, plaatsruimte in je blad was aangeboden, my, in onberispelyk-behoorlyke, in geen enkel opzicht krenkende bewoordingen, en op den goedmoedigsten toon ter wereld, my een beetje vroolyk had gemaakt over je excommunicatie van den apostaat de Kadt,Ga naar eindnoot3 die, volgens jou, sedert zyn afval van de stalineesche Belydenis, zeker geen rustig uur meer beleefde en wel moest rondloopen met de gevoelens van een ‘zyn God verloren hebbenden priester’. | |
[pagina 555]
| |
‘Ouwe koeien!’, zul je hier, geërgerd, uitroepen. Maar Henri!, jy-zèlf haalt, en voor den zóóveelsten keer, een veel bejaarder want in november a.d. 1934 in de sloot geraakt koebeest daaruit, en discht, sans rime ni raison, het verschaalde fabeltje weer op dat ik, in weerwil van je ‘dringend verzoek dien Rotterdamschen neef van my buiten je huis te houden, hem den volgenden dag per se te koffiedrinken in je eigen huis wenschte te nooden.’ Laat my nu, Henri!, óók voor de zooveelste maal, dit uit je duim gezogen vertelseltje ophelderen, en het geval uiteenzetten zooals het zich feitelyk heeft toegedragen. Voici: Jy hadt, by je eerste aanraking met Z.Ga naar eindnoot4 - een neef van my, maar géén vriend, zooals jy! - die Kaya en my vroeger eens, nadat wy een poos by jelui gelogeerd hadden, met zyn auto was komen halen, geweldig het land gekregen aan dien man, niet om de voldane kleinburgerlykheid, die hem uit alle poriën gutste, maar omdat hy zich een m.i. grappige en onschuldige opmerking had veroorloofd met betrekking tot de summiere wyze van ‘liquidatie’, in Sovjet-Rusland, van nonconformisten. Want catholiek-van-huis uit, Henri!, kun jy, begaafd met het rigorisme van een calvinist, niet het geringste, het Communisme direct of indirect betreffende sarcasme verdragen. Maar dit gegéven zynde, was het je onbetwistbaar recht dien ‘Rotterdamschen neef’ van my in je verdomboekje te zetten. Seulement, voilà! Een poos later klop je aan by dien zèlfden, door jou diep verfoeiden man - aan wien ik, ofschoon hy ryk en my welgezind was nooit een centime gevraagd had noch ooit gevraagd zou hébben - met het verzoek by te dragen tot de bekostiging van een reis Toulon-Amsterdam en retour, om Kaya en my, op jouw invitatie, naar Holland te laten komen, en daar, by jelui in Blaricum, myn 70-sten verjaardag te vieren. Je uitnoodiging aan ons [was] lief, maar het zou verkieslyker zyn geweest géén beroep te doen op de finantieele medewerking van Z., aan wien je, misschien niet uitdrukkelyk, maar hy meende, volkomen te goeder-trouw, dit tusschen de regels van je brief gelezen te hebben, te verstaan hadt gegeven dat hy en zyn vrouw verwacht zouden worden by het feestelyk onthaal van den jubilaris. En ik herinner my me Rosy's, natuurlyk schertsenderwys geformuleerd voornemen, myn neef de kosten van het feest te laten betalen. Jy, Henri!, zei my dat ik, van myn kant, drie bevriende personen mocht inviteeren. Ik koos er één: Herckenrath,Ga naar eindnoot5 met wien ik een jaar of | |
[pagina 556]
| |
zoo voor dien in aanraking was gekomen, doordat hy my de correctie van de zooveelste druk van zyn fransch-nederlandsche dictionnaire had toevertrouwd, en die nù, d.w.z. voor onze reis naar Holland, van professor Weeve, in Utrecht had verkregen dat ik, ooglyder, pro Deo door hem zou worden geopereerd. Intusschen - ik vind het verdomd onplezierig en vervélend dit alles nog eens te moeten ophalen, maar je dwingt my daartoe, Henri! - in den tusschentyd, terwyl ik in Utrecht in de cliniek voor ooglyders lag, werd door jelui besloten dat het festyn niet in Blaricum maar ten-huize van je broer Cornelis,Ga naar eindnoot6 in Amsterdam, zou plaats hebben, en ik hoorde van de heele buiten my om bedisselde geschiedenis voor het eerst na myn terugkeer onder jelui gastvry dak. En toen op ééns, een dag of twee, drie voor den feest-avond, kwam je broer Cornelis - door jou misschien niet ad hoe geraadpleegd? - en die ons vieren: Rosy, jou, Kaya en my graag wilde onthalen, begrypelykerwyze in verzet tegen de, Bammy dan veel te veel soesah op den ha[ls] bezorgende invasie van zyn zolder door een aantal hem volslagen onbekende en dus onverschillige gasten, waarvan, nog eens, Herckenrath de éénige door my genoodigd was, en die nu dus afgezegd moesten worden. Een onprettig karweitje, waarvoor jy, Henri!, die dat zoo gênant vondt, my hebt laten opdraaien. Ik moest - souviens-toi! - met je mee, niet naar het Postkantoor, maar naar een van je leveranciers, een over telefoon beschikkende kruidenier, en daar vandaan de invités to be - beter gezegd: not to be - te weten Herckenrath, een paar kennissen van jou, wier namen my zyn ontschoten, en myn rotterdamschen neef, dien ik, wetend hoe zeer jy de pest aan hem had, niet had uitgenoodigd, af te bestellen met het smoesje, dat, wegens onvoorziene omstandigheden, de festiviteit niet doorging. Blykbaar, Henri!, had je toen geen onoverkomelyke gemoedsbezwaren tegen de gebeurlykheid je beenen naast die van myn door jou verfoeiden neef onder de tafel te steken by een ander, in casu by je broer Cornelis. Maar toen hy, weinige dagen nadien, ons naar Blaricum schreef dat hy ons, den volgenden dag, per auto zou komen afhalen en ik je dat zei, toen ben je woedend geworden en hebt geschreeuwd dat je dien vent niet wilde ontmoeten en nog minder hem in jouw huis ontvangen. Waarop Rosy zei: ‘Maar Henri! als die menschen nu aanstonds hier komen, dan kunnen wy ze toch niet buiten laten staan!’, en jy, wéér furieus: ‘Als je dan maar weet dat ik de deur uitga!’ Wat je déédt, zonder de Z's af te wachten, die, op Rosy's uitnoodiging, koffie bleven drinken, | |
[pagina 557]
| |
en er, na misschien een half uur oponthoud, met ons aan boord van door gingen naar Rotterdam. Zoo en niet anders, Henri!, heeft dit geval zich toegedragen, en van je X maal herhaalde en nu, na zeventien jaar (1934-'51) wéér opgerakeld fabeltje dat ik Z. en zyn vrouw ‘per se in “myn” (jouw) huis te koffiedrinken wenschte te noodigen,’ is geen stervenswoord waar. Je hebt my, een korten tyd later, toen wy al weer thuis waren, geschreven dat ik (n.b. half-blind, want met één pas geopereerd oog, in gezelschap van Kaya, met een paar handkoffertjes als bagage en in guur november-weer!!!) maar ‘ergens aan den weg had moeten gaan staan en daar wachten tot Z. daar met zyn auto voorbykwam’. Ik heb je toen, vermoedelyk niet over-vriendelyk, van antwoord gediend en je bedankt voor je altruïstische terechtwyzing. Wy zyn daarna een geruimen tyd zonder schriftelyk contact gebleven, totdat Rosy je op een keer zei: ‘Maar Henri, je verhouding met Sander kan toch zoo niet blyven. Je moet hem toch weer eens schryven.’ Wat je gedaan hebt, zoodat onze relaties hervat werden. In '37 hebben wy, jy, ik en onze respectieve missus' elkaar weergezien in ‘Crocodil’, waar, sauf erreur, ons samenzyn zonder oneenigheid of ruzie is verloopen. Everything nice and comfortable. Latere ontmoetingen: jy hier by ons op 10 mei '40 (fatale datum); jy en ik in Avignon, op 25 mei d.a.v., zonder tyd noch aanleiding, bien au contraire!, tot hoeksche-en-kabeljauwsche broedertwist; jy weer hier in april '46, bezoek gekenmerkt door kolossale Miszverstandnisse, dézen keer ontstaan door excessive prikkelbaarheid aan jouw kant, in hoofdzaak - verzachtende omstandigheid - te wyten aan de onbezonnen consumptie van niet meer voor verbruik in aanmerking te komen marseilleesche oesters. Voor de wryvingen, by zooveel vroegere - en één latere - ontmoetingen ontstaan, lag, ik erken het ‘cynisch’, de schuld meestal by my. Mééstal, maar niet altyd! Questie van temperament... en tactiek! Ik agressief van aard, jy, meer listig - ‘diplomatiek’ noem je het vaak om de questies hééndraaiend, de beantwoording van rechtstreeksche argumenten ontwykend, waar je dit te pas komt: Je ‘niets herinnerend’, en hermetisch zwygend wanneer, in verlegenheid gebracht door een pertinente vraag, [je] niet weet wat te repliceeren, of dan het in jouw oogen afdoend bescheid gevend dat je ‘daar niet verder over wenscht te spreken.’ Nu ik toch en zonder éénige rancune ook van myn kant aan het | |
[pagina 558]
| |
rememoreeren ben van onze veelvuldige geschillen, wil ik je onder het oog brengen dat deze min of meer ernstige harrewarreryen, voor zoover het van my heeft afgehangen, altyd entre nous zyn gebleven, terwyl jy, meer dan eens, gepoogd hebt my, coram populo, een beetje belachelyk te maken. Zoo heb je, in de ‘oude’ Groene van myn royalisme sprekend, geschreven dat je my, in je verbeelding, heel goed zag als ‘koninklyk kamerheer’, i.e. niet waar? als een hoveling. In je, voor de rest zeer waardeerende, en door my zeer gewaardeerde Inleiding tot den bundel Uitingen van een reactionnair, spreek je van myn ‘pralery’ en myn ‘ydelheid’, appreciaties die ik, waar je, my de proefdruk van je stuk toezendend, gezegd had dat ik daarin alles kon schrappen wat niet naar myn zin was, niet kleingeestiglyk supprimeerde en zoo - in myn éigen boek, nota bene! - onder de oogen van den lezer bracht. In je (niet onderteekend) ‘Ingezonden’ stuk in WynkoopsGa naar eindnoot7 Volksdagblad ddo 30.iv'37, - voor de rest je hand in het vuur stekend voor myn ‘onbeïnvloedbaar(heid)’ en myn ‘onomkoopbaar(heid)’ - zeg je, dat ik, niets begrypend van het ‘wezen der arbeidersbeweging daar als een blinde tegen aanloop, en zo allerlei kwaad sticht’. (Wees verzekerd, Henri!, dat de kameraden goede nota hebben genomen van je, door my hier onderstreepte, bevind van zaken met betrekking tot myn persoon.) In een ander artikel, in de Haagsche Post,Ga naar eindnoot8 disch je het fictieve relaas op van een destyds nog niet plaats gehad hebbend bezoek ten onzent, in Toulon, by welke gelegenheid je niet zonder moeite een stoel hadt kunnen vinden om te gaan zitten, waar alle zetels in beslag waren genomen door geschriften van Léon Daudet. Aardigheidje waarmee je te verstaan wilde geven dat ik (die, dit par parenthèse, op het gebied van lectuur en litteratuur meer éclectisme aan den dag leg dan jy met je door doctrinair-communistische oogkleppen beperkt uitzicht) myn intellectueel proviand uitsluitend betrok by de Action Française. Om al deze kleine, trouwens niet boosaardig bedoelde, maar toch in het publiek op my afgevuurde ‘sneers’ - als dit zoo in beeld gebracht mag worden - ben ik nooit in toorn ontbrand. Op zyn ergst ben ik er een oogenblik kregel om geweest, maar zonder my ooit gekleineerd, in den zin van ‘diminué’, te achten. Maar toen ik, in myn tweede deel Herinneringen (Van Anarchist tot Monarchist), op goedmoedigen toon, en zeker niet om je te ridiculiseeren, verteld had hoe je my, by een nachtelyke verhuizing met de noordermaan, bygestaan, en je den tekst van deze anecdote in de drukproef gelezen hadt, toen heb je, bezorgd | |
[pagina 559]
| |
voor je decorum denk eens aan: een nederlandsch Mr in de Rechten, in den bloei van zyn jongelingsjaren, die, in het middernachtelyk uur op Montmartre (Paris-xviii) met een naaimachine onder zyn rechter- en een balineesche togokGa naar eindnoot9 onder zyn linkerarm voeteert, en zóó-of-zóó, met bagage-en-al, in de wacht wordt gesleept! - toen heb je my, zeg ik, gevraagd dit verhaaltje te schrappen, een verlangen waaraan ik, dit sprak wel van zèlf, heb voldaan. Maar van de réden waarom je my verzocht hadt deze passage te laten vervallen - je zoon Henk, een boekdeel van my opnemend en inkykend, had het daar als bladwyzer en in den vorm van een uitknipselGa naar voetnoot* in zien liggen en by de voorlezing ervan, door my, had ons heele gezelschapje, jy zelf inbegrepen, er hartelyk om gelachen - van deze reden heb je, een oogenblik later, een in de gauwigheid even gefantaseerde opheldering gegeven. Ik had, vertelde je zonder blikken of blozen, dit je anti-propriétaristische, democratische solidariteits-gevoelens alle eer aandoende relaas van je nachtelyk avontuurtje ‘in de Telegraaf willen zetten, en ik (jy) was toen aan het Handelsblad...’ Dit was, passe-moi le mot, Henri!, een kant noch wal rakend smoesje. Want toen ik, a.d. 1936, dit stukje schreef, was ik al veertien jaar (sedert 1922) van de Telegraaf, en jy plus minus dertig jaar van het Handelsblad wèg! En ik heb, in de 16 jaar van myn parysch correspondentschap aan de Telegraaf, noch waar elders, ook maar met een woord gekikt van dit historietje, dag- teekenend van den zomer van 1906. Il vous arrivé, Monsieur! - laat my, jouw voorbeeld volgend, ook eens ironisch-plechtig doen - d'inventer de petites histoires qui ne se sont nullement passées comme vous les débitez. - Ten bewyze waarvan het volgende nog: Aan het slot van je brief van 17 october geef je een hyper-fantastische lezing van een gesprek, dat wy, jy en ik, den morgen vóór jelui vertrek van hier hebben gevoerd, een lezing die ik niet over my héén kan laten gaan, zooals dat heet, en waartegen ik met den meesten nadruk protesteer. Je geeft daar n.l. te verstaan, dat ik je, zóó maar, a brûle-pourpoint en | |
[pagina 560]
| |
zonder éénige in-, noch aanleiding, telyf ben gegaan met de vraag (ik citeer je, met leesteekens en al!): ‘Henri, ik zal je nu eens vertellen, waarom ik antisemiet ben?!’ Zóó, uitermate gesimplificeerd, weergegeven, is dit een ongehoord en alleronbehoorlykst verzinsel! Je laat, sans gêne, alles wèg uit ons gesprek wat aanleiding had kunnen geven tot een dergelyke, onzinnige uiting mynerzyds, als ik die inderdaad geformuleerd had. Laat my je, hier, je wat al te deficiënt herinnerings-vermogen even te hulp komen. Het onderwerp van ons gesprek, dien morgen, was de in Frankryk gevoerde ‘schoolstryd’, en ik was van oordeel dat de catholieken, après tout, niet waar?, de overweldigende meerderheid hier telande, onbetwistbaar en rechtmatiglyk aanspraak hadden op proportionneele Staats-toelagen ten-behoeve van hun bizondere onderwys-inrichtingen, zooals die hun in het sterk-overwegend-protestantsche Nederland worden uitgekeerd. En ik maakte de opmerking, dat, van al de bestryders, by de Kamer-debatten, van dit récht, de felste en onbeschaamdste woordvoerder de groeps-chef was van de socialistische (s.f.i.o.) fractie, de zich noemende Lussy, pseudoniem, naar verluidt, van een in Algerië geboren Jood.Ga naar eindnoot10 Is die Lussy, van-huis-uit, inderdaad een zoon Israels, dan vond ik zyn houding, de catholieken tegenover, onduldbaar, zei ik. - Jy: Waaróm? Omdat hy een Jood is? - Ik: Ja!, ómdat hy een Jood is. Het hoeft geen betoog dat een joodsch afgevaardigde, net zoo goed als wie anders ook van zyn confraters, zyn meening, vóór of tégen, met betrekking tot onverschillig welk ander vraagstuk, mag uiten. Maar het geringste besef van ‘pudeur’, van geestelyk fatsoen, had zoo'n Rouff, alias Lussy-nóg eens: als hy een Jood is! - moeten weerhouden de catholieken dwars te zitten en op te treden zooals hy dit gedaan heeft. Jean Jaurès' schampere terechtwyzing: ‘Pas ga, ou pas vous!’, naar aanleiding van een, door den oud-grèvegénéraliste onderdrukte algemeene staking van het spoor-personeel tot Briand gericht, is op zoo'n Rouff alias Lussy volkomen van toepassing. En het was pas aan het eind van dit gesprek, aan myn kant eigenlyk een monoloog, dat ik, en dit weet je héél goed, Henri!, gezegd heb: ‘Kerels zooals die Lussy zouden in staat zyn van den Jood die ik ben, en die myn joodsche afkomst nooit verloochend noch onder pseudoniemen verborgen gehouden heb, een antisemiet te maken!’ Dat is héél wat anders dan wat | |
[pagina 561]
| |
jy daarvan hebt gemaakt! Ten-slotte sprak ik je nog van den brief dien ik je betrekkelyk kort geleden schreef, waarvan jy je, tot myn bevreemding, weer ‘niets herinnerde’, en waarin ik je o.a. de beweegredenen had toevertrouwd - ‘toevertrouwd’ is de juiste term! - die my, in myn prille jeugd, en ook later nog, van omgang met Joden vèr gehouden hadden, om te beginnen van myn joodsche mede-scholieren, die, in plaats van zich te verweeren, en te vèchten, aan den haal gingen als ze uitgescholden werden voor ‘lilleke jeud!, smeerige smous!’ etc. De éénige Jodenjongen, in Leeuwarden, die niet wegliep maar vocht, dat was ik, die toch niet joodsch ‘voelde’, en die is blyven vechten tot op den dag van heden. Maar ik schreefje óók, Henri!, in dienzelfden brief, dat ik, nu dat de Joden, na de onnoemelyke vervolgingen die zy ondergaan hadden, weer bezield door den geest der oude Maccabéers, het perfide Albion de heerschappy over Palestina hadden ontwrongen, en zoo de éérsten onder de volken zyn geweest ‘to twist the lions tail’, groote eerbied en bewondering voor hen had gekregen. Ik geloof nu vrywel alles te hebben gezegd waartoe jouw brief ddo 17 october - antwoord op den mynen van 21 september - my aanleiding heeft gegeven en ik protesteer alleen nog maar tegen je betichting je ‘achtervolgd te hebben met schelderyen op je dierbaarheden’, zooals jy het, wel een beetje melodramatisch uitdrukt. Ik heb je geplaagd, je somtyds in je gezicht uitgelachen (‘Ich habe verlacht, bei Tag und bei Nacht’ - Heine), wat ik nièt had moeten doen. Maar over eigenlykgezegde ‘politiek’ geloof ik niet, of dan al een énkelen keer maar, met je te hebben geharreward. En de éérste aanleiding daartoe heb ik niet gegeven. Kyk eens hier, oude vriend! Als jy my iets, onbekends, van of óver Staline hadt willen vertellen, dan zou ik je, wees daarvan overtuigd, kalmweg aangehoord en misschien belangstelling, zooal geen sympathie, aan den dag gelegd hebben. Maar ik zou zeker niet, als een door sectarisme voor rede ontoegankelyk geworden, partyganger, de armen in de lucht gegooid en je toegeschreeuwd hebben dat ik ‘de naam van die oude schavuit niet eens wilde hooren’ zooals jy dat my tegenover hebt gedaan, toen ik je onderweg naar je logeuse, een en ander wilde meedeelen met betrekking tot Pétain, een en ander, dat je wie weet?, misschien geïnteresseerd zou hebben als je wèl hadt willen luisteren. Au fond weet je niets authentieks van den man, en baseer jy je bevooroordeeld oordeel over hem uitsluitend op de stelselmatige lasterpraat van de Huma- | |
[pagina 562]
| |
nité, dezelfde Humanité, die by de gratie van de duitsche bezetters, na het by monde van kameraadske Ginollin in naam van de Party, by de duitsche Pressestelle te Parys daartoe strekkend verzoek, heeft mogen verschynen, en, tot op den dag na Hitlers oorlogsverklaring aan Rusland, de sabotage van de fransche nationale verdediging zooveel doenlyk bevorderd heeft. En wanneer je zegt, zooals onlangs in een brief aan my, dat je sedert jaren geen nummer van de Humanité onder de oogen hebt gehad, dan is dat wat de FranschenGa naar eindnoot11 ‘jouer sur les mots’ noemen, want dan heb je, wat op hetzelfde neerkomt, de bedoelde lasterpraat gelezen in de Waarheid, waarin, titre oblige!, nooit een gelogen woord staat, en die de fabeltjes van den ‘verrader’ en ‘moordenaar’ Pétain heeft afgetapt uit het hoofdorgaan van de pseudo-fransche, communistische Party. Misschien heb je, maar myn verwachtingen daaromtrent zyn niet buitensporig optimistisch, na de lezing van myn brief ddo 21 september, waarin ik je, met betrekking tot Pétain, schrééf wat je niet van my hebt willen aanhóóren, je oordeel over den man eenigszins gewyzigd. Myn dank voor toezending van het ‘proefvelletje’ van professor Anton van Duinkerkens beoordeeling van myn medewerking aan de Telegraaf.Ga naar eindnoot12 Wat my by de lezing van deze critiek onmiddellyk heeft getroffen, dat is de, hier en daar byna-lètterlyke identiteit van de professorale terminologie by zyn opmerkingen en aanmerkingen met betrekking tot myn persoon met jouw my terechtwyzende bewoordingen in tal van aan my gerichte brieven. 1o - Ik ben, zegt Van Duinkerken, een ‘onbeheerst-francophiele pamflettist’, (Jy, een volkomen beheerscht en zelfs on ne peut plus critisch russophiel, hebt my óók, by herhaling, de onbeheerschtheid van myn franschgezindheid onder den neus gewreven, en my, o.m. eens geschreven: ‘Vroeger was je een mensch, nu ben je een Franschman’ - Hoe had ik lager kunnen zinken! - Ik heb toen -Ga naar eindnoot13 réponse du berger à la bergère! - jouw metamorphose van mènsch in Bolsjewik opgemerkt.) 2o - Van Duinkerken constateert - net zooals jy dit, in den loop der jaren, de hemel weet hoe dikwyls hebt gedaan - myn ‘zelfverblinding door zelfvervuldheid’, myn ‘furieuse partydig(heid)’, myn ‘hinderlyke zelfingenomenheid’ en myn ‘eenzydigheid’. 3o - Net als jy, ergens in je Inleiding tot den bundel Uitingen van een reactionnair, zegt Van Duinkerken dat ik ‘angstvallig nauwgezet van | |
[pagina 563]
| |
woordkeuze’ ben. (Opmerking: aan myn woordkeuze is niets ‘angstvalligs’. Myn styl wordt my aangewaaid, en maakt geen aanspraak op verdienstelykheid mynerzyds. Men heeft styl of men heeft géén styl, voilà tout!) Onder nog àndere professorale bevindingen (altyd met betrekking tot myn bydragen in de Telegraaf???) haal ik, met onbedwongen lachlust, de volgende passage aan: ‘Door cynisch zyn zwakten (hy bedoelt: zwakhéden, vermoed ik: zwakte duidt een staat van physieken aard aan - C.) te belyden neemt hy voor zich in (sic!) en haalt de lachers op zyn kant, als hy zyn eigen opzettelyk drukdoende schamperheid tot voorbeeld van eer en deugd voorhoudt aan kruipers of lafbekken.’ Wie herkent, zonder ook maar een seconde van aarzeling, in my den blikken dominee niet, die zyn ‘eigen schamperheid tot voorbeeld van eer en deugd (sic!) voorhoudt’ aan ànderen. Het staat er zóó: ‘schamperheid voorgehouden tot voorbeeld van eer en deugd’!!! Op je kaart van 18 dezer schryf je, dat ik, hierin verschillend van jezèlf ‘en ànderen hier, Van Duinkerkens kenschets van myn journalistieke persoon blykbaar niet als een eer beschouw’. Volkomen juist! Maar maak daar niet uit op dat ik geen critiek kan verdragen. Geen sprake van! Menno ter Braak - die, volgens jou, ‘slecht schryft’ (Man!, hoe kóm je er by?) - steekt den draak met ‘de verbluffende naïviteit’ van myn royalistisch monarchisme, dat een héchte en logisch-verantwoorde overtuiging (géén geloofsartikel noch ‘dierbaarheid’) is. Heeft deze sarcastische opmerking my kregel doen worden? Heelemaal niet! Evenmin als àndere, bona fide-critische aanmerkingen op het ensemble van myn geschriften my ooit hebben ontstemd. Maar tenzy van Duinkerken tegelykertyd geloovig catholiek en communist is, in welk geval hy zich heeft kunnen ergeren en gehinderd voelen door myn definitie van het Communisme op blz. 23 van den bundel Uitingen van een reactionnair, en, vérder, by de lezing, in dit zèlfde boekdeel, van de stukken op pags. 281, 285, 319 en 320, begryp ik niet hoe hy, in myn Telegraaf-artikels, aanleiding heeft kunnen vinden my de hierboven geciteerde ondeugden aan te wryven. Een nauwgezette verificatie heeft my, in géén der in de Uitingen van een reactionnair gebundelde stukken, ook maar een spoor van ‘zelfverblinding door zelfvervuldheid’, ‘furieuze partydigheid’, ‘hinderlyke zelfingenomenheid’, ‘cynisme’, ‘opzettelyk drukdoende schamperheid’, doen ontdekken. Dat Van Duinkerken my qualificeert als ‘de meest meeslepende stylist onder de dagbladschryvers (van dit tydperk)’, streelt my, en gewóón | |
[pagina 564]
| |
‘cynisch myn zwakheden te belyden’, komt de egotist die ik ben hier zonder éénige terughouding voor zyn gevoel van voldoening uit. Ik heb, inderdaad, in den loop van een langer dan vyftig jaar solitairgevoerden stryd, ménigeen ‘meegesleept’, wèggesleept van het, myns inziens naar het verdèrf leidende pad, volgens jou: ‘allerlei kwaad gesticht’. Dit nog: ik hecht grooter waarde aan, en beschouw als een grooter ‘eer’, de beoordeeling van myn geschriften door Menno ter Braak (blzn. 357-'63, deel 6 van zyn Verzameld Werk), de onbetwistbaar-onbevangenste van alle nederlandsche critici van zyn tyd. De polemist - vechter die ik ben, acht zich ‘comblé’ (ik weet hiervoor geen goede correspondeerende term in myn moedertaal), door den tweevoudigen lof, de ‘meeslependste stylist’ (Van Duinkerken), en ‘een uitstekende polemische styl schryvende polemische persoonlykheid’ (ter Braak) te zyn. De rèst, in de beoordeeling, bona fide of te kwader trouw, van myn werk, is, in myn oog, zonder groot belang, en honni soit qui mal y pense. Ik bedoel: ‘en’ pense, te weten van myn, met een stalen voorhoofd beleden egotisme, door my begrepen en (blz. 430 van Van Anarchist tot Monarchist) omschréven als: ‘het zich zèlf-zyn, het ophouden, het hooghouden waar het pas geeft, van de eigen persoonlykheid’, en dat niets gemeen heeft met het plat egoïsme = een-alles-naar-zich-toehalen, zonder consideratie vóór, en, by gelegenheid ten-detrimente van ànderen! Voilà! Het bovenstaande, beste Henri!, is, voor het tegenwoordige, vrywel alles wat ik, naar aanleiding van je brief ddo 17 october, heb te zeggen, en dat expliciet noch impliciet, een verontschuldiging bedoelt te zyn van de jou - onze gast - by jelui recent bezoek door my aangedane, alleronvriendelykste behandeling. Met myn beste groeten, ook aan Rosy, |
|