Brieven 1888-1961
(1997)–Alexander Cohen– Auteursrechtelijk beschermd[Brieven 1950]Aan de redactie van PodiumGa naar eindnoot1Myne Heeren en geachte collega's,
In een my toegezonden nummer van De Nieuwe Eeuw, lees ik dat de heer Victor E. van Vriesland ‘by de Justitie een klacht heeft ingediend wegens beleediging tegen den Frieschen dichter Anne Wadman, die, in het laatste nummer van het tydschrift Podium hem “zeer onschendbaar, zeer verwaten om maar niet te zeggen zeer ondemocratisch, en zeer onfatsoenlyk heeft genoemd.”’Ga naar eindnoot2 Mag ik, via Podium, den aldus beklaagden heer Anne Wadman - van geboorte myn mede-Fries, en van wiens gedichten ik heel graag iets zou willen lezen - een onfeilbaar middel aan de hand doen, om de over hem in gerichte te zetelen vroede mannen gunstig voor hem te stemmen? Ga naar eindnoot3 ‘Qui rit est désarmé!’, en Anne Wadman zèlf, of zyn raadsman, zal, by-wyze van pleidooi, niets anders en niets méér te doen hebben dan de | |
[pagina 519]
| |
hier volgende, aan Victor E's recent proza ontleende passages voor te dragen, om Themis' wrekend zwaard te zien ontvallen aan de van-pretgierende en dus spreekwoordlyk ontwapende rechters.
* * *
Het is in Vry Nederland, waar Victor E. blykbaar belast is met het opstellen van en het adresseeren ààn de ‘bestemmelingen’ - zooals dit in officieel Vlaamsch heet - van ‘verjaarsbriefjes’, dat ik de bedoelde, bellettristische gelegenheids-ontboezemingen, aan Victor E's lyrisch gemoed ontweid, heb opgedoken. De éérste beneficiënt van 's mans ongekunstelde felicitaties is de ‘Hooggeachte Meneer de Balzac’, tot wien hy, ddo 21 mei j.l., een ‘verjaarsbrief je’ richt, om hem ‘ermee geluk te wenschen dat hy op 20 Mei voor 150 jaar werd geboren’.Ga naar eindnoot4 ‘Wanneer Rodin - zoo luidt de aanhef van Victor E's zwart-op-witte feestaanspraak tot den argeloozen jubilaris - u in steen beitelde zonder u ooit gezien te hebben, waarom mag ik dan niet een onnoozel verjaarsbriefje tot u richten eveneens zonder u te hebben gekend, naar die schemerige verblyven waar gy thans omgaat, in lange, prevelende, mymerende dialogen verdiept met Petronius en Homerus, met Couperus en Zola, met Rabelais en Emily Brontë, met Chaucer en Gottfried Keller en tal van andere oude en nieuwe vrienden. Want uw leven is een uniek en onherhaalbaar moment geweest in de geschiedenis van de menschheid: een blik die het heele bestaan in al zyn verscheidenheid ingezogen had, een fanatieke, ontembare wilskracht, een eenzydige, maniacale scheppingsdrang, welke met onverbiddelyke zekerheid en met oergeweld zich van de “Menschelyke Comedie” meester maakte, gelyk Napoleon, maar minder duurzaam, van byna een werelddeel... In u heeft een mensch met een onverzettelykheid als uit graniet, door blinden hartstocht gedreven, het byna ondenkbare volbracht en een tableau gegeven van zyn medemenschen, zoo vol en ryk en verscheiden en grandioos, dat iedere generatie er nieuwe bewondering uit zal putten en nieuwen verbaasden eerbied... De wereld is gezien met excessiviteit en alleen in haar uitersten, maar deze romantiek werd gedragen door een werkelykheidszin, die ook het ongeloofelyke aannemelyk en vanzelfsprekend maakte. Deze brandende eerzucht is uw eenige eerzucht geweest; de koorts van dezen sloopenden mynwerkersarbeid, tegelyk onmenschelyk en bovenmenschelyk, en die u maar vier uur slaap per | |
[pagina 520]
| |
etmaal overliet, was uw grootheid. De kreet van die grootheid klinkt door alle generaties... Hy dreunt ons toe uit het machtig beeld van Rodin waarin gy als een gehallucineerd slaapwandelaar achter uw onsterfelyken droom aanschrydt... U is de wereld in een grootsche visie ontsluierd geworden, een van uur tot [uur] standhoudend visioen. En dat gy ons op uw beurt dat visioen hebt geschonken, in een zwoegen dat u tot de laatste vezel heeft verteerd, in een creativiteit die u letterlyk even noodzakelyk was als het ademhalen, daarvoor zyn wy zoo dankbaar, dat een chroniqueur uit het bleeke geslacht van dezen kouden tyd naar de pen grypt om u en zichzelf te feliciteeren met het feit, dat voor anderhalve eeuw een man werd geboren, ergens in Touraine, even concreet als verslonden door een droom, veelvoudig en woelziek als de Homerische zee en op wien het woord genie toepasselyk is, zonder dat iemand ter wereld daartegen bezwaar kan maken. Een geweldenaar, een natuurkracht, een onvergelykbaar fenomeen, dat de letterkunde ver te buiten ging, een man die van het centraalmenschelyke reikte naar alle perifere gebieden van den homo sapiens. Uit de spanningen van een tyd die veelszins in neergang verloren en aarzelend tastend naar houvast en nieuwe normen, zyn weg nog zoekt, schryf ik ook uit naam van de vele wapenmakkers die zonder uitrusting, zonder kompas dwalen naar een onbekenden horizon, dezen brief om het onbetwistbare genie, dat ons is voorgegaan, geluk te wenschen daar, waar onze stem niet meer is te hooren: achter de geschiedenis van de menschheid. En nog een prettigen dag gewenscht. Hoogachtend,
victor e. van vriesland
Wie ziet niet, zooals ik zelf en de EdelAchtbare Vierschaar, waarvoor Anne Wadman terecht staat, den ‘Hooggeachten Meneer de Balzac’ rond gaan ‘in de schemerige verblyven’, met een stuk koek op zyn linkerbovenarm - dit was, in myn prille friesche jeugd, zoo het gebruik by verjarende kinderenGa naar eindnoot5 - en, in zyn van blyde ontroering bevende rechterhand, Victor E. van Vrieslands geestdriftig ‘verjaarsbriefje’, dat hy, hen by een knoop van hun elyseesch gewaad grypend, successievelyk voorleest aan Petronius, Homerus, Couperus, Zola, Rabelais, Emily Brontë, Chaucer, Gottfried Keller en andere oude en nieuwe van afgunst geel uitgeslagen kameraadjes. | |
[pagina 521]
| |
In een volgend nummer van Vry Nederland (ddo 27.8.'49), neemt Victor E. den ‘Hochverehrter Herr Geheimrat’ Johann Wolfgang von Goethe, die juist dien dag zyn ‘tweehonderdste verjaardag’ viert, onderhanden.Ga naar eindnoot6 Onderstellend dat Goethe ‘in de Elyseesche velden een beetje uit de laatste nieuwtjes (is) geraakt, waarin men in zyn hofkringetje te Weimar zoo sterk was’, wil hy (Victor E.) even met Zyn Excellentie komen ‘bypraten’. En hy begint zyn vertrouwelyk babbeltje met den Hochverehrter Herrn grappiglyk een ‘soort reclame-cultuurdrager’ te noemen, waarmee zyn landgenooten, de Duitschers, op de proppen komen elken keer dat men hun ‘cultuurloos barbarendom aan de kaak stelt’. Maar, zegt hy vergoelykend, dat kon Goethe niet helpen, want ‘dat kwam omdat sedert zyn dagen Duitsland zoo mateloos is afgezakt’! Wat, overigens, Goethe's ‘altyd veel besproken sereenheid en Olympische rust’ aangaat, die vindt Victor E. eigenlyk maar zóó-zóó. ‘Want’, zegt hy, den feestvierenden ouden heer op de màn af aansprekend ‘lang na uw verscheiden is er een professor Freud gekomen, en die heeft de psyco-analytische behandeling ontdekt. En daarmee bent u, om zoo te zeggen, door de mand gevallen. Want nu weet in onze aardse bedeling iedereen allang, dat die rust een overcompensatie was voor een ingeschapen demonische onevenwichtigheid’... Bevind van zaken dat ‘trouwens aan een ieder die den Werther had gelezen en u in Marienbad op zeventigjarige leeftyd achter de liefelyke zestienjarige Ulrike von Levetzow had zien aan zitten’, in het minst niet verwonderd zou hebben, want ‘die kon al weten, dat u een byna ontembare chaos (sic!), een echt Duitse mateloosheid in u meedroeg.’ By manier van verzachtende omstandigheid voert Victor E., die nou ook zóó niet is dat hy niets door de vingers ziet by een overigens niet onverdienstelyken ‘Herr Geheimrat’, aan, dat de wulpsche dichter ‘heel zyn leven lang’ tegen deze en dergelyke aanvechtingen ‘heldhaftig gestreden (heeft) met het wapen van het in Italië bewust geworden klassieke vormbeginsel, de harmonische geest van Hellas, de heldere omlyndheid der Renaissance’. Laat ons, voor Goethe's zielsrust, aannemen, dat hy, na al deze ‘be-wustwordingen’ tot inkeer gekomen, het ‘liefelyke’ Riekchen von Levetzow voortaan met rust gelaten en het argelooze kind niet langer op een seniel sukkeldrafje achter de rokjes heeft gezeten. | |
[pagina 522]
| |
Zonder posthuum kleerscheuren komt Goethe er verder tòch niet af by Victor E., die zyn nauwgezet geweten kwelt met de vraag of hy zich ‘niet heeft laten meesleepen door de behoefte hem op zyn geboortedag iets vriendelyks te zeggen. Misschien toch. Want u heeft deze zelfbeheersching, heeft deze zege op uw dionysische bewogenheden hard gemaakt en tyranniek en egoïstisch.’
Alles wèl overwogen en ronduit gezegd, blykt de ‘Hochverehrter Herr Geheimrat’ Victor E's toch al niet overkokende consideratie niet te hebben verdiend. Want in zyn ‘kille afwyzendheid’ heeft hy ‘al zyn jongere tydgenooten in de literatuur, al zyn “jeugdige makkers”, waaronder Jean Paul, von Platen, Hölderlin, in hun opkomst, hun bloei, neergedrukt en kleingehouden.’ En hy heeft het daarby niet gelàten! Als een soort letterkundige Landru heeft hy ‘hen in zeker opzicht geestelyk vermoord... Vermoord hebt gy Schiller, vermoord hebt gy Heine, vermoord heb gy Börne, vermoord hebt gy den tragischen von Kleist’. En de gebroeders Schlegel, ‘die hem toch zooveel wierook hadden gebrand, wierp hy yskoud overboord, toen hy deze niet langer begeerde’. Onheusche behandeling, die, volgens Heine, op wiens oordeel Victor E. zich beroept, ‘sterk naar ondankbaarheid riekte’. Maar wie was nu ‘yskoud’? Waren het de een, twee, drie, in Gods naam over de reeling gewipte gebroeders Schlegel, of was het de moorddadige, maar niettemin ‘hochverehrter Herr Geheimrat’? Op Goethe's onafhankelykheid van geest viel ook wel het een en ander aan te merken, vindt Victor E.: ‘Al spoedig heeft uw jeugdige wildheid plaats gemaakt voor een diepe eerbied voor het gezag. Voor gezag de rug buigen of wel zelf onverbiddelyk gezag uitoefenen, ziedaar twee van uw welsprekendste trekken toen ge als mensch eenmaal gevormd waart.’ Edoch, à tout péche miséricorde, niet waar? En onverzoenlyk is Victor E. niet: ‘Maar omdat u uzelf in bescherming hebt genomen en uw rede en uw verstand hebt gered van de ondergang, die u in de Romantiek zag belichaamd, omdat u misschien niet altyd even collegiaal was (getuige o.m. de reeks moorden op zyn “jeugdige makkers” en het over de verschansing kieperen van de yskoude Schlegels. - C.), maar daarmee het ontstaan van een aantal lyrische gedichten beveiligde, die hun weerga in uw taal niet hebben, daarom gaat het misschien toch wel te ver om u met de echte, staatkundige tyrannie en dwangzucht te vergelyken. Uw poëzie had nooit dit element van dwang, daarvoor was zy te groot | |
[pagina 523]
| |
in haar beste momenten... Daarom wil ik deze verjaarsbrief, in zyn aanhef zoo officieel uw maatschappelyken stand vermeldend, eindigen met het vergeten van uw geweldige eerbied voor stand en onuitsprekelyk sterk burgerdom. En dan groet ik den grooten dichter met eerbied en ontroering.’
victor e. van vriesland
* * *
Onder de nog in het ryk der levenden verkeerende jubilarissen, geeft Georges Duhamel, naar aanleiding van zyn 65-jarigen geboortedag, op zyn beurt Victor E. aanleiding hem ‘een briefje te schryven dat ook anderen mogen lezen’. En van deze vergunning gebruik makend, wil ik hier het een en ander uit dit feest-epistel aanhalen. ‘Als de bakker op de hoek die belangryke leeftyd heeft bereikt, moet hy dat voor zich zelf weten. Maar uw faam is in de Franse - wat zeg ik, in de Europese letteren zoo rotsvast gevestigd, dat u een soort van natuurmonument bent geworden, staatseigendom onder bescherming van Hendrick de Keyser of een dergelyke vereeniging: iets als een openbare instelling. En daarom mag uw verjaardag ditmaal, zooals dat heet, niet onopgemerkt voorbygaan. O, ik weet het, als men ouder wordt zyn geboortedagen tot weemoed stemmende aangelegenheden, die men maar met een pynlyk obligate gryns van opgewektheid moet trachten te aanvaarden.Ga naar eindnoot* Beschouwt u dan ook het ontvangen van dit briefje maar als een van de vele vervelende verplichtingen van zoo'n dag.’ ... ‘Uw aangrypende Vie des Martyrs is een oorlogsdocument van zoo wyze bezinning, als na deze tweede wereldoorlog nog niet is weergekeerd. En de waarschuwing tegen veramerikanisering en vermechanisering uit uw Scènes de la vie future geldt nog steeds, ten aanzien van de culturele waarden, die u in uw Suite hollandaise vyf jaar vroeger had geschilderd. U was nooit een opportunist. Als schryver van zo grote naam was uw voorbeeld een goed voorbeeld... Wy willen u, mynheer Duhamel op deze dag daarvoor dank zeggen. En op deze grond (Neer- | |
[pagina 524]
| |
lands dierb're? - C.) wil ik motiveren dat het meer is dan een ledige formule wanneer ik verblyf met byzondere hoogachting
victor e. van vriesland
* * *
Met André Gide, dien hy by gelegenheid van de publicatie van zyn Anthologie de la Poésie française te-lyf gaat, is Victor E. niet zonder ernstig voorbehoud ingenomen, en hy steekt de beperktheid van zyn vereering voor den juist 80-jarigen auteur niet onder stoelen en banken.Ga naar eindnoot7 ‘Ik heb, zegt hy hem, nooit tot uw blindelingse bewonderaars behoord, maar ik meen dat ik u onrecht zou doen, wanneer ik in zoo iets persoonlyks als een brief ook maar iets verborg van de bedenkingen, die naast veel waardering, de lezing van uw juist verschenen bloemlezing by my heeft gaande gemaakt... Natuurlyk is niemand het ooit geheel met een bloemlezing eens, wat de, toch altyd persoonlyke, keuze betreft; aanvechtbaar blyft dan ook meestal voornamelyk de opzet, d.w.z. de uitgangspunten die, by alle subjectieve voorkeur, de keuze hebben geleid.’ En Gide moet nú maar niet probeeren Victor E. het een of ander wys te maken wat de samenstelling van een bloemlezing aangaat! Want Victor E. zèlf ‘weet iets van anthologieën en bloemlezingen af.’ Hy heeft er al ‘vier gemaakt, en drie andere, waarvan een uiterst omvangryke, gaan binnenkort ter perse’.Ga naar eindnoot8 ‘Een gedicht is geen worm, die men naar believen in tweeën of drieën kan knippen en waarby de delen toch in leven blyven. De verdediging hiervan in de Inleiding is zwak.’... ‘Wanneer ik, chèr maître, van Baudelaire's sonnet: “Je te donne ces vers afin que si mon nom”Ga naar eindnoot9, alleen de kwatryn opgenomen vind, en de prachtige tercetten door de zaag van uw egocentrisme bot geamputeerd, dan is het my of ik een klap in myn gezicht kryg’. Kom, kom!, Victor E., je moet dat zoo tragisch niet opvatten! Met zyn egocentrisch botte zaag heeft Gide het heelemaal niet zoo kwaad bedoeld, en het zéker niet op joù gemunt. Jyzèlf meent het óók goed genoeg met je schryfsel. Dààvan niet! Je zègt de dingen alleen maar een beetje beroerd.
Toulon-sur-Mer, 10.1.'50
Alexander Cohen | |
[pagina 525]
| |
Zou ik, indien u dit artikel ongeschikt acht voor publicatie in Podium, het van u terùg mogen ontvangen?
C. |
|