| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Ik leg een kunstverzameling aan - Vijandschap van mijn concierges - Ik red Bernard Kampfmeyer uit de handen der klassen-politie - Een gemoedelijk commissaris - Een anarchistisch restaurant - ‘Le père la Purge’ en zijn repertoire - ‘Dame Dynamite, que l'on danse vite....’ - De Redenaar van het Menschelijk Geslacht no. 2 - ‘Individualistisch’ anarchisme - Alles is geoorloofd! - Genosse Noske en het begrip van eer - Een trio politie-anarchisten - Kennismaking met Emile Henry, kantoorbediende en terrorist - Wij reciteeren gedichten - Twee aanslagen - ‘Wil ik je concierges in de lucht laten springen?’ - ‘Nee! het is wel lief, maar...’ - Guillotine en worgpaal
Na een half-dozijn verhuizingen - ik ben ongedurig van aard en altijd op zoek naar iets ànders - heb ik, aan het eind van het jaar 1892, het anker geworpen in de toen nog schilderachtige, van de place Blanche tot aan de place du Tertre, op den top van de Butte Montmartre, naar boven buigende en kronkelende en kruipende rue Lepic. Het huis, nieuw nog, is een zes verdiepingen hooge huurkazerne, van het niet slechte soort, met rustige bewoners, voor het meerendeel kleine ambtenaartjes en kantoorbedienden.
Mijn logement, een kamer met een microscopisch keukentje, ligt op de zesde verdieping. Daar is nèt
| |
| |
ruimte voor het strikt noodige ameublement: een palissanderhouten bed voor twee personen, een ditokleerenkast, drie stoelen, een eikenhouten schrijftafel, en een boekenrek. Uitzicht, indien dit een uitzicht genòemd mag worden, heb ik alleen op een smal binnenplaatsje. Maar wat bekommer ik mij om dezen beperkten horizon! Tegen de wanden van mijn kluis vlammen, aan den éénen, het rood, het geel, het blauw van Jules Chéret's lumineuze reclameplaten - zijn ‘Olympia’, zijn ‘Saxoléines’ in een reeks van gracieus-zwevende, aetherische vrouwenfiguren - en gloeien, aan den ànderen, als een gedempt vuur, het zwart en oranje van Lautrec's ingetogen-sarcastische affiches: ‘Jane Avril’, ‘May Belfort’, en zijn ‘Moulin Rouge’, met la Goulue, haar danseur Valentin le Désossé, en allerlei àndere personnages van het tout-Montmartre, waaronder een comieke en veridieke Fénéon.
Van deze plakkaten - ik heb er een stuk of vijftien - is er niet één waar ik, eerlijk gezegd, eerlijk aangekomen ben! Zij zijn, alle, gekaapt, van een muur of een omheining afgehaald, zoodra de aanplakker den rug had gewend en verder gegaan was. Wanneer ik zoo'n man zie aankomen, met zijn klein laddertje over den schouder, zijn emmer met stijfsel, en zijn grauwlinnen zak met affiches op den rug, dan volg ik hem, totdat hij, hier of daar stilstaand, zijn emmer neerzet, zijn laddertje tegen den muur plaatst, en een van zijn plakkaten ontvouwt. Is dit een Lautrec, een Chéret, of, zeldzamer geval, een Forain, of een Willette, dan komt er, in minder dan geen tijd, een eind aan zijn ware bestemming als middel van openbare reclame. Nauwelijks acht ik den aanplakker op veiligen afstand, of ik maak zijn werk ongedaan, en eigen mij, zonder schroom of aarzeling, het affiche toe. Zonder schroom of aarzeling, maar nièt zonder moeite! Want het overvloediglijk met dunne stijfsel ingesmeerde, door- | |
| |
weekte papier, rijt, dikwijls, van onder tot boven vaneen, in flarden somtijds, en het transport, naar mijn woning, van de aldus geconfiskeerde muurplaten - waaronder er zijn, Lautrec's ‘Moulin Rouge’, o.a., die verscheidene vierkante meters beslaan - is, vooral in den winter, niets minder dan een pretje. Ik loop, de armen zoo ver mogelijk van het lijf, met de meestal losjes opgevouwen, somtijds tot een groote, losse prop ineen gerolde, van de versche, ijskoude stijfsel druipende platen naar de dichtst-bijzijnde straatpomp, waar ik mijn buit, men begrijpt met welk een behoedzaamheid, zoo goed als ik kan afspoel. Thuis gekomen, spons ik de affiches af totdat de laatste sporen van de kleefstof zijn verdwenen, hang ze, vervolgens, te drogen over een touwtje.... en mijn verzameling is weer een kunstwerk rijker! Maar een paar uur later, of den volgenden dag, krijg ik bloedige verwijten te hooren van mijn concierges, op wier gewaste
trap, ofschoon ik de verschuldigde moeite genomen had die van onder tot boven droog te wisschen, hier en daar vlekken van waterdruppels zijn achtergebleven.
Kleine oorzaken, groote gevolgen!, zooals mijn oom Louis zei. Zonder deze waterdruppels op ‘hun’ trap, zouden de concierges van no. 59 rue Lepic, mannetje en wijfje, misschien mijn doodvijanden niet zijn geworden, noch, voor het hof van gezworenen, tegen mij hebben getuigd met al de subalterne laaghartigheid waartoe zij in staat waren. Dat ik mijn gebeente niet heb gelaten in de een of andere strafcolonie, in Nieuw-Caledonië of in fransch Guyana, dat heb ik nièt te danken aan de huisbewaarders van no. 59 rue Lepic, Parijs-XVIII.
Moraal: kaap geen reclameplaten van de muren, als zij het stelen niet wààrd zijn! Maar vermijd tot èlken prijs, o! kunstzinnig jongeling, water te morsen op de, door uwe concierges onderhouden, of nièt-onderhouden trap.
| |
| |
Om op de Chérets en de Lautrecs van mijn collectie terug te komen. Ik had al deze affiches cadeau kunnen krijgen! Lautrec, dien ik ken, en wiens atelier, op den hoek van de rues Caulaincourt en Tourlaque, ik bezoek, zou mij geen ‘Jane Avril’, geen ‘May Belfort’ hebben geweigerd, als ik hem daarom gevraagd had. En Chéret, die, later, aan mijn vrouw zijn heele serie ‘Saxoléines’ schonk, om ons, door den lavenden aanblik daarvan, de naargeestige, hideuse, londensche ballingschap een beetje te verzachten, Chéret was de gulheid zèlf. Maar ik vroeg den een noch den ander om iets. Want zooals voor den philathelist een postzegel alleen dàn waarde heeft wanneer hij gebrùikt en afgestempeld is, zoo stel ik, en zoo stellen ook de àndere amateurs - ik ben niet de éénige verzamelaar van dit genre! - alleen prijs op eigenhandiglijk buitgemaakte plakkaten, die, hoe zorgvuldiglijk afgewasschen ook, en, dikwijls, gerestaureerd, altijd de roemrijke sporen vertoonden van haar kortstondige exhibitie op den een of anderen muur.
Met mijn persoonlijke rooftochten is het altijd goed afgeloopen. Nièt dat daar nooit een bemoeial zich een aanmerking veroorloofde, en dan den wind van voren kreeg. Het gebeurde ook, dat een politie-agent, die mij beenen zag maken met een daar juist gekaapten Chéret, mij argwanend aankeek, in welk geval ik hem den tijd niet liet den in zijn boezem ontbranden tweestrijd tusschen plichtbesef en gemakzucht, of onverschilligheid, te laten uitwoeden. Maar het was eens bíjna spaak geloopen, op een avond dat ik mijn vriend Bernhard Kampfmeyer, een duitschen anarchist, geholpen had bij het kapen van een prachtigen, fonkelenden Chéret, in de tijdingzaal van het dagblad Le Gaulois, in de rue Drouot.
Dit was zóó in zijn werk gegaan. Ik had op den uitkijk gestaan, en een afleidend praatje gemaakt met
| |
| |
den portier, terwijl Kampfmeyer, na de punaises, waarmee de plaat aan den wand was bevestigd, verwijderd te hebben, het affiche kalmweg opgevouwen en onder zijn arm gestoken had. Maar nauwelijks was hij met zijn buit de deur uit, of de portier, door een bezoeker gewaarschuwd, rende hem, ‘Houdt den dief! Houdt den dief!’ schreeuwend, na. Een moment later had hij Kampfmeyer te pakken, dien hij, met behulp van een intusschen toegeschoten politie-agent, naar het commissariaat, in den faubourg Montmartre, opbracht.
Ik wist een oogenblik nièt wat te doen! Kampfmeyer, die, sedert korten tijd in Parijs, nauwelijks fransch genoeg kende om een glas bier te bestellen, en om, elke vijf minuten, aan zijn vriendinnetje Victorine de verzekering te geven dat zij ‘bjeng cholie’ en ‘bjeng changtil’ was, Kampfmeyer zich alléén laten redden, dat ging niet aan. Hem en den portier van de tijdingzaal op den voet volgen in het commissariaat, dat was ook niet geraden. Want de man van de Gaulois zou mij dadelijk herkend, en mij als medeplichtig aan den diefstal aangewezen hebben, waardoor alle kans om mijn op heeterdaad betrapten vriend uit de penarie te helpen, verkeken zou zijn, ook al sloeg ik mij zèlf er door. Het beste leek mij dus te wachten totdat de portier, die zijn tijdingzaal niet àl te lang onbeheerd kon laten, zijn klacht ingediend zou hebben en heengegaan zou zijn. Toen ik hem had zien verdwijnen, liep ik den trap van het commissariaat op, en ging het bureau binnen, waar ik Kampfmeyer, in zichtbaar bedrukte stemming, op een bank zag zitten. Ik bracht hem, door een grimas, aan het verstand dat wij niets met elkaar uit te staan hadden, en ik verzocht, vervolgens, den dienstdoenden politie-agent, om mijn kaartje, waarop iets vermeld stond van mijn journalistieke bezigheden, te overhandigen aan den secretaris van het commissariaat, die mij, een oogenblik later, ontving en naar mijn be- | |
| |
geeren vroeg. Ik vertelde hem, dat ik, bij toeval, getuige was geweest van de arrestatie van dien meneer, die daar ginder op de bank zat, dien ik, uit een restaurant op Montmartre, waar hij en ik een paar keer aan het zelfde tafeltje hadden gegeten, van aanzien kende, en van wien ik wist dat hij een vreemdeling was, een Oostenrijker, een Zwitser, of een Duitscher, die zich te-nauwer-nood in het fransch kon uitdrukken. Reden waarom ik, als hij, meneer de secretaris, daar geen bezwaar tegen had, en zelf, bij geval, geen
duitsch sprak, mij aanbood om den arrestant als tolk terzijde te staan. Misschien ook, zei ik - om mijn tusschenkomst aannemelijker te maken - misschien ook zat er stof voor een reportage in het zaakje!
De secretaris - met alle voorbehoud voor hetgeen monsieur le commissaire, die er niet wàs, maar die, na zijn diner, in den loop van den avond misschien nog wel even zou komen kijken, van mijn aanbod zou zeggen - vond dit goed, en vroeg mij of ik wist wat de arrestant gedààn had. Nee! daar wist ik niets van. Toch geen moord, hoop ik? Neel zoo erg was het niet. Maar het was toch ernstig genoeg! Verbeeld u, dat hij een affiche gestolen heeft, dít affiche - hij liet mij het op zijn schrijfbureau liggende corpus delicti zien - in de tijdingzaal van de Gaulois, zóó maar, onder de oogen van tien personen, en daarbij op heeterdaad betrapt is.... Een verregaand brutaal stukje, en dan nog wel een vreemdeling! Wat hem, secretaris, aanging, hij begreep niet hoe iemand ‘piqué’ genoeg kon zijn - hij tikte met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd, en wees met zijn kin in de richting van Kampfmeyer - om zich, voor zoo'n ‘babiole’ zonder eenige waarde, en waar nu letterlijk niets moois aan was, bloot te stellen aan het gevaar de gevangenis in te draaien.... ‘Och kom! zei ik, de gevàngenis, voor zoo'n kleinigheid?’ - ‘Een kleinigheid! monsieur, noemt u dat een klèinigheid? Diefstal bij nacht, want
| |
| |
de zon is al lang ònder, meneer! diefstal bij nacht in een bewoond huis! Vous-appelez cela une bagatelle, vous?’
In afwachting van de komst van den commissaris, vroeg en kreeg ik verlof mij met den arrestant te onderhouden, en ik maakte gebruik van de gelegenheid om Kampfmeyer een beetje op te vrolijken, door de mededeeling, dat hij, naar de meening van den secretaris, op zijn hóógst zes maanden zou krijgen, maar in èlk geval, na de expiratie van zijn straftijd, als ongewenscht vreemdeling het land uitgezet zou worden.
Tegen een uur of tien kwam de commissaris opdagen, die, te oordeelen naar zijn purperen wangen en zijn blinkende oogen, overvloediglijk gedineerd had. Maar hij zag er heelemaal niet boosaardig uit, en leek mij, in tegendeel, te behooren tot het soort van menschen die de wijn tot inschikkelijkheid stemt.
Door den secretaris op de hoogte gebracht van het geval, begon ook hij - fonction obligel - met de zaak heel erg te vinden. Het was niet meer of minder dan diefstal bij nacht in een bewoond huis! En hij droeg mij op - waar ik immers zoo vriendelijk was wel als tolk te willen fungeeren, waarvoor hij mij bedankte - den delinquent te vragen wat hij tot zijn verdediging in te brengen had. Ik begon aardigheid in de zaak te krijgen, zàg er stof in voor een artikel - een ‘chose vue’ - dat ik nù pas schrijf, onderhield, in het duitsch, en op heel ernstigen toon, mijn vriend Bernhard over zijn schandelijke daad, en bracht den commissaris, die, achteloos in zijn fauteuil geleund, den rook van zijn cigaar nastaarde, Kampfmeyers antwoord over. Antwoord dat hièrop neerkwam, dat hij, arrestant, die naar onbeheerde bergen gouds, of naar stapels leverworst niet getaald zou hebben, geen weerstand had kunnen bieden aan de verzoeking, toen hij dien Chéret, een reclameplaat voor de music-hall Olympia, daar had zien hangen. Meteen nam ik het affiche op - ‘vous
| |
| |
permettez, monsieur le commissaire?’ - duwde het Kampfmeyer in de handen, gelastte hem een paar pas achteruit te stappen, en, van de rol van tolk in die van verdediger vervallend, hield ik een pleidooi in dezen trant:
‘Regardez-moi ça, monsieur le commissaire! Is het niet verblindend schoon? Zie die kleuren eens, en die lijnen! Wat zègt u daarvan? Est-ce beau ça, hein?.... Eh! bien, als die plaat al zoo'n indruk op ù, een Parijzenaar, maakt - want u bent een geboren Parijzenaar, meneer de commissaris, dat zie ik zóó! - bedenk dan eens wat er moet omgaan in de ziel van dien meneer daar, een arme Duitscher, die in Berlijn, zijn woonplaats, op het gebied van moderne kunst nooit iets anders onder de oogen heeft gehad dan de in reuzel gehouwen standbeelden van de Hohenzollern, in de Siegesallee - l'Avenue de la Victoire in het fransch - en de Kaiserwilhelmdergrossegedächtnisskirche, en die daar op ééns, in het hartje van Parijs, in de tijdingzaal van Arthur Meyer, voor zoo'n schitterenden Chéret komt te staan. Franchement! meneer de commissaris, kan zoo'n man zijn handen thuis houden? Nee! dat kan hij nièt. C'est plus fort que lui!.... En als ik dùrfde, dan zou ik u willen vragen, onder ons, want die man daar verstaat er toch geen syllabe van: Uzelf, meneer de commissaris, die een magistraatspersoon bent, en dus een artist, zoudt u, als u kans zag zoo'n plaat in de wacht te slepen zonder dat iemand het zag, het nièt doen? Ne dîtes pas non, monsieur le commissaire, want ik zou u niet gelooven! U zègt trouwens niets, en wie zwíjgt....
De commissaris, gevleid - ik heb hem een artist genoemd! - glimlacht, kijkt, kijkt nòg eens aandachtig, met de hand boven zijn oogen, naar de door Kampfmeyer geëxhibeerde plaat, en zegt eindelijk:
- Peut-être bien, ma foi! Maar ik zou het zeker nièt doen in de tijdingzaal van een krant! Een onge- | |
| |
hoorde brutaliteit!.... Wat drommel! meneer, daar zijn muren genoeg in Parijs, en schuttingen....
Ik vertrouw hem toe, dat ik, wat míj aangaat, de affiches altijd van de mùren kaap, waarop hij zegt dat hij mij daartoe best in staat acht. Enfin! hij zal geen gevolg aan de zaak geven, en Kampfmeyer is vrij. Ik neem Bernhard het affiche uit handen, vouw het op, en deponeer het op de schrijftafel van den commissaris, met de opmerking: ‘Voici! monsieur le commissaire, het eerste nummer van uw particuliere verzameling’
Wenk die, vermoedelijk, in goede aarde viel. Want toen ik, een dag of wat later, dezen keer zònder Kampfmeyer, een kijkje nam in de tijdingzaal van de Gaulois, toen prijkte er, op de plek waar Chéret's ‘Olympia’ gehangen had, een àndere plaat.
* * *
Ik vergezel Bernhard Kampfmeyer niet alleen naar commissariaten van politie.
Wij bezoeken ook mínder officieele gelegenheden, waaronder, met name, het anarchistische restaurant van compagnon Constant Martin. Het in een klein, nu verdwenen straatje tusschen de rue Montmartre en de place de la Bourse gelegen eethuis, is anarchistisch door zijn klànten, nièt, zooals b.v. een vegetarisch restaurant, door den aard der opgedischte gerechten, die zich hier in nièts, niet eens door hun betiteling, onderscheiden van de schotels der burgerlijke restaurants.
De ‘gargotier’, Constant Martin, is een soort van père noble, wiens onverstoorbare kalmte iets als ontzag afdwingt aan de gewoonlijk rumoerige clientèle, die in het kleine lokaaltje opeengepakt zit als sardines in een blikje. Hij kookt en braadt zèlf in het lilliputsche keukentje, waarvan de gemengde geuren zich, via de eetzaal, een uitweg banen, en waar hij, onveranderlijk gehuld in een schurftige, bruine overjas, en het eer- | |
| |
waardige hoofd, met de zilveren lokken, gedekt door een vettig-glanzenden, bruinen hoed, voor zijn fornuis staand ieder oogenblik in zijn culinaire bezigheden wordt gestoord door verhit redetwistende compagnons, die hem, den veteraan, tot scheidsrechter in het een of andere doctrinaire geschil willen maken.... ‘Wat zeg jij er van, Constant?’ - ‘Qu'est-ce que vousvoulez que je vous dise!’ antwoordt, zalvend en ontwijkend, de oude heer, die al zijn klanten - de meesten staan bij hem in het krijt - een minzaam hart toedraagt en geen van hen wil ontstemmen.... Wat zal ik daarvan zeggen? Jelui kunt allebei gelijk hebben! Het hangt er maar van af, c' pas? hoe je de questie bezièt. Maar als ik jouw biefstuk laat verbranden, of jouw côtelette, dan ben jelui geen van beiden tevreden, et c'est moi que vous engueulerez! Is 't waar of niet?’ Zoo redt de sluwe Constant Martin zich uit de verlegenheid.
Wie, zooals Bernhard Kampfmeyer en ik, een studie wil maken - een studie zonder pretentieuzigheid - van een zoo goed als uitsluitend anarchistisch milieu, die kan nergens beter terecht dan hier, waar de verschillende schakeeringen der acratische wereldbeschouwing: de communistisch-anarchistische, de individualistisch-anarchistische, de humanitaristisch-, en, bij tijd en wijle, ook de mystisch-anarchistische philosophie, tot uitdrukking komen. Het is een gemengd en zelden vernieuwd gezelschap, waarvan sommigen twee maal per dag, ànderen op ongeregelde tijden, al etend discuteeren, disputeeren, en het Heelal op splinter-nieuwe, onverwrikbaar-hechte grondslagen vestigen.
Daar is - à tout seigneur tout honneur - ‘le père la Purge’, onder welk populair pseudoniem zijn doop-en-familienamen onherroepelijk zijn bedolven, en die, in mijn herinnering, voortleeft als de dichter, componist en zanger van de hymne waaraan hij zijn bijnaam ontleende:
| |
| |
Je suis le vieux père la Purge,
Pharmacien de l'humanité,
Contre sa bile je m'insurge,
J'ai ce qu'il faut dans ma boutique,
Sauf le tonnerre et les éclairs,
Pour faire sauter toute la clique
Des oppresseurs de I'univers.
J'ai du picrate de potasse,
Et du mercure à pleins tonneaux,
Pour enlever toute la crasse
Des bourgeois et des aristos!
J'ai ce qu'il faut dans ma boutique (etc.)
Van een anderen strijdzang, aan het poëtisch gemoed van vader la Purge ontweld, en dien hij, gemeenlijk op een tafel staande, declameerde, luidde de aanhef als volgt:
Dynamitons tous les gavésl (bis),
De la sueur des affamés, (bis)
C'est bien le tour de la canaille,
De porter culotte à sa taille,
Voor de kinderen der onterfden - hij zèlf was een liefhebbend vader, en hij wist wat het kleine volkje toekwam - had papa la Purge een rondedans, met tekst en refrein, gecomponeerd, die zóó begon:
Indomptés, révoltés, les enfants de la Nature,
Le doux règne de l'amour,
en aldus eindigde:
| |
| |
Que l'on danse vite, } (bis)
Dansons et chantons! } (bis)
Daar kwam ook, een enkelen keer, Sébastien Faure, redenaar van beroep, redenaar voor jury's, in Parijs en in de provincie, redenaar voor openbare vergaderingen, redenaar voor groepen en onder-groepen, redenaar voor tien, voor acht, voor zes, voor vier, drie, twee toehoorders, éénpersoons redenaar als het niet anders ging, vol lachwekkende bewondering voor de eigen rhetoriek. Ik heb nooit een woord met hem gewisseld, en hij boezemde mij, met zijn van allen eenvoud, van alle natuurlijkheid volslagen ontbloote, niet te stèlpen logorrhee, zoowel als door zijn uiterlijk - hij leek op een ‘défroqué’ die handelsreiziger in ongeregelde goederen was geworden - een onoverkomelijke antipathie in. Tot luitenant-adjudant had hij Armand Matha, den emeritus-kapper, die, bij manier van reclame voor zijn afgezworen bedrijf, den mooisten, zorgvuldigst onderhouden baard van heel het militante anarchisme droeg. Matha was een brave kerel, die voor een in de penarie zittenden kameraad door het vuur zou zijn gegaan. Maar hij was, tegelijkertijd, een eenvoudige van geest, vol vereering voor den Meester, dien hij, zonder aarzelen, naar onverschillig wèlk ballingsoord zou zijn gevolgd - zooals Gourgaud, Montholon, Las Cases en Bertrand Napoleon volgden - indien Sébastien Faure door een wraakgierige bourgeoisie naar een of ander Sint-Helena verbannen, en aan de plagerijen van een Hudson Lowe Secundus was overgeleverd.
Matha ging even prat op Faure's welsprekendheid als op zijn succes bij het schoone geslacht, waarvan, verzekerde hij ten-aanhoore van Faure zèlf, niet één vertegenwoordigster ooit weerstand geboden had aan
| |
| |
zijn bekoring. Waarop Faure dan, met een superieur lachje, Matha in de rede viel: ‘Plus maintenant, Armand! Het zijn nu alleen nog maar de intelligènte vrouwen, die mij begrijpen.’
Van vrouwen gesproken! Daar was Camille, de zwaar-theoriseerende, ‘individualistisch’ - anarchistische vroedvrouw, die mij, naar haar redeneeringen te oordeelen, eerder een dwaze maagd dan een vroede vrouw leek. La camarade Camille was een even warm als breedsprakig voorstandster van de prostitutie, één van de middelen - en binnen de portée van alle vrouwen die het hart op de rechte plaats droegen - om een wufte bourgeoisie langzaam maar zeker ten-val te brengen. Voor Camille, en voor de belijders van haar geloof in het algemeen, was àlles goed en prijzenswaard wat door de ‘burgerlijke moraal’ als onbehoorlijk en verwerpelijk wordt beschouwd: trouweloosheid, woordbreuk, bedrog, verraad, afpersing, oplichting, berooving, ook van doodarme drommels, die dan maar zoo dòm niet moesten wezen! Om een onberispelijk individualist te zijn, had men niets anders te doen dan de ‘burgerlijke begrippen’, in de allereerste plaats het eergevoel, àf te schudden. Opvatting, waarvan, overigens, de groep l'Adnarchie en haar gelijknamig orgaan het monopolie niet behielden....
‘Weet u - vroeg mij Emile Vandervelde, socialistisch vertegenwoordiger in de belgische Kamer en oudminister, in den loop van een gesprek, dat ik, in den zomer van 1915, met hem had - weet u wat Noske, sociaal-democratisch afgevaardigde in den Reichstag, tot onze vrienden in Brussel heeft durven zeggen, toen hij, in de eerste dagen van den oorlog, met een paar van zijn collega's een bezoek bracht op het Maison du Peuple? Voici: “Al wat jelui overkomt is jelui èigen schuld! Niets zou gemakkelijker zijn geweest, dan België zijn ongelukkig lot te besparen. Waarom hebben jelui ons niet door je land laten frekken?”
| |
| |
En toen een van ons een poging deed om hem aan het verstand te brengen, dat de verdediging van zijn onzijdigheid voor België een questie van eer was geweest, toen repliceerde Genosse Noske: “Eer? Eer? Was ìst den das? Das ist ja die reine Bourgeois-ideologiel”.... Hij kon niet begrijpen dat een handteekening onder een verdrag even bindend is voor een socialist als voor een bourgeois.’
Maar ik ben nog niet klaar met den inventaris, ik wil zeggen met de cliëntèle, van het restaurant Constant Martin, dat, onder zijn vaste gasten, ook nog den altijd in deftig zwart gekleeden, een hoogen hoed op het hoofd en een indrukwekkende portefeuille onder den arm dragenden compagnon Mortinet telde, en den compagnon Georges Regard, die, winter en zomer, met een bontmuts liep. Mortinet, bankemployé of zoo iets van beroep, was, behalve dàt, redenaar, en, als zoodanig, een concurrent en intieme vijand van Sébastien Faure. In zijn aan de propaganda gewijde uren was hij ook nog - evenals Regard, met wien hij, ideologisch gesproken, steevast overhoop lag - mouchard, anders gezegd agent van den Openbaren, maar niettemin ‘stillen’ Veiligheidsdienst, die in alle bekende anarchistische kringen zijn speurders had. Daar was niet buitengewoon veel psychologie noodig, om den wàren aard van de compagnons Mortinet en Regard te doorgronden, en behalve bij de z.g.n. ‘individualisten’, in wier oogen nièts onvereenigbaar en àlles gerechtvaardigd was, wat het vrije individu in staat stelde ‘de vivre sa vie’, stonden deze beide heeren bij een ieder als verdacht te boek. Beiden verdroegen zij, met ongeëvenaard-christelijke gelatenheid, de uiting van de grievendste suspicies. Maar wanneer het hun; van tijd tot tijd, àl te warm werd, en zij zich, in weerwil van hun cynisme, in geen anarchistisch gezelschap: meer konden vertoonen, dan hield Mortinet, of Re- | |
| |
nard, of Boriot - ik vergat daar bijna kameraad Boriot - hier of daar, in Parijs of in de provincie, het lièfst in de provincie, waar hij minder bekend was, een zóó revolutionnaire, zóó opruiende, zóó ‘incendiaire’ redevoering, dat het parket wel moest ingrijpen en een vervolging instellen. Mortinet, Boriot, of Regard kreeg dan zes
maanden, of een jaar, die hij in Sainte-Pélagie, of in Clairvaux - of ook wel eens nèrgens! - uitzat, om, vervolgens, gerehabiliteerd door zijn veroordeeling, weer met open armen ontvangen, en als een martelaar voor de goede zaak begroet te worden door het argelooze gros der compagnons.
De onbeschaamdste van dit drietal anarcho-mouchards was Mortinet, die, na een veroordeeling, ik geloof tot een jaar, van zijn broodheer, den minister van Binnenlandsche Zaken, Constans, vergunning kreeg om in de gevangenis zijn hond bij zich te houden.
Het was bij Constant Martin, dat ik, in den nazomer van het jaar 1892, kennis maakte met Emile Henry, die, geëmployeerd op een kantoor in een der zijstraten van de rue Montmartre, hier somtijds kwam eten. Teruggetrokken van aard, en door zijn kleinburgerlijkverzorgd uiterlijk scherp afstekend tegen de ‘bohême’ van de meeste andere klanten van het restaurant, nam hij zèlden deel aan de algemeene gesprekken, en nóóit aan de redetwisten. Wel had hij, vaak, apartjes met Constant Martin, die hem met vaderlijke blikken koesterde.
Wat, in zijn voor de rest niet opvallend voorkomen - dat van een onberispelijk-nauwgezet jongste bediende in een groote zaak - trof, dat waren de vastberaden trekken om zijn mond, en zijn koele oogopslag. Hij was niet mededeelzaam, en hij had daar alle reden voor. Want hij liep - door welke decepties, door welk leed verbitterd?.... volgens sommigen door de niet-beantwoorde liefde voor een gehuwde vrouw -
| |
| |
met ontzettende plannen rond, en hij had, op het tijdstip dat ik hem voor het eerst ontmoette, al één daarvan ten-uitvoer gelegd: de gelukkigerwijze míslukte dynamietaanslag tegen de bureaux der Mijnmaatschappij van Carmaux, in de avenue de L'Opéra te Parijs. Mislukt, den hemel zij dank! in zijn oorsprònkelijken toeleg. De bom, door Henry aan den ingang van de bureaux der Mijnmaatschappij neergezet - op dezelfde verdieping, waar, in een groot mode-atelier, ik weet niet hoeveel arme naaistertjes den kost verdienden - sprong niet dààr, maar, met doodelijke uitwerking, in het commissariaat van politie, in de rue des Bons-Enfants, waarheen een agent, door den concierge van het huis in de avenue de l'Opéra gerequireerd, het ding had vervoerd.
Ik wist hier, vóór noch nà, iets van, dacht niet eens aan de mogelijkheid dat Henry deze daad op zijn kerfstok kon hebben. En het was pas anderhalf jaar later, na zijn aanslag in het Café-Terminus, aan het gare Saint-Lazare, waarbij hij, op heeterdaad betrapt, gearresteerd was, dat hij spontaan bekende ook den indirecten aanslag in de rue des Bons-Enfants te hebben gepleegd.
Wij hadden, in den tusschentijd, nader kennis gemaakt. Hij kwam dikwijls bij mij aan huis, in de rue Lepic, waar wij het vaker over litteratuur en schilderkunst hadden dan over het anarchisme, dat, onze gemeenschappelijke overtuiging zijnde, nauwelijks meer aanleiding gaf tot gedachtenwisseling. Wij reciteerden er, halve nachten lang, gedichten, hij meestal van Victor Hugo, ik, bij voorkeur, van Baudelaire. Henry was de zoon van een colonel der Commune, en gevoed, vermoed ik, met het merg van Hugo's doodelijkste romantiek. Hij was een en al geestdrift voor Les Misérables, een boek dat ik, evenmin als een van Hugo's àndere romans - behalve dan zijn vermakelijke, ofschoon níet als zoodanig bedòelde Histoire d'un Crime
| |
| |
- na mijn achttiende jaar ooit heb kunnen herlezen. Het gebeurde meer dan eens dat Henry, als het laat was geworden en hij geen omnibus meer had om naar huis te komen, in de rue Lepic bleef slapen. Den volgenden morgen stond hij dan vroeg op, kleedde zich vlug, ontbeet, in een vloek en een zucht, met mij, en holde de trap en de rue Lepic af, om toch vooral geen minuut te laat op zijn kantoor, bij de heeren Vanoutryve en Cie, in katoentjes, te verschijnen.
Raadselachtige en rampzalige Emile Henry! Over zijn geheimzinnigheid ging mij voor het eerst een licht op, een flitsende, vluchtige glimp, toen hij mij, in januari van het jaar 1894 geloof ik, maar, in elk geval, korten tijd vóór zijn bomaanslag in het Café-Terminus, een bezoek bracht in Londen, en mij, in den loop daarvan, aanbood om de concierges van 59 rue Lepic, te Parijs - die, door hun leugenachtige rapporten aan de politie, hadden bijgedragen tot mijn verbanning, en die later, toen ik voor de jury terecht stond, alles zouden doen wat in hun vermogen was om mij aan de galg te lappen - in de lucht te laten springen. Ik bracht hem, niet zonder moeite, van dit, door zuivere genegenheid voor mij ingegeven voornemen àf. Niet dat ik, om redenen van gevoeligheid, of uit humanitaristische overwegingen, ook maar het geríngste bezwaar had tegen de verdelging van dit verfoeilijke koppel. Zoo wàs ik niet! Maar wat ik niet kon aanvaarden, dat was, in de eerste plaats, de moreele verantwoordelijkheid voor de gebeurlijke verminking of voor den dood, van àndere, onschuldige bewoners van het huis, en, in de tweede, de eveneens zedelijke medeplichtigheid aan een daad, voor de gevolgen waarvan een ànder dan ik-zelf, in casu Emile Henry, aansprakelijk zou zijn. Ik bedankte hem dus, met oprechte hartelijkheid, voor het bewijs van vriendschap, dat hij mij, door mij op mijn concierges te wreken, wenschte te geven, maar ik zei hem, met even onge- | |
| |
veinsde beslistheid, dat ik het niét wilde: ‘Vous m'entendez, Henry? Je ne veux pas!’
Een paar weken later, op 12 februari 1894 - en als er óóit een daad van vertwijfeling werd gepleegd, dan was het déze - smeet hij, in de groote zaal van het Café-Terminus, een bom, waarvan de ontploffing een tiental personen licht verwondde.
Den 29sten april d.a.v. ter-dood veroordeeld door het hof van gezworenen - zijn verdediging, een onverschrokken requisitoir tegen de burgerlijke samenleving, hield gedeelten van groote litteraire schoonheid in - werd hij, op 21 mei, geguillotineerd. Den zelfden dag, en op het zelfde uur - overeenkomst tusschen de fransche en de spaansche regeeringen, om, door deze gelijktijdige executies, de anarchistische terroristen op hùn beurt schrik aan te jagen? - den zelfden dag, en op het zelfde uur, werd Firmin Salvochea, de dader van den aanslag in het Teatro del Liceo, te Barcelona door beulshanden omgebracht.
|
|