| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Het is niet goed dat de mensch alleen zij! - De ‘Hydra der Anarchie’ - Voorbereiding van bet Duizendjarig Rijk - Ik plak affiches áán! - Middernachteljke propaganda - Mijn lijfarts - Hooge hoed, witte das, en moord-en-brand-proclamaties - ‘Zoo moest de barones mij nu eens zien!’ - Figurant in Ibsen's ‘ Vijand des Volks’ - Ik vertaal Hauptmann's ‘Einsame Menschen’ voor Lugné Poe - Vaillant's bom in de Kamer - Ik word gevangen genomen - Drieduizend huiszoekingen en arrestaties - Achter slot en grendel - Een vriendelijke sergeant - In scherp verhoor - List tegen macht - Het land uitgezet - Naar Engeland
Daar staan voortreffelijke dingen in den Bijbel!
Dìt o.a. (Genesis II : 18) ‘Het is niet goed dat de mensch alleen zij.’
Ik dacht daar nèt zoo over! Want ik was niet ‘individualistisch’ genoeg om dit of dat nà te laten, enkel en alleen omdat de Heilige Schrift, of welke àndere handleiding der Reactie of van het Bijgeloof, het aanbeveelt, of in overweging geeft het wèl te doen.
Kortom: in augustus 1893 was ik niet langer alléén. Niet dat ik, zooals Adam, op een mooien morgen ontwaakt was met een rib armer, en een vrouw rijker. Neen! Wij hadden elkaar ontmoet bij Constant Martin,
| |
| |
in de buurt van wiens restaurant mijn aanstaande vrouw op een atelier werkte, wij hadden elkaar behaagd, en wij zijn, sedert dien - ‘for good, for evil, for better, for worse’ - bij elkaar gebleven tot op den dag van heden. Dat is alles wat de lezer van mijn, van ons, huiselijk leven heeft te weten.
Maar, bon prince, wil ik hem, bij wijze van compensatie, een anecdote vertellen, dagteekenend van den aanvang van ons samenzijn.
Fénéon's moeder, een lieve, oude vrouw, neemt míjn vrouw ter-zijde, in den loop van een bezoek dat wij haar brengen. Wij wonen schuin over haar, van haar venster uit ziet zij ons dikwijls gaan en komen, en ook ontmoeten wij haar wel eens.
- Ecoutez-moi! mon enfant. Laissez-moi vous dire quelque chose, dont vous ne vous formaliserez pas, j'espère! .... Jelui moeten elkaar niet zoo verliefd aankijken, als je op straat loopt. Alle menschen kunnen zien dat jelui niet getrouwd bent!
* * *
Het is een levendige tijd, vol passie en emotie, dit jaar 1893.
De ‘hydra van de anarchie’, zooals de weldenkende bladen het noemen, steekt overal den kop op. In Frankrijk, in Italië, in Spanje, in Rusland, in Amerika. De eene aanslag volgt op den anderen, en gaat weer een anderen vooràf! De oude wereld, en ook de nieuwe, wankelt op haar ondermijnde grondvesten. Nog een béétje geduld, geduld bij manier van spreken, en gepaard, wel te verstaan, met de voortzetting van het terrorisme, en de dageraad van het Duizendjarig Rijk, het Rijk der Liefde - ‘le doux règne de l'amour, amour’ - breekt door.
Van mijn kant doe ik wat ik kàn, om de uitbarsting van het Gulden Tijdperk te verhaasten. Ik kààp niet alleen meer affiches! Ik plak er ook ààn! Dit compenseert dàt, ofschoon, eerlijk gezegd, de reclame- | |
| |
biljetten, die wíj, een paar vrienden en ik, 's nachts tegen muren en schuttingen plakken, minder artistiek zijn dan die van Chéret, Lautrec, Willette, en Forain. Het zijn anarchistische en terroristische geloofsbelijdenissen, op vlammend rood, schril geel, en heet oranje gedrukt, en waarvan de pakkende opschriften, in reusachtige letters, den blik aantrekken en boeien.
Ik herinner mij, in het bizonder, één van deze proclamaties: PANAMA ET DYNAMITE - een diatribe tegen de panamisten van Kamer en Senaat, en, bij manier van tegenhanger, een verheerlijking van ‘Dame Dynamite’ en haar galants - waarvan wij er, in een mistigen, kouden winternacht, heel wat aanplakten op Montmartre.
Wij waren met ons drieën: Félix Fénéon, redacteur aan het ministerie van Oorlog, mijn lijfarts, docter Sallazin, dien ik, maanden lang, gecathechiseerd, en, eindelijk, tot het ware geloof overgehaald had, en ik.
Docter Sallazin, een man van ruim zestig jaar, was, in zijn gewone doen en laten, zijn wijze van spreken, zijn uiterlijke verschijning - grijze ringbaard, hooge hoed, witte das, met astrakan afgezette overjas - het type van den kleinburgerlijken philistijn. Hij deed zóó potsierlijk plechtig, dat ik, altijd een beetje oneerbiedig, bij zijn tweede of derde professionneele bezoek ten-mijnent - ik lag met hevige pijn te-bed - mij niet had kunnen weerhouden hem een ongewone vraag te stellen: ‘Dîtes-moi! docteur, hebt u wel eens bij een negerin geslapen?’ - ‘Non, monsieur, tot nog toe niet!’, was zijn rustig antwoord geweest. Ik had, verzekerde hij mij later, dien dag stormenderhand zijn sympathie veroverd door mijn ongekunsteldheid, die, denk ik, een hòllandschen docter van den ouden stempel - en, misschien, ook van den nieuwsten - diep verontwaardigd op de vlucht zou hebben gedreven. Kortom, de voortreffelijke Sallazin was, onder mijn handen, al heel gauw een soort van procureur Haller
| |
| |
geworden, of een docter Jekyll, die, bij dàg op onberispelijke wijze zijn beroep uitoefenend, bij nacht en ontij anarchistische bijeenkomsten bezocht en terroristische proclamaties hielp aanplakken.
Dien nacht van PANAMA ET DYNAMITE deed hij dienst als ladder. Elken keer dat Fénéon, die den emmer met stijfsel en de affiches droeg, een manifest ontvouwd en met kleefstof ingesmeerd had, wipte ik op de, door een breeden kraag van astrakan tegen de koude beschutte schouders van mijn lijfarts, en plakte, in een vloek en een zucht, de proclamatie zoo hoog mogelijk aan. Of de brave Sallazin, in den grond genomen, veel schik had in dit min of meer geriskeerde, nachtelijke avontuur, dat mocht betwijfeld worden. Hij had, toen wij hem, laat in den avond, uit zijn bed gebeld, en gezegd hadden waarvóór wij hem kwamen pressen, eerst een beetje tegengeprutteld. Maar gevleid toch door het vertrouwen dat wij in hem stelden, had hij zich gauw aangekleed - hooge hoed, witte das - en, eenmaal buiten, hield hij zich goed. Op een gegeven oogenblik vond hij het geval zelfs zóó comiek, dat hij, terwijl ik schrijlings op zijn schouders zat, plotseling in een stuipachtig, hinnikend gelach uitbarstte: ‘Si la baronne me voyait faire!’
Hij had namelijk een berooide, maar authentieke, oude barones onder zijn patiënten, en hij was daar, in weerwil van zijn vuurvast-anarchistische overtuigingen, grootsch op als een simpele August Cato Ferdinand. De gedachte, dat de godvruchtige douairière hem zou kunnen betrappen, terwijl hij daar, midden in den nacht - wajehie bajemie haleilo! - moord-en-brand-manifesten hielp aanplakken, kwam hem zóó grappig voor, dat hij ineenkromp van het lachen, op gevaar af van mij te laten tuimelen.
Mijn relaties bepalen zich niet tot uitsluitend ‘propagandistische’ kringen. Ik sta, sedert eenigen tijd,
| |
| |
in contact met Lugné Poe, die pas zijn ‘Théâtre de l'Oeuvre’ heeft opgericht, en wiens figuratie zoo goed als geheel uit anarchisten bestaat. Lugné voert, voornamelijk, stukken van Ibsen, in de vertaling van graaf Prozor, op. In den Vijand des Volks behoor ik - met tegenzin, want ik had Thomas Stockmann liever om den hals willen vallen, om zijn: ‘De sterkste man is de man die alléén staat!’ - met Fénéon, met Barrucand, met zoowat àl de medewerkers aan l'Endehors, en met een ploeg getrouwen van den Père Peinard, tot den ‘vil troupeau’, de verachtelijke meerderheid, die, één man, een dronkaard, uitgezonderd, den nobelen Stockmann uitjouwt en zijn glazen ingooit.
Van Barrucand gesproken, den bedenker en propagandist van de leus: ‘Gratis brood voor allen!’ Victor Barrucand is boos geworden, en boos gebléven, omdat ik hem, even vóór zijn landverhuizing naar Algerië, waar hij een arabophiel blad, Akbar, ging oprichten, ter-zijde genomen, en, in alle vriendschap, toegefluisterd had: ‘Denk er om! Barrucand, dat je daar ginder, onder de argelooze kinderen der woestijn, niet spreekt van gratis bróód! Die menschen éten geen brood, en zij stellen daar dus geen belang in. Je zinspreuk, dààr, moet zijn: ‘Gratis dàdels voor allen!’ Ja! om deze onschuldige boutade is Victor boos geworden, en gebléven. Zoo gaat het in het leven!
Antoine had, op dit tijdstip, met groot succes Gerhardt Hauptmann's Weber opgevoerd, en Lugné, die een tooneelstuk van denzelfden schrijver wilde geven, droeg mij de vertaling van Einsame Menschen op. Ik had Die Weber héél wat interessanter gevonden, maar dit uitstekende stuk wàs nu al eenmaal overgezet, en zoo nam ik Einsame Menschen onder handen, waarvan de titel, in het fransch, Ames Solitaires werd. Het stuk beleefde één confidentieele, opvoering, die van de
| |
| |
generale repetitie, en werd, vervolgens, verboden. Nièt door de toen nog bestaande Censuur - wat zou er aanstootelijks in geweest zijn? - maar door den prefect van Politie. Het verbod was, trouwens, minder op het door mij vertaalde stuk gemunt, dan op mij-zelf, die, den avond van de generale repetitie - 14 of 15 december 1893 - achter slot en grendel zat. Lot, dat ik deelde met ik weet niet hoeveel andere anarchisten, na Vaillant's bomaanslag in de Kamer, op 9 december, gearresteerd, en wier aantal, op 2 januari d.a.v., ruim drieduizend zou bedragen. Den dag te-voren, 1 januari, had de politie, bij-wijze van Nieuwjaarsverrassing, huiszoeking gehouden bij al de bekende ‘compagnons’ in Parijs en in de provincie, en er ruim drieduizend van in verzekerde bewaring genomen.
Véél was er, in die dagen, nièt toe noodig om als anarchist beschouwd, aangehouden en vervolgd te worden. Onder de drieduizend, die, tusschen 10 december 1893 en 2 januari 1894, ingerekend werden, waren er heel wat, aan wie niets anders ten-laste kon worden gelegd, dan de ontvàngst van een compromitteerenden brief, den avond vóór hun arrestatie door de goede zorgen der politie aan hun adres verzonden, en den volgenden morgen, een oogenblik na de eerste bestelling van de post, door deze zèlfde politie heel toevallig in hun bezit gevonden. De zelden varieerende inhoud van dit soort kattebelletjes, luidde ongeveer zoo: ‘Cher compagnon! Kameraad Dinges, die je, tot zijn spijt, gisteren niet thuis trof, heeft een ton dynamietpatronen, zes kilometer Bickfordlont, en een okshoofd nitro-glycerine voor je gedeponeerd op de afgesproken plek. Wees er niet zuinig mee, en maak er een nuttig gebruik van. Als het òp is kun je méér krijgen. Mort aux bourgeois! Salut et fraternité! Leve de Anarchie!’ (Handteekening onleesbaar, zooals onder alle officieele stukken.)
Achter de adressen van het gros der anarchisten
| |
| |
was de politie gekomen door de periodieke in-beslagnemingen, op de redactie-bureaux van Révolte, Père Peinard en Revue Anarchiste, van de lijsten der abonnés. En wie, onder de van anarchisme verdàchten, op geen dezer bladen geabonneerd was, dien zond men er, een paar dagen vóór de beraamde huiszoeking, een stuk of wat nummers van toe. Het was, overigens, niet alleen de politie, die trucs van dit allooi aanwendde om dezen of genen voor een poos onschadelijk te maken. Wie, om wèlke reden ook, op iemand gebeten was, en niet òver-kieskeurig wat de míddelen aanging om zijn wrok te koelen, die had hem maar bij de bevoegde autoriteit aan te geven als anarchist, na gezorgd te hebben dat hij een compromitteerend voorwerp, of een dito geschrift, in zijn bezit kreeg, dat dan, een paar dagen later, door de op hem afgestuurde sbirren in zijn woning werd gevonden. Grove, àl te vaak herhaalde kunstgreep, die, als het tot een vervolging kwàm, wat lang niet altijd het geval was - van de ruim drieduizend op 1 januari 1894 gearresteerde anarchisten, werden er, in het geheel, dèrtig naar de parijsche jury verwezen! - kunstgreep, zeg ik, die door de gezworenen stelselmatig buiten beschouwing werd gelaten bij het beoordeelen van de schuld of de onschuld der beklaagden, en die door Forain, in een van zijn teekeningen in de Figaro, gepersifleerd werd:
- Je schoonzoon? sist een helleveeg aan een ànder kreng in het oor, je schoonzoon? Je stopt een jaargang van den Père Peinard tusschen zijn linnengoed, je schrijft een anoniem briefje aan den prefect van politie, en je bent van hem àf tot na de groote vacantie!
Wat mij betreft, ik had mijn arrestatie aan geen truc van dit soort te wijten, maar, simpelweg, aan mijn eigen onvoorzichtigheid.
Op het eerste gerucht van den aanslag in de Kamer, tot ons, op onze zesde verdieping, vaag doorgedrongen door het gekrijsch der krantenventers in de rue Lepic,
| |
| |
waren wij, mijn vrouw en ik, de trappen afgehold en de stad ingegaan, onderweg het eene avondblad na het andere koopend. Te oordeelen naar de informaties der populaire kranten: Presse, Patrie, Liberté e.d., die, in haar achtereenvolgende edities, elkaar trachtten te overtreffen door het bedenken van voortdurend ijselijker bizonderheden, had de helsche machine van den nog onbekenden dader een ware slachting aangericht onder de Volksvertegenwoordigers, waarvan niet veel meer was overgebleven dan een hoopje vormloos afval. De waarheid was heel wat minder gruwelijk, en, voor mijn gevoelens van het oogenblik, vrij wat minder bevredigend. Alles bijeen, waren er een half-dozijn députés licht beschadigd, waaronder de brave abbé Lemire, die een verwonding aan den schedel had opgeloopen, en Jules Guesde, de aanvoerder van de socialistische Kamergroep, aan wien, door de ontploffing, een vlok baardhaar met wortel en tak was uitgerukt. Het éénige slachtoffer van den aanslag - in den letterlijken zin van het woord - zou de dáder worden, de onnoozele Vaillant, blind werktuig, wat men jaren later vernam, van de politieke politie, en die, ter-dood veroordeeld, zonder genade aan den beul werd overgeleverd.
Dien avond van den 9den december 1893, enkele uren na de gebeurtenis, was ik in feestelijke stemming. Wat mij opviel, en aangenaam verraste, dat was de houding van het publiek. Dezelfde menschen, die een in hun handen gevallen lukraak-dynamiteur levend in stukken gescheurd zouden hebben, bespraken en commenteerden, de éénen met volslagen gelijkmoedigheid, de anderen met sympathie, den aanslag tegen de ‘panamisten’, de konkelaars van het Palais-Bourbon. A la bonne heure! Dàt was nu eens een ‘propaganda door de daad’ waar men ìn kon komen! Ziedaar den toon dien men overal hoorde, op straat,
| |
| |
in de omnibussen, in de cafés en de restaurants, op alle plaatsen waar menschen bijeen kwamen.
Na een wandeling langs de rumoerige boulevards, belandden wij, mijn vrouw en ik, tegen een uur of tien in de Coq d'Or, een groot café in de rue Montmartre, voornamelijk bezocht door artisten en journalisten, waar wij eenige kennissen aantroffen, die, evenmin als ik zelf, hun opgetogenheid over den aanslag voor zich hielden. En het was al laat in den nacht geworden, toen wij - op den voet gevolgd, vermoedelijk, door een paar speurhonden van de politie, die onze confidenties afgeluisterd hadden - naar onze haardsteden in de rue Lepic terugkeerden, om daar den slaap der rechtvaardigen te gaan slapen.
Den volgenden morgen, zondag 10 december, werden wij door een luid geklop op onze deur gewekt. ‘Wie is daar?'’, vroeg ik, op den toon van Roodkapjes argelooze grootmoeder, toen de verraderlijke wolf aan háár deur krabbelde. Het antwoord: ‘Facteur!’, verwonderde mij wel een beetje. Want het was nog vrij donker. En ook verwachtte ik geen aangeteekenden brief of postwissel. Maar men kon nooit weten! Ik sprong dus uit mijn bed, deed open.... en een schraal, geelbleek heerschap, met een hoogen hoed op het hoofd, en vergezeld door vier verdacht uitziende personnages, drong, den wapenkreet: ‘La police!’ slakend, naar binnen.
Drie kwartier later, nadat wìj ons aangekleed, en ‘zij’, in alle hoeken snuffelend, alles onderstboven gehaald hadden, verlieten wij, als Staatsgevangenen, onze woning, omstuwd door den commissaris en zijn trawanten, die ons, zonder verwijl, éérst, te-voet, naar de nabije place Blanche, en van daar, per rijtuig, naar de prefectuur van Politie dachten te transporteeren. Maar wij weigerden volstrekt, en met algemeene stemmen, om ook maar een stàp in de richting van
| |
| |
de place Blanche te doen, vóór dat wij ons aan het stalletje, een paar huizen van ons af, verkwikt zouden hebben aan een kom heete koffie en een croissant. De commissaris wilde hier eerst niets van weten, maar wij bleven onverzettelijk. En aangezien men ons, anders, langs de straat had moeten sleùren, wat aanleiding had kunnen geven tot een relletje dat hij liever vermeed, trok hij zijn veto in. En zoo ontbeten wij, zonder ons te haasten, in de open lucht, nauw bewaakt door de sbirren, die geen van onze bewegingen uit het oog verloren, maar ons niet konden beletten lucht te geven aan appreciaties die niets vleiends voor hen hadden.
Gelaafd nu, en verwarmd, daalden wij, met ons gevolg, af naar de place Blanche, waar de commissaris, na twee rijtuigen gerequireerd te hebben, mijn vrouw met twee mouchards in het ééne, en mij, in gezelschap van het overblijvende koppel, in het ándere wilde stoppen. Maar vast besloten zoo lang mogelijk bij elkaar te blijven, verzetten wij ons tegen deze schikking. En alwéér om niet noodeloos de aandacht te trekken door gebruik te maken van geweld, gaf hij toe, en liet ons plaats nemen in dezelfde fiacre. Een der subalterne sycophanten ging op het klapstoeltje tegenover ons zitten, een tweede klom op den bok, naast den koetsier, en de beide ànderen kregen de beschikking over den resteerenden fiacre, die nu tot volgrijtuig zou dienen. De commissaris, die nog verder op de jacht, de anarchistenjacht moest, vergezelde ons niet, maar hij ging niet heen vóór dat hij de koetsiers ons nieuwe adres: ‘A la Préfecture!’ opgegeven, en met een: ‘et vivement!’, tot spoed aangezet had.
Onze eerste gastheeren waren de ‘municipaux’ - parijsche stadssoldaten - in wier wachtlocaal, op den hoek van den boulevard du Palais en den quai de l'Horloge, wij ieder in een afzonderlijke cel werden
| |
| |
opgesloten. Het was er bitter koud en bizonder ongezellig. Gelukkig konden wij met elkander spreken. En nu en dan hief ik, bij-wijze van protest en van bravade, een van papa Lapurge's strijdzangen aan, waarvan het refrein: ‘Dynamitons! dynamitons!’, de gewelven deed daveren.
Daar was misschien een uur zoo voorbij gegaan, toen de grendels van mijn celdeur met groot geraas teruggeschoven werden, en de sergeant van de wacht mijn hok binnentrad. Hij was een jonge man van een jaar of dertig, met een aardig, innemend gezicht, dat ik - als het, in den tusschentijd, niet veranderd is - nòg zou herkennen.
- Hebt u het niet koud, meneer, in dit hok? vroeg hij.
- Ja! warm is ànders. Mìj kan dat zoo veel niet schelen, maar ik vrees dat mijn vrouw het erg koud heeft.... Hoe lang denkt u dat ze ons hier zullen laten?
- Ma foi! je n'en sais rien. Maar weet u wàt?.... Ik mag het eigenlijk niet doen, en als ik gesnàpt word... Mais tant pis! Il fait trop froid ici!.... Luister eens, meneer! Ik wil u en mevrouw, ieder op uw beurt, en tot dat de mouchards u komen halen - hij sprak het woord ‘mouchards’ uit op een onmogelijk weer te geven toon van verachting - een kwartier lang in het wachtlocaal laten, bij de kachel.... Cela vous va-t-il?
- Vous-êtes un homme charmant, en ik dank u wèl! Maar waarom zoudt u ons beiden niet tegelìjk bij de kachel laten?
- Neen! dàt kan ik niet doen. Comprenez donc! Ik ben hier niet alléén! Il y a mes hommes.... En ik ben er verantwoordelijk voor.... excusez-moi! dat de aan mijn hoede toevertrouwde arrestanten niet met elkaar spreken. Al wat ik kan doen, en ik doe het met genoegen, is u, ieder op uw beurt, in het wachtlocaal laten om u te warmen.
| |
| |
De brave kerel dòet het! Beurt om beurt laat hij ons, mijn vrouw natuurlijk het eerst, een kwartier lang uit ons ijzig hok. En als, in den namiddag, juist op het moment dat hij mìj weer opsluit, twee mouchards zich aanmelden, om mij te halen - mijn vrouw wordt, in den loop van den dag, in vrijheid gesteld, na een in haar tegenwoordigheid gehouden huiszoeking in onze woning - dan laat hij deze gentlemen een oogenblik wachten, om ons gelegenheid te geven afscheid van elkaar te nemen.
- Voilà les roussins, qui viennent vous chercher!, zegt hij tot mij, terwijl hij gauw de deur ontsluit van mijn vrouws cel.... Dépêchez-vous de vous embrasser!
Uitstekende sergeant! Ik heb zijn vriendelijkheid nooit vergeten, en sedert dien 10den december 1893 is mij altijd een zwak voor de ‘municipaux’ bijgebleven.
Een half uur later zit ik, na de gebruikelijke formaliteiten ondergaan te hebben, in een cel - 2/44, als mijn geheugen goed is - van het Dépôt der prefectuur van Politie. Het is een klein, smal, goor-geurend hokje, maar het is er minder koud dan in het even onaantrekkelijke verblijf dat ik daar juist heb verlaten. Het ameublement bestaat uit een aan den muur gekramde kldaptafel, een driepootige kruk, een ijzeren krib met een vieze stroozak, een dito-hoofdkussen, een ditodeken, en een stilletje, dat wèl geruischloos maar nièt reukeloos is.
Eenmaal geïnstalleerd - en mijn ‘inrichting’ neemt weinig tijd in beslag - verval ik in gepeinzen die niet vrolijk zijn.
In de eerste plaats ben ik bezorgd over mijn vrouw! Wat hebben zij met hààr voor? Gelukkigerwijs blijf ik, wat dit aangaat, niet lang in pijnigende ongewisheid. Want den volgenden morgen al heb ik een
| |
| |
telegram van haar. Zij is vrìj! Dat is een pàk van mijn hart, en ik hoef nu alleen nog maar te denken aan mijn èigen situatie, waarvan de onzekerheid mij overigens kwelt.
Wie, voor dìt of dàt, veroordeeld is tot een korte of lange gevangenschap, die wéét waaraan hij zich te houden heeft. Zijn straftijd gaat ìn op een bepaalden dag, en neemt, op een voorùit vastgestelden datum, een eind, dat hij, door schrapjes aan den wand te maken, geleidelijkerwijze nader kan zien komen. Maar van welken duur zal dit mijn vóórarrest zijn, van welke tribulaties het begìn, en waar zal het op ùitloopen? En waarvan ben ik eigenlijk beticht? ‘Gedaan’, in den zin van een strafbaar feit, heb ik nièts, behalve dan anarchistische propaganda maken, waarbij ik nooit ben betrapt. Maar ik hield, en houd nòg, de politieke politie hier - evenals, overigens, de engelsche ‘Intelligence Service’, de sovjiétistische ‘Guépéoe’ (ex-‘Tchéka’, oud-‘ Okhrana’! ), den Veiligheidsdienst van den Duce, de politie-bandieten, of bandieten-politie, van Uncle Sam e.t.q. - tot àlles in staat, en dus zéker tot het bagatel mij te betrekken in de een of andere samenzwering, wat zij, trouwens, een maand of wat later dééd!
Ziedaar het stramien van mijn meditaties, onderbroken, den tweeden dag na mijn gevangenneming, door een eerste verhoor, ten-behoeve waarvan twee mouchards, die mij aan het Dépôt in ontvangst hadden genomen, mij naar de prefectuur van Politie geleidden.
Het tooneel stelde voor een ruime, ongezellige zaal, en ìn deze zaal een groote tafel op schragen, overdekt met allerlei papieren, anarchistische kranten, vlugschriften e.d. in drie, vier talen, dito-aanplakbilletten enz., kortom, met alles wat de huiszoeking in onze woning aan verdachts opgeleverd had. En achter de tafel, met een secretaris naast zich, zat,
| |
| |
zoo giftig kijkend als hij kon, en hij kòn het!, de ‘commissaire aux délégations judiciaires’ Fédé, die mij gearresteerd had en dien ik dus al kende. Van aangezicht, ten-minste!
Fédé wees mij een stoel aan, en begòn mijn verhoor met de onderstelling uit te spreken, dat ik niet zou ontkennen anarchist te zijn. Nu! dat ontkende ik zéker niet. Maar ik zei dat dit mijn rècht was, en dat ik niemand rekenschap was verschuldigd van mijn politieke en àndere overtuigingen. Waarop hij antwoordde, dat hij daarover niet wenschte te discuteeren, en mij, overigens, alleen het propagànda-maken voor het anarchisme ten-laste legde, dat ik, indien ik het niet kon làten, maar in mijn eigen land moest doen. Onder ons gezegd, had hij daar geen ongelijk aan! Maar ik dacht daar toen ànders over, en wij werden het niet ééns.
Na deze schermutseling begon hij over mijn papieren, die vóór hem lagen, en waarin hij allerlei verschrikkelijks onderstelde: complotten tegen de veiligheid van den Staat, ontwerpen van aanslagen, en zoo voort. Blijkbaar had men den tijd nog niet gevonden de in andere talen dan het fransch geschreven correspondentie - daar waren, o.a., een stuk of wat brieven bij van mijn niets minder dan anarchistischen vader - te vertalen, en zoo was, tot nu toe, deze briefwisseling een geheim, een prikkelend mysterie voor hèm gebleven, terwijl ìk wist dat de onthulling daarvan niets compromittants voor mij kon hebben. Ik voelde dan ook, geleidelijkerwijze, den grond vaster onder mijn voeten worden, toen op eens Fédé, met een demonischen grijns, mi een niet gedagteekend kattebelletje in potlood onder den neus duwde, waarin, in approximatief fransch, geschreven stond: ‘Beste vriend. Ik ga zoo meteen voor een paar dagen op reis. Wil jij zoo lang voor den gevangene zorgen, en hem eten en drinken geven? Vraag aan mijn concierge om den sleutel, en houd dien tot ik terug kom. Tot ziens! - Bernhard’.
| |
| |
Dit was een briefje, eenigen tijd geleden onder mijn deur geschoven door Bernhard Kampfmeyer, die een paar huizen van ons àf een kamer had gehuurd, en de ‘gevangene’, waarvan hij sprak, was een vlasvink, dien hij op de vogelmarkt gekocht had en vrij op zijn kamer liet rondvliegen.
- Wie is die Bernhard, en wat is dat voor een gevangene?, vraagt, mij scherp aanziend, Fédé, die blijkbaar aan een sequestratie dacht, aan den ‘kidnap’ van een, door de anarchisten ontmaskerden politiespion.
Ik schiet in een lach.
- Daar valt niets te lachen! snerpt mijn ondervrager. Wilt u mij, ja of neen, zeggen wie die Bernhard is, en over welken gevangene hij het heeft in dit briefje?
Ik lach wéér, maar dezen keer in petto, en sta, meteen, perplex. Want ofschoon er, in gewóne omstandigheden, geen enkele reden bestaan zou hebben om de ware ‘persoonlijkheid’ van den gevangene in questie voor wièn ook geheim te houden, is het mij, in de bùitengewone waarin ik verkeer, onmogelijk om de nieuwsgierigheid van den, met de anarchistenjacht belasten commissaris van politie Fédé te bevredigen. Want ik zou, om hem in staat te stellen mijn uitlegging te verificeeren, Kampfmeyers adres moeten opgeven, wat zoo goed als zéker tot zijn aanhouding geleid zou hebben, en, zonder eenigen twìjfel, tot een huiszoeking bij hem, waardoor weer àndere kameraden gecompromitteerd konden worden.
Ik besluit dus om het mysterie: Bernhard-‘gevangene’ nièt op te helderen. En als Fédé, hoe langer hoe giftiger, en met allerlei bedreigingen - met eindeloos vóórarrest o.a. - blijft aandringen, dan beweer ik, met een stalen voorhoofd, dat ik van dit briefje niets afweet, het nooit te voren onder de oogen heb gehad, en dat hij zelf ongetwijfeld béter dan ìk weet
| |
| |
hoe het onder mijn, vóór hem liggende papieren terecht is gekomen. Hij is buiten zich zelve van woede, slaat, vloekend, met de vuist op de tafel. Maar ik laat mij niet van mijn stuk foeteren, en hij eindigt, voor dien dag ten-minste, met de discussie over Kampfmeyers kattebelletje òp te geven. Maar ik ben daarom nog niet van hem af! Hij heeft nog àndere troeven in zijn spel, méént die althans te hebben.
Onder de bij ons in beslag genomen dingen, waren een vijftiental ijzeren klinkboutkoppen, door mij, een jaar of wat vroeger, bij een beklimming van den, toen nog in aanbouw zijnden Eiffeltoren opgeraapt, en als souvenirs mee naar huis gebracht. Ik had er, nu en dan, een van weggegeven, meestal aan kinderen, en de rest, bij àndere prullaria, weggeborgen in een cigarenkistje, waarvan het bestààn, met inhoud en al, mij op den duur volkomen ontgaan was. En daar lagen nu, tusschen mijn papieren, naast mijn revolver en een doos patronen, deze onschuldige klinkboutkoppen, waarvan Fédé volstrekt weigerde te gelooven dat zij afkomstig waren van den Eiffeltoren, en die, zooals hij voorgaf, een verontrustende gelijkenis hadden met de brokken schroot, waarmee Vaillant zijn bom gefarceerd had.
Dezen keer had ik heelemaal geen lust om te lachen! Wat Fédé beweerde was onzinnig. Wat hij insinueerde: dat ik iets uit te staan kon hebben met Vaillant's aanslag in de Kamer, was van een volmaakte perfidie en kon gevaarlijk voor mij worden. Want wat belette hem om mijn medeplichtigheid aan deze daad te bewìjzen, door eenvoudigweg een paar van de in mijn bezit gevonden klinkboutkoppen te voegen bij het in de Kamer bijeengeharkte schroot? Dit was de gedachte, die mij bezighield, en verontrustte, gedurende de twee of drie op mijn verhoor volgende dagen. Ik pijnigde mij den geest met het zoeken naar een stratageem, dat het gevaar zou kunnen afwenden. Ik vònd niets!
| |
| |
Maar het Geluk, en een zekere mate van stoutmoedigheid - Audaces Fortuna juvat! - dienden mij.
Gedurende een pauze in mijn tweede verhoor, terwijl Fédé, opgestaan om iets te zoeken in een achter hem geplaatste kast, mij den rug toekeerde, en zijn secretaris de kachel oppookte, griste ik, met een bliksemsnelle beweging, de klinkboutkoppen van de tafel, en deponeerde die op den grond, waar ik mijn voeten er op zette. En even nadat Fédé, met een: ‘En voilà assez pour aujourd'hui!’, mìj te verstaan gegeven dat de zitting opgeheven was, en den secretaris gelast had mijn gevolg binnen te roepen, liet ik mijn zakdoek vallen, en raapte, tegelijk dààrmee, de compromittante stukjes ijzer op, die ik, in mijn cel teruggekeerd, in mijn stroozak verstopte, waar zij, op den huidigen dag, ongeveer 38 jaar na dato, nog wel zullen zitten. Het beddegoed wordt zelden vernieuwd aan het Dépôt.
Met die dingen in mijn bezit, redeneerde ik, zou ik, in geval van een gerechtelijke vervolging, in staat zijn het tastbare en dus onomstootelijke bewijs te leveren, dat mijn klinkboutkoppen niets gemeen hadden met het schroot van Vaillant's bom.
Bij mijn volgende verhoor zocht Fédé overal naar het verdwenen ‘mitraille’, en hij spuwde vuur en vlam tegen de onbekende stommelingen - een planton?, een schoonmaakster? - die, in de onderstelling dat dit daar zóó maar lag en niets te beteekenen had, het hadden weggegooid. Dat ik-zèlf de voorbeeldelooze brutaliteit gehad kon hebben hem dit ‘bewijsmateriaal’ voor den neus wèg te kapen, deze gedachte kwam niet bij hem op!
* * *
Mijn vrouw had, in den tusschentijd, gedaan wat zij kòn om mij te mogen bezoeken, en, alle tegenwerking ten spijt, slaagde zij daarin. Maar in plaats van in het gewone ‘parloir’, de dubbel-getraliede spreekkooi van het Dépôt, waar, zooals in alle gevangenissen,
| |
| |
een bewaarder de gesprekken tusschen bezoekers en bezochten afluistert, kregen mijn vrouw en ik elkaar te zien en te spreken aan de prefectuur, in dezelfde zaal waar ik verhoord was. Ons onderhoud had plaats in tegenwoordigheid van Fédé, en van nog vier, zegge vier agenten van den Veiligheidsdienst, aan wier stoppelige ooren geen van onze woorden, en aan wier stekelige oogen geen van onze bewegingen kon ontgaan.
Het was, dezen eersten keer, heel onverwacht dat wij elkaar zagen. Men was mìj komen opeischen als voor een verhoor, en men had mijn vrouw niet van te voren gewaarschuwd. Een inspecteur van politie was haar, per rijtuig, aan huis komen halen, onder het een of ander voorwendsel. Onze verrassing was dus groot, toen wij daar plotseling tegenover elkaar stonden, en al was de wereld vol duivels geweest, ik wil zeggen: de zaal vòl Fédés en onder-Fédés, dan hadden zij ons niet kunnen beletten elkaar in de armen te sluiten. Bizonderheid van sentimenteelen aard, die ik alleen vermeld om de consequenties die ik er, aanstonds, uit zou trekken.
Onze ontboezemingen waren, uit den aard der zaak, eenigszins gedwongen. Wij konden geen vertrouwelijk woord wisselen, en zouden het liefst oog in oog en zwijgend tegenover elkaar zijn blijven zitten. Maar wij mòesten wel iets zeggen, om te beletten dat men onmiddellijk een eind maakte aan ons tête-à-tête, als ik dat zoo mag noemen, waarvan de metteurs-en-scène - één Argus-oog en één Dionisios-oor - blijkbaar iets verwachtten dat hen op het spoor van nog àndere belagers der samenleving zou kunnen brengen.
Na dus geïnformeerd te hebben naar haar welstand, en haar o.a. den raad te hebben gegeven een voorschot te gaan vragen aan Grasillier, den uitgever van mijn vertaling van Einsame Menschen, doe ik mijn best, om, door praatjes voor den vaak, den duur van ons samenzijn zoo veel mogelijk te rekken:
| |
| |
- As-tu vu Félix, par hasard? Hoe maakt die het? En wat....
Fédé valt mij in de rede:
- Wie ìs die Félix?
- Dat zèg ik u niet!
- U wilt niet zeggen wie die Félix is? Bon! Dan wordt er niet meer over hem gesproken!
Hij is te fèller nieuwsgierig naar ‘ce Félix’, omdat ik, in den loop van mijn eerste verhoor al, geweigerd had hem in te lichten omtrent deze geheimzinnige persoon, wiens doopnaam, op een voor de rèst blank vel papier in folio-formaat - door Fénéon, bij wijze van visitekaartje, eens onder mijn deur geschoven, en dat met ,mijn overige correspondentie in beslag genomen was - zeer in het bizonder zijn argwanende aandacht had getrokken.
Elken keer, drie, vier maal, dat ik, om niet voor stommetje te spelen, en ook om mij over hem vrolijk te maken, een naam noem: Emile, Victor, Frédéric, spitst Fédé de ooren:
- Wie is die Emile?.... Wie is die Victor?.... Wie is die Frédéric?
En telkens luidt mijn antwoord, dat ik hem dat niet kan zeggen. Waarop hij, ten-slotte, mij naar mijn cel terug laat brengen, en - naar ik later verneem - mijn vrouw poogt uit te hooren, in het bizònder over Emile Henry. Wat hem niet gelukt!
Een vierde ontmoeting met Fédé - die, intusschen, nog altijd niets tegen mij heeft gevonden dat aanleiding zou kunnen geven tot een gerechtelijke vervolging - overtuigt mij, dat hij de hoop niet heeft opgegeven het incognito van ‘Bernhard’, van ‘Félix’ en van nòg een paar X-en te doorgronden, en ik peins op een middel om mijn vrienden op hun hoede te brengen. Of en hòe mij dit gelukken zal, weet ik niet! Maar in mijn cel over een cahier en inkt beschikkend, scheur
| |
| |
ik, voor alle gebeurlijkheden, een smal strookje papier af, en noteer daarop, in minuscuul schrift, wat ik aan den een en den ander te zeggen heb. Als het briefje klaar is, rol ik het stijf op, omwikkel het met een paar blaadjes cigarettenpapier - ik zit in vóórarrest, en mag dus rooken - en smeer, vervolgens, het aldus gevormde cylindertje in met boter, om het in den mond te kunnen steken zonder het schrift, door bevochtiging, onleesbaar te maken.
Mijn idee was, om, als de kansen mij gunstig leken, het briefje in handen te spelen van mijn vrouw, in het geval dat ik haar weer te zien kreeg in Fédé's bureau. Ik schreef haar dat zij haar uiterste best moest doen om mij nog eens te mogen bezoeken. En elken keer nu dat men mij, op welk uur van den dag, en om welke reden ook, uit mijn cel haalde, stak ik het rolletje in mijn mond.... waaruit het, de tweede en laatste maal dat ik haar, in dezelfde omstandigheden als de éérste, ontmoette, onder den neus van Fédé en zijn spiedende sycophanten, door middel van een kus overging in den mond van mijn vrouw. Zij vertrok geen spier, hoestte even, streek met haar zakdoek over haar mond, en de list was gelùkt, de krijgslist waar ik nòg trotsch op ben.
Den zelfden avond nog poetste Kampfmeyer, dien ik, kort daarop, in Londen zou weerzien, de plaat. Fénéon bracht allerlei compromittante dingen van zijn woning over naar zijn, door hem veilig gewaande, bureau aan het ministerie van Oorlog, waar zij, een poos later, door de politie werden gevonden. Gearresteerd, en maanden lang gevangen gehouden, verscheen Fénéon, in augustus 1894, voor de parijsche jury, die hem, met twintig van zijn negen-en-twintig medebeklaagden in het z.g.n.‘Procès des Trente’, vrijsprak.
Wat mìj aangaat, ik werd, aangezien men, met den besten wil ter-wereld, niets had kunnen vinden
| |
| |
dat een vervolging wettigde, als ongewenscht vreemdeling uit Frankrijk verbannen.
Men liet mij, gracieuselijk, de vrije keus, wat de grèns betrof, die ik, nolens volens, zou hebben te overschrijden. Bepèrkte keus! Naar België kòn ik niet! Naar Holland wìlde ik niet! Spanje en Italië, waar ik, trouwens, vermoedelijk niet zou zijn toegelaten, zeiden mij niets, evenmin als Amerika (U.S.A.), ‘der grosse Freiheitstall, der bewohnt von Gleichheits-Flegeln’. Daar bleef dus niets ànders over dan Merry England, waarvan ik mij drommels weinig ‘merry's’ voorstelde, maar dat, op zijn toen nog gastvrijen - berékend-gastvrijen! - bodem, alle politieke bannelingen, alle elders vogelvrij-verklaarde rebellen toeliet, zonder hun het leven lastig te maken.... and no questions asked, als zij maar nièt met bommen werkten ‘in England's green and pleasant land’.
Droef-gestemde balling ging ik, op 24 december, in le Havre aan boord, met bestemming naar Southampton, en nam daar den nachttrein naar Londen, waar ik den volgenden morgen, Christmas-day 1893, mijn intocht hield.... in druilregen, in mist, in alles doorsijpelende naargeestigheid.
Met deze episode: mijn aankomst in ‘pretty London’, neemt het relaas der eerste dertig jaren van mijn leven een eind. Niet mìnder bewogen zouden de dertig vòlgende worden...
Marly-le-Roi, juni-november 1931
|
|