| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
De anarchistische pers - ‘l'Endehors’ - De ‘Père Peinard’ -Een joviale gevangenis - Edouard Drumont achter slot - Zijn oordeel over bet anarchistisch terrorisme - Mijn eerste artikel in de ‘Figaro’ - Sociaaldemocratische afgoderij - Eerste anarchistische aanslagen - Tegen de rechterlijke macht - Ravachol - De schrik is om het hart geslagen.... - Het retaurant Véry gedynamiteerd - Verzachtende omstandigheden voor Ravacho! - Litterair anarchisme
Alles is vreemd, of, ten-minste, ongewóón, aan het nieuwe, acratische weekblad, waar aan ik medewerk, en waarvan het eerste nummer in mei 1891 is verschenen. De titel luidt : l'Endebors (de Buitenstaander), het pseudoniem van zijn oprichter, eigenaar, directeur en hoofdredacteur is: ‘Zo d' Axa’, en de bureaux van redactie en administratie zijn gehuisvest in een kelder, rue Bochard-de-Saron, een kort zijstraatje van de avenue Trudaine, aan den voet van Montmartre.
Ik noem l'Endehors een acratisch blad, om het te onderscheiden van de eigenlijk-gezegde anarchistische kranten, door het publiek, te-recht of ten-onrechte, beschouwd als de organen van een partij, of van een groep. Het nieuwe pamflet is niets van dezen aard, wil het niet wezen! Zijn motto - de verklaring van zijn titel - luidt: ‘Celui que rien n'enrôle et qu'une im- | |
| |
pulsive nature guide seule, ce hors la loi, ce hors d'école, cet isolé chercheur d'audelà ne se dessine-t-il pas dans ce mot: l'Endehors?’, wat aldùs vertaald zou kunnen worden: ‘Wie geen leus, wèlke ook, volgt, en zich alléén laat leiden door zijn impulsieven aard, deze buiten alle wet en buiten alle school levende, eenzame zoeker naar iets anders, wordt hij niet gekenschetst door deze definitie: de Buitenstaander?"
Dat Zo d'Axa - d'Axa tout court in den dagelijkschen omgang, en, van huis uit, Gallaud - een kèlder had gekozen tot redactie-bureau, dat was nièt om Jean Paul Marat, den Vriend des Volks, na te apen, noch ook om samenzweerderachtig te doen. Neen! Het lokaal, een ruime maar sombere sous-sol, lag onder een huis dat toebehoorde aan d'Axa's vader, hoofdingenieur bij een der groote spoorwegmaatschappijen, die, op en top een bourgeois, en in nièts de opvattingen van zijn zoon deelend, geen vinger zou hebben uitgestoken, en, de facto, nooit een vin verròerde, om hem te vrijwaren voor de gevolgen van zijn rebelschheid. Maar hij liet hem doen wat hij verkoos met het bescheiden maandgeld, een paar honderd francs, dat hij hem uitkeerde, en stond hem den kelder in de rue Bochard-de-Saron in gratis bruikleen af. Het was hier dat l'Endehors het licht - het lamplicht - zag, en dat zijn laatste nummer, in januari 1893, verscheen. De carrière van het blad, dat, tengevolge van d'Axa's veroordeelingen, eerst tot achttien maanden, vervolgens tot zes maanden gevangenis, van het tooneel verdween, om, later, te worden vervangen door la Feuille, duurde, in het geheel, ongeveer twintig maanden. Maar het had, in dezen betrekkelijk korten tijd, een onmiskenbaren invloed uitgeoefend in ‘intellectueele’ en letterkundige kringen, waartoe de geprononceerd-anarchistische geschriften niet door-drongen.
De toon van l'Endehors was opstandig, fel sar- | |
| |
castisch, maar niet ruw of grof, heel ànders dus dan het diapason van den Père Peinard, de krant van Emile Pouget, die haar kracht zòcht, en, gegeven haar populair publiek, vònd in schilderachtige, pakkende grofheid. De taal van den Père Peinard was die van Hébert's Père Duchesne, doorspekt met modern argot. Zijn prenten en zijn vignetten - het blad was rijk geïllustreerd - waren al even oneerbiedig als zijn tekst. Eén van de vignetten stelde den schoenlapper - de ondertitel van het blad was: ‘Réflecs hebdomadaires d'un Gniaff = Wekelijksche ontboezemingen van een Schoenlapper’ - voor, met afgestroopte broek op het Wetboek van Strafrecht zittend; een ànder, dat de rubriek ‘Au Palais d'Injustice’ sierde, een getabberden rechter, die, in Themis' schalen, een vonnis afweegt tegen een zak geld. De rechters, die, om de twee, drie nummers, den Père Peinard, in den persoon van zijn ‘gérant’, veroordeelden tot zes maanden, een jaar, achttien maanden, of twee jaar gevangenis, waren, dit spreekt van zelf, het bête noire van den ontembaren schoenlapper, die, op zijn beurt, hùn schurftig schaap was. Het werd, geleidelijkerwijze, tusschen de Gerechtigheid en haar verguizer, een soort van wedstrijd, een vermakelijke match: wie zou het éérst moe worden en kamp geven? Het resultaat, een jaar of drie, vier lang, was: géén van beiden! De schoenlapper ging voort met opruien en schelden, de ‘enjuponnés’, de ‘marchands d'injustice’, met vervolgen en veroordeelen. Daar zaten, in de politieke afdeeling der gevangenis Sainte-Pélagie, geregeld twee of drie gérants van Emile Pouget, die zijn artikels niet onderteekende, en dus zelf buiten schot bleef. Dit was geen
lafheid van Pouget, die voor zijn ideeën zijn broodwinning had opgeofferd - hij was, geloof ik, verkooper in de ‘Grands Magasins du Louvre’ geweest, en een van de eerste organisatoren der vakvereeniging van winkelbedienden - maar waarom zou hij, zonder eenig nut voor de propaganda, dwaas
| |
| |
genoeg zijn geweest om zelf óók de kast in te draaien? Zijn gérant, volgens de fransche wet op de drukpers de hoofdschuldige - de schrijver van een geïncrimineerd artikel is de medeplichtige - werd immers tòch veroordeeld! Wat de ‘zitredacteuren’ betrof, daaraan was geen nood, ik bedoel geen schaarschte. Voor één die de gevangenis inging, boden zich tien andere compagnons aan, waaruit Pouget maar te kiezen had. Sicard volgde Mayence op, Berthault Sicard, Dejoux Berthault, Prenant Dejoux, en zoo voort. En had Mayence zijn tijd uitgezeten, en was hij, in ‘Pélago’, vervangen door Prenant, of door Sicard, dan nam hij het verantwoordelijk redacteurschap weer op zich, en zag, met een onversaagd hart, nieuwe beproevingen tegemoet.
De waarheid is, dat de gevangenis Sainte-Pélagie, opgericht in het jaar Onzes Heeren 1792, het eerste jaar van de Vrijheid, de Gelijkheid en de Broederschap! - en die, onder àndere aanstaande cliënten van het ‘nationale scheermes’, d.w.z. de guillotine, madame Roland herbergde - niets schrikwekkends had. In tegendeel! Sainte-Pélagie, dat was een luilekkerlandsche kerker, waar nièts herinnerde aan het traditionneele, vochtige stroo der onderaardsche ‘oubliettes’, en waar de gedetineerden op den vriendschappelijksten voet verkeerden met het bewakend personeel, van den eeuwig glimlachenden directeur af, tot en met den jongsten kamerdienaar, ik wil zeggen cipier. De directeur liet nooit na zijn hoed af te nemen, wanneer hij, een van zijn pensionnaires ontmoetend, naar zijn welstand informeerde. Wat drommel! Het rad van fortuin wentelt snel, en wie weet of niet de politieke delinquent, vandáág aan zijn hoede toevertrouwd, mórgen, of over een paar maanden, afgevaardigde zal zijn, of senator, of minister, of president der Republiek, en dus, nù, een te-eerbiedigen personnage in den dop. Daar waren voorbeelden van! Had Henri Rochefort hier
| |
| |
niet gezeten, de man van de Lanterne, de ‘tombeur’ van het Tweede Keizerrijk, die, vervolgens, député zou worden, en zelfs, na de uitroeping van de Republiek, op 4 september 1870, een blauwen maandag lang lid zou zijn van de Regeering der Nationale Verdediging? En Clemenceau, de toekomstige Tijger? En de socialisten Edouard Vaillant, en Jules Guesde, en Paul Lafargue, aanstaande vertegenwoordigers van het soevereine volk? En Arthur Ranc, die het tot senator bracht? En Yves Guyot, die minister van Openbare Werken werd? En twintig anderen, die, na het Gezag te hebben gehoond, en zijn dragers verguisd, onder de Republiek nummer 3 tot aanzien, eer en welstand - tot welstand vooral! - geraakt waren? Eh! bien, alors. Waarom zou die kleine, magere, geelbleeke Mayence, voor wiens rekening en met wiens instemming de Père Peinard, week in, week uit, Carnot, den president der Republiek, uitschold voor ‘crétin’ en ‘abruti’, Constans, den voorzitter van den ministerraad, voor ‘bandit’ en ‘assassin’, den Paus voor ‘vieux sorcier’, den procureur-generaal voor ‘buveur de sang’ en ‘pourvoyeur de bagne’, en de leden der rechterlijke macht in het algemeen voor al wat onliefelijk luidde en onwelriekend was, waarom zou die miezerige Mayence nièt opgroeien tot een welgedaan, blozend voorzitter van het fransche Gemeenebest, tot Premier, tot gezant bij het Vaticaan, of tot minister van Justitie en Eeredienst?
En dus: beminnelijkheid en voorkomendheid tenopzichte van de politieke kostgangers! Ziedaar de leuze van het personeel in Sainte-Pélagie. Het was een prettige gevangenis! En een gezèllige gevangenis! Ik ben er, voor en na mijn ballingschap, herhaaldelijk geweest, op bezoek bij den eenen of anderen martelaar voor de heilige zaak des Volks. Ik heb er politieke delinquenten van zeer diverse pluimage aangetroffen: anarchisten, royalisten, een
| |
| |
ènkelen revolutionnairen socialist, anti-semieten, anti-militaristen, tegelijkertijd opgesloten, en op kameraadschappelijken voet met elkaar verkeerend, in weerwil van hun onderling-antipodische begrippen en philosophieën, de materieel welgestelden hun van den restaurateur of uit hun huiselijke keuken afkomstige potje, en hun tabak deelend met de minder-begunstigde lotgenooten en tegenstanders. Ik heb er Gustave Hervé gezien, die destijds - dit was vóór den oorlogl ,- anti-patriot was, en Malato, den anarchist, en een half dozijn gérants van den Père Peinard, en Saumon, den over zijn gevangenschap verrukten zitredacteur van l'Endehors, en Edouard Drumont, den directeur van de Libre Parole, die, geloof ik, een maand of zes had af te zitten voor Burdeau-schennis - Burdeau was afgevaardigde, en, een tijd lang, voorzitter van de Kamer - en den royalist Maxime Réal del Sarte.
De geloovige catholiek Drumont kon het best vinden met de sceptische anarchisten, zijn medegevangenen. In zijn Libre Parole had hij menigen keer een lans gebroken voor de anarchisten, de dynamiteurs, wier dáden hij verafschuwde, maar wier verbittering en. wier onverzoenlijkheid hij begreep, en begrijpelijk poogde te máken. Waren zij de geestelijke afstammelingen niet van de mannen der Revolutie: de Marats, de Héberts, de Fouquier-Tinvilles, de Hermanns, de Carriers en vijftig àndere bloedhonden, ‘grands ancêtres’, groote voorvaderen, waarop de republikeinsche heeren en meesters van den dag prat gingen? Waarom, vroeg hij, was het meedogenlooze: ‘II n'y a pas d'innocents parmi les bourgeois!’, van den lukraak-dynamiteur - die, zooals Salvochea, een bom slingert in het Teatro del Liceo in Barcelona, of, zooals Emile Henry, onder de bezoekers van het Café-Terminus in Parijs - zooveel erger, zooveel onvergeeflijker dan het: ‘Daar zijn geen onschuldigen onder de aristocraten!’, van den guillotineur Lazare Carnot,
| |
| |
den toekomstigen ‘Organisateur de la Victoire’, die, als lid der Nationale Conventie, voor den dood van den armen Lodewijk XVI stemde, en wiens bordpapieren kleinzoon, Sadi Carnot, president der Republiek, onder het staal van den quasikonings-moordenaar Santo Caserio zou vallen? Naar aanleiding van de ter-doodveroordeeling van Vaillant, die, op 9 december 1893, een bom in de Kamer had gegooid, schreef Drumont: ‘Het vonnis is niet geweest wat wij verwachtten, en de gezworenen hebben zich meedogenloos getoond. Zij hebben alleen de afschuwelijkheid van de misdaad willen zien, en niet de minste rekening gehouden met het slechte voorbeeld, aan de massa gegeven door een samenleving, die, sedert honderd jaar, alle opstanden en alle daden van geweld beloont en verheerlijkt, op voorwaarde dat zij slágen. Wat ons aangaat, wij achten ons gelukkig het verwijt te hebben verdiend, door sommige bladen tot ons gericht, en het mogelijke te hebben beproefd om de gemoederen tot barmhartigheid te stemmen. Het is altijd een voldoening, te kunnen zeggen, dat men, vóór het slapen-gaan, getracht heeft een mensch van het schavot te redden.’
Van al de compagnons, die in Sainte-Pélagie smachtten, was Saumon, de gérant van l'Endehors, het gelukkigst. Werkeloos glazenwasscher van beroep, en van aanleg een beetje lui, had hij het zitredacteurschap, dat hem twintig francs in de week en vrij logies in den kelder opbracht, op zich genomen, in àfwachting en vèrwachting van iets beters en voordeeligers, in den vorm van een veroordeeling, die hem, liefst voor een geruimen tijd, inwoning met kost en bewassching in de politieke afdeeling van Sainte-Pélagie zou bezorgen. Het duurde máánden voor dat dit desideratum van den braven, naar het martelaarschap hunkerenden Saumon in vervulling ging. Een bizonder heftig artikel van Zo d'Axa, bracht hem, in den herfst van 1892, voor den tijd van achttien maanden onderdak in de
| |
| |
rue de la Clef, de wèlgenaamde Sleutelstraat, waar de gevangenis Sainte-Pélagie was gelegen. En, anderhalf jaar lang, was er geen gelukkiger, dankbaarder schepsel op Gods aarde dan Saumon, de voortaan emeritus-gérant van l'Endehors, die nu niets anders meer hoefde te doen dan eten, drinken, cigaretten rooken, en, op zijn bed liggend, de kranten lezen, de kranten van sterk-uiteenloopende politieke schakeeringen, door haar respectieve directies, sedert onheugelijke tijden, en bij wijze van gratis abonnement, aan ‘Pélago’ verstrekt, ten-behoeve van de vlottende bevolking der inrichting. Daar waren o.a. de mondaine Figaro, de hyper-mondaine en super-weldenkende Gaulois van dien ouden schobbejak van een Arthur Meyer, het gematigd-republikeinsche Journal dae Débats, de onveranderlijk-ministerieele Temps, de anarchistische Révolte, de catholieke Gazette de France, de anti-semietische Libre Parole, de radicale Radical, en nog tien àndere organen der openbare meening. Zoodat, wie de leus: ‘Hoort en wederhoort’ in toepassing wilde brengen, dit nergens grondiger kon doen dan in dit Huis van Bewaring en Verbetering, dit aardsche paradijs, waarvan het drieledige, drie-eenige opschrift boven de poort: ‘Liberté, Egalité, Fraternité’, heel gevoegelijk aangevuld had kunnen worden door het ‘Fays ce que vouldras’ van Rabelais' Abbaye de Thélème.
Wat Drumont betrof, en, in het algemeen, de bij tijd en wijle hier gekerkerde directeuren van dit of dat blad, die gingen rustig voort met het schrijven van anti-gouvernementeele, of oproerige, revolutionnaire artikels in hun respectieve kranten, stukken die zij, beleefdheidshalve eerder dan uit overwegingen van voorzichtigheid - zij moesten wel ièts doen om den schijn te redden, en de regeering, die een oogje toekneep, niet àl te brutaal in het gezicht slaan! - met een dóórzichtigen schuilnaam onderteekenden. Het
| |
| |
door den directeur der Libre Parole gebruikte pseudoniem was: ‘Silvio Pellico’, waarvan zijn vijanden, met een toespeling op de schilfertjes, die zij in zijn weelderigen haar-en-baarddos onderstelden, aanstonds ‘Silvio Pellicule’ maakten, wat een grappige maar voor de hand liggende, en dus gemakkelijke persiflage was. Maar erkènd dient te worden, dat Drumont, door de keuze van dit pseudoniem, een wel wat overdreven indruk gaf van zijn martelaarschap. Want niets leek minder op de cachotten van den Spielberg, waar de rampzalige schrijver van Le Mie Prigioni tien jaar lang had gezucht, dan de beminnelijke, ofschoon wat ouderwetsche kamers van Sainte-Pélagie, waarvoor ik, gedurende mijn A 3/10-schap aan den Amstelveenschen Weg, in 1896-'97, mijn van alle moderne ongemakken voorziene cel, met regiem-en-àl: blauwe gort, bruine boonen, Walburg-Schmidt (geboren Schmidt sadjah), griffermeerd-lutherschen schoolmeester enz., enz., wàt graag zou hebben verwisseld!
* * *
Behalve de hoofdartikels van Zo d'Axa, hield l'Endehors een aantal vaste rubrieken in. Daar waren o.a. de aanteekeningen over plastische kunst, van Félix Fénéon - oprichter, met Edouard Dujardin, van de Revue Indépendante, redacteur aan het ministerie van Oorlog, en mijn toekomstige medebeklaagde in het roemruchtige ‘Proces der Dertig’ - en van Charles Saulnier, ambtenaar aan een ànder ministerieel departement. De ‘Petites clameurs’, en de ‘Hourras, tollés et rires maigres’, waren korte, schampere, prikkelende maar altijd goedgehumeurde stukjes, in het genre van hetgeen in de bourgeois-bladen ‘Echos’ heette, en waarvan ik het genoegen had er voor menig nummer een of meer te schrijven. De correctie van het blad werd waargenomen door Fénéon, die daarvoor elken donderdagavond, na het eten, naar de avenue Rapp, heel aan het ànder einde van Parijs, toog, waar het
| |
| |
op een klein atelier gezet en gedrukt werd. Ik ging den meesten tijd met hem mee. Wij waren groote vrienden, en woonden vlak bij elkaar. Taalkundig en litterair heb ik veel aan hem te danken gehad, en wat er aan gevoel voor schoonheid in mij sluimerde, is door hem opgewekt. Daar ging, van den rustigen, fijnen, bescheiden Fénéon een groote charme uit, en van alle vervreemdingen, die zich in den loop der jaren voltrokken, is die van hèm mij het bitterst geweest.... Adieu! Félix.
Mijn medewerking aan de anarchistische bladen - ik schrijf, een enkelen keer, ook wel eens een stukje voor den Père Peinard, maar ik kan mij den daar vereischten, mij wat eentonig voorkomenden stijl niet voldoende eigen maken, en voor de Revue Anarchiste - brengt, dit spreekt van zelf, niets op, buiten en behalve het plezier van te zeggen wat ik wil. Maar ik ben nu, wat mijn vaardigheid in het fransch aangaat, zoo ver, dat ik, geleidelijkerwijze, mijn onderhoud zal kunnen verdienen in de journalistiek. Véél heb ik niet noodig! Ik ben tevreden met een paar honderd francs in de maand - die ik niet altijd verdien! - en ik zou mijn vrijheid, mijn vrijheid van spreken, voor al de schatten van Golconda niet willen missen. Ik durf zeggen, dat ik, in ruim veertig jaar van journalistieken arbeid, geen artikel, geen régel ook maar heb geschreven met de gedachte, dat dit mijn broodwinning was, en ik dus òp moest passen die niet te verliezen! Gediènd heb ik de meeningen der kranten, van uiteenloopende politieke kleur of schakeering, waaraan ik, successievelijk, meewerkte, dan ook nooit! Ik heb deze bladen altijd beschouwd, en, binnen de grenzen van het mogelijke, gebrùikt, als de vehikels van mijn persóónlijke ideeën, opvattingen, sympathieën en anti-pathieën.
Zoo heb ik mij, en dit werd het eerste met mijn naam onderteekende artikel in de parijsche pers, in
| |
| |
den loop van het jaar 1892 van de Figaro bediend, om de duitsche sociaal-democratie belachelijk te maken, en dus te schaden, de duitsche sociaal-democratie, waarvan ik, vijftien jaar vóór den ‘frischen, frölichen Krieg’ - Kristo Rakowsky, de latere gezant der Sovjets te Parijs, mijn felle, maar hoffelijke, en mij, destijds, uiterst-sympathieke opponent in de discussies over dit onderwerp, kan het getuigen! - met onfeilbare zekerheid wist, dat zij, in den door Duitschland gewilden, voorbereiden en gezochten oorlog, gemeene zaak, een verdomd gemeene zaak, zou maken met haar Friedenskaiser.
In het bedoelde artikel: ‘Les Socialdémocrates et leur Propagande’, stak ik den draak met den beeldendienst der Sozialdemokratie, een afgoderij, die het fetichisme van de onverdachtst-orthodoxe Stille-Zuidzeeeilanders niets te benijden had. Het stuk nam, voor zoo ver ik mij herinner, de heele eerste pagina van een letterkundig bijvoegsel van de Figaro in beslag. En om de lezers van het artikel, en het publiek in het algemeen, in de gelegenheid te stellen zich te overtuigen van de èchtheid mijner gegevens, exposeerde ik, in de Salle des Dépêches van het blad, de rijke verzameling, die mijn vriend Bernhard Kampfmeyer, een duitsch anarchist, mij had verschaft.
Het was een schoone, door verscheidenheid uitmuntende collectie. Men zag er hoeden en petten - om òp te zetten! - van gevarieerd model, maar de eene en de andere versierd, aan den buitenkant met een rood veertje, en, binnen in den bol, met het portret van dezen of genen, streng-beginselvast-kijkenden kerkvader der Partei. Daar waren, verder, een zwaarvergulde, blikken ‘Parteiuhr’, met, op de wijzerplaat, een met de wijzers tegen den kapitalistischen stroom oproeienden Marx (Karl); een porceleinen pijpekop, met de omlauwerde afbeeldsels van het triumviraat Karl Marx-Friedrich Engels-Ferdinand Lassalle; een koffie- | |
| |
kom, met de vrolijk-gekleurde maar niettemin geconstipeerd-starende kleermakers-tronie van den Hochherr-schaftlicher kleermaker Paul Singer; een ‘Parteibadehose’, met, op het línker-halfrond, de Oud-Testamentische trekken van Karl Marx, en, op het rèchter, die van Ferdinand Lassalle.... nà de verzoening, wat ik afleidde uit de bizonderheid, dat de Genossen, over den bilnaad van het zwembroekje heen, zuurzoet tegen elkaar grimlachten; manchetteknoopen, luciferdoosjes, doekspelden, broches, verlovingsringen enz., met de conterfeitsels van Karl Marx, Wilhelm Liebknecht, August Bebel, Paul Singer, Friedrich Engels; een paar met kraaltjes geborduurde pantoffels, op de ééne een gelauwerden Marx, op de àndere een dito-Engels, en, boven beider hoofd, een banderol met de ophitsende leus: ‘Durch Kampf zum Sieg!’, en, tenslotte, een witglazen foezelfleschje - in Harderwijk heette zoo'n flacon, waarmee jenever in de kazerne werd gesmokkeld, een ‘platluisje’ - met, aan den voorkant, een portret van Karl Marx, na drie dagen gebruik van het ‘Parteivorstandshaarundbartwuchswasser’, en, aan de achterzijde, het ritueele opschrift: ‘Proletarier aller Länder, vereinigt Euch!’
Half Parijs, de gebelgde socialistische geloovigen, bespotters van den beeldendienst der catholieken, vóóraan, liep naar de rue Drouot, om de collectie in oogenschouw te nemen, waarvan de verschillende nummers, van verklarende etiquetten, in sierlijk rondschrift, voorzien, tegenhangers uitmaakten van de daar gelijktijdiglijk tentoongestelde afgodsbeelden, fetischen, amuletten e.d., pas door een stout ontdekkingsreiziger uit het hartje van donker Afrika meegebracht.
Het werd een groot succes, dat mij den onverzoenlijken haat en de verwenschingen van de internationale Sociaaldemocratie, ‘Mutterpartei’ en succursalen, op den hals haalde, plus de gebruikelijke aantijging: ik was een verrajer, verkocht aan het Behoud!
| |
| |
Koren op den molen van de conservatieve Figaro, mijn artikel? Wat kon míj dit schelen, mij die onverschillig wààr schreef, als ik maar zeggen mocht wat ik verkoos, mij die, eenigen tijd later, in de kolommen van het zelfde blad, een artikel van onverholen anarchistische strekking publiceerde. Dit was naar aanleiding van de begenadiging, door John Altgeld, gouverneur van den staat Illinois, van Fielden, Schwab, en Neebe, de drie tot levenslange gevangenschap veroordeelde anarchisten van het proces van Chicago, in 1887. Altgeld had zich niet bepaald tot een eenvoudigweg in vrijheid stellen van deze drie mannen, maar hij had, in zijn gemotiveerd Besluit, den rechter, judge Bonfield, die het proces leidde en vijf van de acht beklaagden naar de galg verwees, openlijk van rechtsverkrachting, en den politieman Garry, op wiens getuigenis Bonfield voornamelijk zijn vonnissen velde, van meineed en ‘felony’ beticht. Door mijn ‘Epilogue d'un drame judiciaire’, dit nàschrift bij de geschiedenis van een verbijsterend-gruwelijken, gerechtelijken moord, onder de oogen van het publiek van de Figaro te brengen, diende ik, alwéér, mijn eigen, anarchistische ideeën, en zeker niét de tendens van het conservatieve blad, dat vrijzinnig en elegant genoeg was om het op te nemen.
* * *
De jaren 1891, '92, en '93 namen, in de annalen van het ‘anarchisme van de daad’, een kapitale plaats in.
Het begon zóó: op i mei 1891 - de twééde Eerste Mei na de instelling van dit officieele, en voortaan ritueele ‘Feest van den Arbeid’ - waren drie anarchisten, Decamps, Dardare en Leveillé, terwijl zij, na een mislukte poging om een manifestatie op den openbaren weg te organiseeren, in de parijsche voorstad Clichy in een wijnhuis zaten, overvallen door drie, in strijd met de wet
| |
| |
daar binnen gedrongen politie-agenten, die zich meester wilden maken van hun, opgerold in een hoek staande, roode vlag. De compagnons hadden hun revolvers getrokken, en, zich verdedigend, éérst tegen de agenten alléén, vervolgens, naar buiten gekomen, ook tegen een viertal bereden gendarmen, een paar van hun aanvallers licht gewond. Zelf hadden zij eenige sabelhouwen opgeloopen, en Leveillé was, bovendien, door een revolverkogel in de dij getroffen. Ten-slotte overmand, en naar het dichtstbilgelegen commissariaat van politie gesleurd, waren zij daar, uren lang, door elkaar aflossende ploegen agenten onderworpen aan een ‘passage à tabac’ - dit is de populaire benaming voor deze classieke mishandelingen - waarvan, vier maanden later, toen zij voor de jury verschenen, de sporen nog niet verdwenen waren. Vervolgd voor het ‘toebrengen van slagen en verwondingen aan agenten van de openbare macht, in de uitoefening van hun ambt, met den toeleg om te dooden’, hadden de drie beklaagden de doodstraf tegen zich hooren eischen door den substituut Bulot, die zich, in zijn requisitoir, o.a. beriep op het pas gehouden internationale socialistische Congres van Brussel, dat de anarchisten tot zooveel als ‘outlaws’ had verklaard. Wat den voorzitter van het hof, president Benoit, betreft, hij had de debatten op de gebruikelijke, partijdige wijze geleid, en alles gedaan wat in zijn vermogen was om de beklaagden te bezwaren.
De gezworenen, minder lichtgeloovig dan de substituut en de voorzitter, wat de tastbaar-leugenachtige getuigenissen der politiemannen aanging, en sterk getroffen door het relaas van de mishandelingen, door de beklaagden na hun arrestatie ondergaan, spraken Leveillé vrij, en brachten, met betrekking tot Decamps en Dardare, een verdict uit, dat, den ‘toeleg om te dooden’ òntkennend, alleen het ‘toebrengen van slagen en verwondingen’ èrkennend, en aan beide mannen
| |
| |
verzachtende omstandigheden tòekennend, ten-gevolge had, dat het hof Decamps tot vijf jaar, maximum, nù, van de op te leggen straf, en Dardare tot drie jaar gevangenis veroordeelde.
In het algemeen gesproken, kreeg de jury wat men hier noemt ‘een gunstige pers’, de anarchistische inbegrepen. De Père Peinard, anders niet scheutig met dergelijke betuigingen van satisfactie, reikte de gezworenen, ‘die zich herinnerd hadden, dat zij, in weerwil van hun bourgeoisschap, mènschen waren’, een pluimpje uit. Maar over den substituut Bulot, en den voorzitter Benoit, was de schoenlapper niet te spreken. Hij beval den eerstgenoemde aan in de herinnering, der kameraden, ‘die zijn naam niet moesten vergeten, al was het maar om de schofterijen van dit heerschap op het spoor te kunnen volgen’. Wat den voorzitter van het hof aanging, de eerstvolgende prent van den Père Peinard stelde ‘De droom van president Benoit’ voor: Benoit, die, ingesluimerd na zijn middagmaal, de handen welbehagelijk op den buik gevouwen, in zijn droom de guillotine ziet opgesteld, met, op den voorgrond, drie geknevelde mannen, en, aan den voet van Deibler's machine, drie manden, volgens de opschriften respectievelijk bestemd voor de onthoofde lichamen van Decamps, Dardare en Leveillé.
Eenige maanden later, op 11 maart 1892, nam de aera van het anarchistische terrorisme een aanvang met den dynamietaanslag in het, door den president Benoit, 136 boulevard Saint-Germain, bewoonde huis. Aanslag, den 27sten van dezelfde maand gevolgd door een tweeden, die op den substituut Bulot, 39 rue de Clichy, gemunt was. Beide aanslagen misten hun doel, en brachten alleen materieele schade teweeg.
De dader, Ravachol, wiens portret in de kranten had gestaan, werd, op 30 maart, herkend door den bediende in een klein eethuisje, het restaurant Véry, op den boulevard Magenta, die de politie ging waar- | |
| |
schuwen. Gearresteerd, stond hij, met een paar medeplichtigen, die hem bij de fabricatie en het vervoer van zijn bommen hadden geholpen, op 26 april, voor de parijsche jury terecht. Den avond van den zelfden dag sprong het, door zwermen politiemannen dag en nacht bewaakte restaurant Véry in de lucht. Uitbundige vreugde bij de anarchisten. Consternatie in het kamp der bourgeoisie. De gezworenen, voor hun hachje sidderend, kenden Ravachol, tegen wien de procureur-generaal Quesnay de Beaurepaire de doodstraf had geëischt, verzachtende omstandigheden toe, en het hof, gepresideerd door den óók al niet bizonder dapperen voorzitter Guès, veroordeelde hem en zijn medeplichtige, de achttienjarige Simon dit Biscuit, tot levenslangen dwangarbeid. Voor Ravachol was deze veroordeeling, trouwens, alleen maar een halte op zijn weg naar de guillotine. Want een paar maanden later, voor de jury van Montbrison, in het departement van de Loire, terechtstaand voor de vermoording van den z.g.n. ‘kluizenaar van Chambles’ - een vrek, wiens brleengeschraapt geld, een dertig duizend francs of daaromtrent, Ravachol beweerde voor de propaganda te hebben gebruikt - werd hij, dezen keer zònder verzachtende omstandigheden, schuldig bevonden, ter dood veroordeeld, en op ii juli 1892 geëxecuteerd.
Wie deze, en de hieruit voortgevloeide gebeurtenissen: het in-de-lucht-springen van het politiebureau in de rue des Bons-Enfants, in den zomer van 1892; Vaillant's bomaanslag in de Kamer, op 9 december van het volgende jaar, en zijn executie op 5 februari 1894; Emile Henry's dynamietaanslag in het café Terminus, op 12 februari, en zijn onthoofding op 21 mei; de vermoording, op 24 juni 1894, van den president der Republiek, Sadi Carnot, door den italiaanschen anarchist Caserio, den 16den augustus d.a.v. op íijn
| |
| |
beurt aan den beul overgeleverd.... wie, zeg ik, al deze gebeurtenissen niet van nabij beleefd, of met aandacht gevolgd heeft, die kan zich nù, veertig jaar later, zelfs bij benàdering geen begrip vormen van de atmosfeer van paniek en ontzetting, die zij te-weeg brachten. Het hóóren alleen al van den, als donder rollenden naam Ravachol, was, een tijd lang, voldoende, om den gezeten burgerman de haren te-berge te doen rijzen. Wie zich hiervan wilde vergewissen, die hoefde maar - zooals, somtijds, bij-wijze van onschuldige tijdpasseering, een paar compagnons en ik-zèlf dit deden - in den laten avond aan het een of andere huis, in een rijke buurt, aan te bellen, en, als de deur was opengetrokken door den in zijn bed liggenden concierge, voor het logies van dezen dignitaris zoo luid mogelijk ‘Ravacholl’ te roepen, op de manier van een bewoner, die, bij het thuiskomen na taptoe, volgens gebruik zijn naam opgeeft. Men ging dan vlug weer naar buiten, trok de deur toe, en zag en hoorde, een oogenblik later, het heele huis in opschudding. Lichten werden aangestoken, schichtige schimmen bewogen zich achter de venstergordijnen, en de trappen bolderden van het gehol der bewoners, die, van den nok tot den kelder, geen hoek, geen mogelijke schuilplaats, ondoorzocht lieten.
Maar, sprekender symptoom nog van paniek en van lafheid, daar waren huiseigenaars, die, na de dynamietaanslagen tegen den substituut Bulot, en den presidentieelen raadsheer Benoit, op staanden voet de huur opzeiden aan hun schatplichtigen van de rechterlijke macht. De commissaris van politie Dresch, die Ravachol in het restaurant Véry gearresteerd had, en daarvoor beloond was met het ridderkruis van het Legioen van Eer, werd eveneens op straat gezet, en moest, een geruimen tijd, bij manier van logies genoegen nemen met zijn commissariaat, waar hij op een sofa sliep, en zich eten liet brengen van buiten.
| |
| |
Het restaurant Véry, op den boulevard Magenta, was een pelgrimsoord geworden, waarheen al wat lafaard was ter bedevaart toog, om Lhérod, den bediende, die Ravachol's gevangenneming bewerkt had, aan het van nà-angst en dankbaarheid popelende hart te drukken, en met geschenken in geld en in natura te overstelpen. Véry, de baas van het zaakje, had een toepasselijke inscriptie laten graveeren in het marmeren blad van het tafeltje, waaraan ‘de beroemde anarchist Ravachol’, den dag van zijn aanhouding, een amer-Picon had gebruikt, en hij hief een extraweeldebelasting van de tallooze crétins, mannelijke en vrouwelijke, die er iets voor over hadden om hun beenen onder dit voortaan historische meubel te steken. Winzuchtige berekening, die hem geen geluk aanbracht! Want de dynamietaanslag van 26 april - een ongehoord-stout ondernemen, gegeven de scherpe bewaking van zijn etablissement, waarín en waaromhéén het van politievolk wemelde - kostte hem het leven. Wat Lhérod betreft, die verwisselde, beducht voor zijn veiligheid, het vak van café-bediende voor dat van gevangenbewaarder, ergens in de provincie.
Ik denk over deze dingen niet meer zooals toen. Maar ik zou ònwaar zijn door te verhelen, dat zij mij, destijds, met opgetogenheid vervulden. De moed dezer terroristen, hun onbaatzuchtigheid, de trots waarmee zij de verantwoordelijkheid, ook voor hun ònverantwoordelijkste daden, zooals het dooden of verwonden van schouwburggangers, cafébezoekers, en dergelijken, opeischten, de onverschrokkenheid waarmee zij hun rechters trotseerden en den dood tegemoet traden, dit aan den éénen kant, en, aan den ànderen, de erbarmelijke lafheid der kleine burgerij - de groote bourgeoisie was minder vuig - dit alles verwekte den indruk dat het eind van een samenleving, ‘la fin d'un monde’, zooals Drumont het noemde, nabij was.
Het waren, overigens, niet alleen de anarchisten,
| |
| |
die, de verwezenlijking van hun utopieën naíij wanend, de propagandisten van de daad verheerlijkten, en de officieele vertegenwoordigers van de onder hun slagen sidderende bourgeois-maatschappij bespotten en hoonden. Het was niet alleen de Père Peinard - tekst en illustraties - die zich vrolijk maakte over de, door hun huisbazen op straat gezette leden der rechterlijke macht, door zijn teekenaar voorgesteld, slapend, in vol ornaat, op een bank onder den blooten hemel, tot nu toe het logies van hongerlijders en vagebonden. Schrijvers van naam - Paul Adam o.a., in l'Endehors en in zijn eigen maandblad, de Entretiens Politiques et Littéraires - wijdden, onder opschriften als: ‘Eloge de Ravachol’, ‘Le rire de Ravachol’ e.d., glorificeerende beschouwingen aan den dynamiteur, die zingend en godlasterend den dood te-gemoet, en met den kreet: ‘Vive l'Anarchie!’ de eeuwigheid was ingegaan. Op de dinsdagen van den Mercure de France, rue de l'Echaudé-Saint-Germain, waar ik geregeld kwam, was Ravachol, geruimen tijd, het onderwerp van geestdriftige gesprekken, en Rachilde - mevrouw Alfred Vallette - teekende de opdracht, aan mij, van een van haar romans: ‘Ra(va)childe’.
Ook de iconographie droeg bij tot de verheerlijking van Ravachol. Behalve de photographische groep: Ravachol omstuwd door gendarmen, afkomstig van den anthropometrischen dienst, en die, bij duizende verspreid, weldra in geen anarchistische stulp zou ontbreken, waren daar, o.a., de twee geïdealiseerde beeldtenissen van ‘Ravachol bij de guillotine’, een houtsnede en een ets, van den bekenden, parijschen schilder en graveur Charles Maurin.
Onder de burgerlijke bladen was er één, de Figaro, dat, de leus van zijn patroon, den barbier van Sevilla, indachtig - ‘Ik haast mij met om àlles te lachen, uit vrees dat ik er om zou moeten weenen’ - nu en dan den draak stak met den algemeenen geest van paniek,
| |
| |
en met de, door angst ingegeven consideratie voor Ravachol en zijn discipelen, die het bij de overheid onderstelde, of veinsde te onderstellen.
Albert Milhaud schetste een Ravachol, die, in de gevangenis vertroeteld - hij krijgt zijn chocola op bed, en de bewaarder maakt een bad à l'eau de Lubin voor hem klaar - de handen vol heeft met het schrijven van albumblaadjes voor markiezinnen, en andere adellijke dames, die hem, door bemiddeling van den gemeenschappelijken pedicure, om deze hooge gunst hebben verzocht. En Forain, in zijn reeks ‘Doux Pays’, beeldde een dynamiteur af, die, op zijn dakkamertje bezig met de confectie van een bom, met de hand aan de kin staat te peinzen over de samenstelling van de springstof, waarmee hij het ding zoo meteen zal laden.
Zijn dochtertje, een argeloos kind van een jaar of twaalf, leest de scheikundige formule nog eens voor hem af:
- Denk er om, papa, dat je je niet vergist: 2 OI
O5 K O, C6 H3 Az O2 3 O.
- Mooi! Met nog wat zwavelzuur en een beetje groene zeep.... Komt in orde!
Men ziet dat de ironie, trots de tragiek der tijden, geen afstand van haar rechten had gedaan.
|
|