| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Op de Tentoonstelling - Ik ontvang javanen in een salon Louis XV - Barnum Bernard en zijn associés - Ik stuur getuigen aan Johan de Meester - Ik krijg bijna een marxistisch schoonvader- Afgesprongen huwelijksplannen - Tien francs korting op de prijs van een broek - Het Internationale Socialistische Congres - Von Vollmar verschijnt met het IJzeren kruis - Louise Michel - Opstand en Revolutie - Ik ontmoet Aristide Briand - Van revolutionnair ‘grèvegénéraliste’ tot voorzitter van den ministerraad - Uitgestelde wijsgeerige uiteenzetting - Geschiedenis van een interview
De zomer van 1889 zag mij op de Tentoonstelling, als vertegenwoordiger van een huis in gebeeldhouwde meubelen. Het was een gemakkelijk baantje, een sinecure bijna - trouwens maar met 150 francs in de maand betaald - en dat mij vrijen tijd genoeg liet voor andere, mij meer interesseerende bezigheden. Ik schreef mijn virulent-oproerige brieven voor Recht voor Allen in een weelderigen salon Louis XV, waarvan ik, het zal wel nauwelijks noodig zijn dit te vermelden, geen stuk verkocht, en waar ik, tot heftige ontstemming van mijn patroon, die, zei hij, zijn kostbare installatie niet voor ‘wilden’ bestemd had, nu en dan bezoek ontving van het gezelschap
| |
| |
Javanen, mannen en vrouwen, dat op de Esplanade des Invalides danste en musiceerde.
Ik was in de gelegenheid geweest deze menschen een kleinen dienst te bewijzen. Slecht gevoed, erbarmelijk gehuisvest, onvoldoende gekleed voor het klimaat, ongeregeld betaald, kortom: tot op het gebeente uitgezogen door hun barnum, een Belg, die Bernard heette, en door zijn associés, een paar hollandsche heeren Wolff, èn op den miserabelen koop toe, ruw bejegend en bedreigd wanneer zij, schuchter door hun hulpeloosheid in de groote, vreemde stad, zich ook maar het geringste protest veroorloofden, hadden de stumpers zich bij mij beklaagd, toen ik, na een van hun voorstellingen bijgewopnd te hebben, hen in het maleisch aansprak. Ik schreef een stukje over het geval in een paar parijsche kranten, bracht ook den directeur-generaal der Tentoonstelling, per brief, op de hoogte, en was gelukkig genoeg een eind te maken aan het schandaal, naar aanleiding waarvan ik in contact kwam, in indirect contact, met Johan de Meester, op dat tijdstip parijsch correspondent van het Handelslad. Barnum Bernard en zijn Wolven, die, zooals van zelf spreekt, met geen lètter op mijn stukken in de parijsche pers hadden gereageerd, namen de Meester in den arm, om mij, door bemiddeling van zijn krant, in Holland te bezwadderen. Zij maakten hem wijs, en hij, die mij niet kende, was lichtvaardig genoeg om dit lasterpraatje in een van zijn brieven over de Tentoonstelling te lasschen, dat mijn optreden tegen hen het gevolg was geweest van een teleurstelling. Ik had, namelijk, gepoogd den impresario geld af te persen, in betaling, a priori, van door mij in de parijsche bladen te schrijven dithyrambische artikels over hemzelf en zijn onderneming, en op Bernard's verontwaardigde weigering had ik toen stukken gepubliceerd van lijnrecht-tegen-overgestelde strekking. Zoo wàs ik!
Ik làs het Handelislad niet, en daar verliepen dus
| |
| |
een dag of wat voor dat ik, door een mij uit Holland toegezonden uitknipsel, de Meesters artikel onder de oogen kreeg. En het duurde wéér een paar dagen, voor dat het mij gelukte zijn adres, in de rue Saint- Quentin, bij het gare du Nord, geloof ik, uit te visschen. Zoodra ik dit adres had, stuurde ik de Meester twee van mijn vrienden, den Rus Stackelberg, en Ferroul, socialistisch afgevaardigde voor Narbonne, op het dak, in de hoedanigheid van getuigen, en met de opdracht van hem te eischen: hetzij een onmiddellijke en volledige herroeping van zijn aantijgingen in het Handelsblad, hetzij een genoegdoening door de wapenen. Tot mijn satisfactie koos hij het éérste: ‘Je rétracte, je rétracte!’ En achtenveertig uur later had ik het nummer van het Handelsblad, de herroeping van het lasterpraatje inhoudend, in mijn bezit.
Of de Meester de Bernards en de Wolven, die hem misleid, tot een werktuig van hun wrok verlaagd, en, per slot van rekening, belachelijk gemaakt hadden, bizonder vriendelijk gezind bleef, dat betwijfel ik. Wat mij aangaat, ik heb hem nooit ontmoet. Maar wij hebben, later, een enkelen keer met elkander gecorrespondeerd. Zijn brieven, die hem, gegeven het tusschen hem en mij voorgevallene, tot eer strekten, getuigden van waardeering voor mijn werk, en voor mijn temperament.... ‘Moed, ja dat is het wat ik altijd in U bewonderd heb.’ En in een van zijn boeken schreef hij déze opdracht: ‘Aan A.C., den etc. etc.... den moedige, aangeboden in hooge achting.’
* * *
Nog vóór den afloop van de Tentoonstelling kon ik mijn gebeeldhouwde meubels, mijn salon Louis XV, vaarwel zeggen, en mijn vrijheid hernemen. Want in september 1889 was ik 25 jaar geworden, een voor mij dààrom heugelijke gebeurtenis, omdat zij het eind moest beteekenen, voor een tijd lang ten-minste,
| |
| |
van mijn chronische schraalheid-bij-kas. Een van mijn oudooms, een broer van mijn rotterdamschen grootvader, had mij namelijk een legaat vermaakt van vijfduizend gulden, vrij van successierechten, mij, zoodra ik den leeftijd van 25 jaar bereikt zou hebben, uit te keeren door de Hoogmogende Heeren Administrateurs van Nederlands Wèrkelijke Schuld, tenzij ik mij ‘door wangedrag, te beslissen door een familieraad, had bezoedeld, in welk geval het legaat op dezelfde voorwaarden overging op den broeder die hem (mij) in jaren opvolgde.’
Ik weet niet òf de familieraad bijeengetrommeld werd, en mij smetteloos bevond, òf dat men in mijn avontuyen en buitensporigheden geen àànleiding had gezien tot het bijeenroepen van dit college. Wat hiervan zij, de vijfduizend gulden van den voortreffelijken oom Mannes vielen mij toe, en nièt aan August Cato Ferdinand.
De questie was nu alleen nog maar, hoe ik het geld in hànden zou krijgen. Het zèlf gaan halen was niet mogelijk. Wel had ik de een of andere bank met de opzending kunnen belasten. Maar de gelegenheid was nu daar, vond ik, om mijn vader een verzetje te gunnen, en hem naar Parijs te laten komen, waar hij nooit geweest was. Zijn zeldzame uitvluchten hadden hem nooit verder gebracht dan Brussel, waar hij, jaren geleden, met neef Jozef, een broer van neef Tobie, den sergeant-majoor, en zijn gewone partner bij het ‘zesenzestig’ - spel, een onvergetelijke week had doorgebracht. Nièt dat ik onweerstaanbaar naar hem verlangde, zooals het hijgend hert, de jacht ontkomen, naar de koele waterstroomen. Dat niet! Maar mijn wrok tegen hem was al lang verdampt, en hij was, après tout, toch óók maar een arm mensch, dat niet veel plezier in zijn leven had gehad. Kortom, ik machtigde hem het legaat van oom Mannes voor mij in ontvangst te nemen, en in october kwam hij naar
| |
| |
Parijs, om daar een dag of acht mijn gast te zijn. Ik had, op dat tijdstip, mijn schamel dakkamertje in de rue Saint-Louis-en-l'Ile al een poos verlaten, en ik woonde in een prettig hotel, rue des Dames, in de wijk Batignolles, waar ik een kamer voor hem huurde. Hij zag er bedrukt uit, en vertelde mij al gauw de reden van zijn bezorgdheid. Zijn zaken gingen niet goed, hij zat in verlegenheid, kortom, hij had dringend behoefte aan vierduizend gulden, en hij vroeg mij, die nu tòch ‘geld’ had, om hem dit bedrag te leenen. Ronduit gezegd, had ik daar niet veel zin in, en als ik had kunnen -vermoeden dat hij mij pardoes aan boord zou komen met het verzoek, hem, voor onbepaalden tijd, vier-vijfden van de lang-verbeide erfenis af te staan, dan zou ik mij wèl hebben gewacht hem te belasten met het in ontvangst nemen daarvan. Want ik had allerlei plannenl Ik wilde meubels koopen, mij een interieur naar mijn smaak inrichten, en.... trouwen. Om den lezer niet langer dan noodig in spanning te laten: ik liet mijn vader 3700 gulden houden - bedrag dat hij mij, bij gedeelten, in den tijd van een jaar of drie teruggaf - en besteedde de mij resteerende 1300 gulden volgens program.... na schràpping van het artikel Matrimonium.
De goden waren mij, door bemiddeling alweer van mijn argeloozen vader, nôgmaals genadig geweest, en aan mijn in rook opgegane huwelijksplannen herinnerde mij weldra alléén nog maar de pantalon, door mijn ex-toekomstigen schoonvader, een marxistisch kleermaker, voor mij vervaardigd. Ik had, bij kennissen aan huis, zijn aanvallig dochtertje ontmoet, en mij, om mij toegang te verschaffen tot haar familiekring, een broek laten aanmeten door haar papa, een fanatiek verkondiger van het orthodox-marxistische Evangelium, en trouw discipel van Jules Guesde. De pantalon zou dertig francs kosten, overeengekomen prijs. Maar toen ik, in den loop van mijn derde of
| |
| |
vierde bezoek om te pàssen - de oude heer werkte niet vlug, en verbraste het grootste deel van zijn tijd met propaganda-maken - papa Toussel ter-zijde nam, en hem toefluisterde dat ik een welgevallig oog had op zijn, in een anderen hoek van het vertrek hevig blozend, want met een heet strijkijzer langs haar wang manoeuvreerend dochtertje, toen werd het schoonvaderlijk- onbaatzuchtige hart op staanden voet in hem wakker, en riep hij mij, terwijl hij mij aan zijn vest drukte, met donderende stem, toe: ‘Ohl mais alors, citoyen, les conditions ne sont plus les mêmes. Ce sera vingt francs au lieu de trente, pour le pantalon!’
Mijn vaders penarie, en mijn èigen daaruit voort-vloeiendege deloosheid, deden mijn huwelijk àfspringen, en ik ontkwam, op deze manier, aan het niet te onderschatten gevaar van, door teedere, maar niettemin knellende banden, aan het marxisme geketend te worden. Wat den pantalon aangaat, misschien had ik papa Toussel de io francs korting, die hij mij, in zijn blijde ontroering over mijn aanzoek, verleend had, moeten rembourseeren. Maar de broek was wèrkelijk van inferieure qualiteit, en met 20 francs ruim betaald. Ik heb dan ook, een tijd lang, de leelijke gedachte niet van mij àf kunnen zetten, dat mijn gewezen-toekomstige schoonvader mij aanvankelijk 10 francs had overvraagd, om den snooden bourgeois, dien hij in mij meende te zien, op zijn verondersteld-gevoeligste plek: zijn beurs, te treffen. Werd niet de strijd gevoerd tegen Troon, Beurs en Altaar?
Nul een bourgeois was ik allerminst. Maar ook geen sociaal-democraatl O! hemel, neen. En als ik, wat nièt het geval was, mij ooit aangetrokken had gevoeld tot de marxistische Confessie, dan zou het Internationale Socialistische Congres van 1889, dat ik als ‘observateur’ bijwoonde, mij radicaal van deze neiging hebben genezen. Liebknecht, Bebel en Singer,
| |
| |
de frinitaire korporaals-stokkenknecht der Reichs- deutsche, panbismarxistische ‘Mutterpartei’ - hun kameraad, von Vollmar, die, als beiersch officier, aan den oorlog van 1870-'71 deelgenomen, en misschien meegedaan had aan de beschieting van Parijs, verscheen op het Congres, met, op de loyaal-internationalistische borst, het Ijzeren Kruis dat hij in dezen veldtocht had verdiend! - Singer, Bebel en Liebknecht speelden er de eerste viool, en hamerden er, gesteund door hun huurlingen en trawanten van àndere nationaliteiten, alle oppositie neer, zooals zij dat, in het vervolg, ook op de andere internationale congressen: in Brussel (1891), in Zürich (1893), in Londen (1896), en in Amsterdam zouden doen.
Afkeerig van de socialisten om hun heerschzucht, hun korporalisme, hun sectarisme, hun negatie van alle persoonlijkheid, hun conceptie van den mensch als een uit den gemeenschappelijken voederbak zich volvretend kuddedier, hun grof materialisme, hun ondoordringbaarheid voor alle abstracte schoonheid en voor alle aesthetiek - ik heb Jules Guesde, den harigen, franschen profeet van den nòg hariger duitschen god Marx, hooren verkondigen, met zijn krassende stem: ‘L'Art? Qu'est-ce que c'est que ça? Nous n'avons pas besoin d'art! La question sociale est une question de ventre et de sous-ventre! De Kunst? Wat is dat? Wij hebben geen kunst nóódigl Het sociale vraagstuk is een zaak die alleen den buik en den ònderbuik betreft!’ - afkeerig, zeg ik, van de socialisten, voel ik mij hoe langer hoe sterker aangetrokken tot het anarchisme. Nièt dat ik met de belijders van deze philosophie dikwijls in aanraking kom! Ik geloof niet dat ik, in al de jaren van mijn ‘acratisme’, er tièn persoonlijk heb gekend, wat men noemt gekènd, of met meer dan vijf op vertrouwelijken voet heb verkeerd. Want ik ben schuw van aard,
| |
| |
en ook heb ik mij altijd sterker geïnteresseerd voor de theorieën die mij behaagden, dan voor de vaak decevante verkondigers daarvan. In dezelfde richting: ik heb zoo goed als nooit getracht kennis te maken met den schepper van een kunstwerk, litterair of plastisch, dat mij in het hart gegrepen of in de ziel gebrand had. Want de kunstenaar staat zelden bòven, en meestal benéden zijn creaties! En waarom zich dan blootstellen aan de bitterheid van een ontgoocheling?
Vergaderingen bezoek ik weinig. Het genre ‘redenaar’ is mij een gruwel. Waar ik méér belang in stel, dat zijn de revolutionnaire manifestaties op den openbaren weg, die hier, in Parijs, de aantrekkelijkheid van het verbodene hebben. Niets is mij ooit belachelijler voorgekomen dan de door politieagenten voorafgegane, in het gelid gehouden, ingedijkte, revolutionnaire betoogingen: socialistische, communistische, e.d., zooals men die in Engeland en in Holland ziet, en, sedert de reepoebliekaniesaatsioon en de deemookraatiesaatsioon, ook in Duitschland. Spreek mij van manifestaties zooals die van 8 augustus 1888 - de eerste die ik in Parijs bijwoonde - waar veertigduizend stakende aardewerkers, hun schop of hun houweel op den schouder, den ex-generaal der Commune, Emile Eudes, naar zijn laatste rustplaats, op het kerkhof Père-Lachaise begeleidden, in weerwil van de politie, waarmee zij een paar keer slaags raakten. En van de begrafenis van dien anderen communard, Félix Pyat, een maand of wat later, in een even opstandige atmosfeer. Zeker! zeker! van Sirius uit gezien beteekenden deze betoogingen niet veel. Nièts trouwens heeft iets te beteekenen van Sirius uit aanschouwd! Maar deze ter-aarde-bestellingen van Emile Eudes, en van Félix Pyat, waren mooi, mooier dan den helden, den dooden helden van het feest, alles wèl overwogen toekwam. Dit, voornimelijk, wat den kwast Pyat betreft!
| |
| |
De eerste bekende anarchist dien ik ontmoette was Elisée Reclus, die, destijds, in Sèvres woonde, in een klein huisje, rue des Fontaines. Ik had Domela Nieuwenhuis, die hem een bezoek was gaan brengen, vergezeld. Dit was, geloof ik, in het jaar 189o, eenige maanden na het Internationale Socialistische Congres. Het viel mij) p dat Nieuwenhuis, zèlf nog sociaal- democraat, en dus, in theorie, Reclus' tegenstander, het met onzen gastheer heel wat beter kon vinden dan met de schoolmeesterachtige, aanmatigende, vroede vaderen der sociaal-democratie, de Liebknechts, Bebels en Singers. En ik kreeg, later, den indruk, dat de van alle sectarisme vrije, voor elke te-goeder-trouwe argumentatie toegankelijke en ontvankelijke beminnelijkheid van mannen als Reclus en Kropotkine, om deze twéé alleen te noemen, voor een goed deel heeft bijgedragen om van den, in den grond vrijzinnigen, en, nog eens, onbaatzuchtigen Domela Nieuwenhuis, den anarchist te maken die hij weldra zijn zou.
Louise Michel zag ik, en hoorde ik, voor het eerst op de begraafplaats Père-Lachaise, bij een anarchistische manifestatie aan den z.g.n. ‘Mur des Fédérés’, waartegen, in mei 1871, na de nederlaag der Commune, honderden van overwonnelingen, daar bijeengedreven door de soldaten der ‘Orde’ - de Orde heette, op dat oogenblik, Adolphe Thiers, en nooit droeg zij vervloekter naam, noch had zij hideuzer vorm dan die van dezen afgrijselijken, bloeddorstigen dwerg - zonder vorm van proces werden neergeschoten. Haar sobere, eentonige welsprekendheid behoorde tot het zeldzame, verheven soort, dat, volgens de definitie van Marmontel, een gave is en niet tot kûùnst werd. Uit haar mond sprak de geest zèlf van de revolutie, neenl van den Opstand. Het onderscheid is groot! De revolutie, de omwenteling, voltrekt zich binnen beperkte grenzen van tijd en ruimte, en haar werking verloopt, en smoort, zooals uitgewoede, uitgeputte
| |
| |
golven op een drassig strand. De Opstand is eeuwig en oneindig. De revolutie zòekt en vindt haar temmer. De Opstand is onbedwingbaar. De revolutie brengt andere, sòmtijds nieuwe, gewóónlijk meedogenloozer, want nog niet verzadigde, meesters aan het bewind. De Opstand koestert en aanvaardt geen heer. De revolutie is een maakwerk, de Opstand een element. De revolutie is collectief, £n, ook om haar èinddoel: heerschen en verdrukken, van laag allooi. De Opstand is individueel, onbaatzuchtig en verheven.
Louise Michel, dat was de Opstandl In de middeneeuwen zou zij een heilige zijn geweest. Zij leefde van nièts - van honderd francs in de maand, een lijfrente, die Henri Rochefort, na de Commune een poos haar mede-gedeporteerde in Nieuw-Caledonië, haar verzekerd had, en haar, tot het eind toe, deed uitkeeren, in weerwil van zijn fel anti-anarchistische opvattingen - en zij zag nog kans om van dit niets het grootste gedeelte weg te geven aan nog armer dan zij-zèlve was. Nooit heeft daar iemand onverwrikbaarder geloofd aan de goedheid, aan den adel van den mensch, van àlle menschen, dan Louise Michel, en ook nooit is daar sterveling op meedogenloozer wijze bedrogen en uitgebuit dan zij.... ‘Mais nonl mais non! - wierp zij mij tegen, toen ik haar, in den loop van haar en mijn londensche ballingschap, de oogen poogde te openen voor haar cynische, hartelooze exploitatie door sommige “kameraden”, die de in en van illusies levende oude vrouw, in den barren, londenschen winter, meetroonden naar allerlei vergaderingen “voor de propaganda”, waarvan zij de opbrengst, tot den laatsten farthing, in hun zak staken - mais non! mais non! Vous vous trompez! Het zijn allemaal beste jongens, vol toewijding voor de zaak!’
Nobele, kinderlijke Louise Michell Een van de weinigen in de ‘beweging’, aan wie àlles groot en moedig was. En schoon! Tot haar leelijkheid toe!
| |
| |
Nu en dan voerden mijn schreden mij naar de rue Mouffetard, een voor het grootste gedeelte door Italianen bewoonde, onoogelijke straat in de slechtbefaamde wijk van denzelfden naam, waar, op no. 140, het redactie-bureau was van Le Révolté - later La Révolte, en nòg later Les Temps Nouveaux - destijds de eenige fransche anarchistische krant van beteekenis. Het was een oud, verwaarloosd huurhuis, vol rumoer van schreeuwende kinderen. Een slecht verlichte, wrakke trap leidde naar de ruime, schuinafgeschoten, armoedige dakkamer, waar Jean Grave, de redacteur van het blad, gehuld in zijn eeuwige, zwarte letterzetters-blouse, en met den rug naar een roestig potkacheltje, aan een groote, met kranten en brochures overladen tafel zat te werken. Grave was een rustig man, en een doctrinair, zijn tegenstanders in den schoot der anarchistische Kerk zeiden: een paus. Hij was, verder, een fatsoenlijk man, een overtuigd man, en straatarm. Onder zijn geregelde medewerkers telde hij Reclus en Kropotkine, en, onder zijn periodieke bezoekers, de suppoosten van het Gezag, anders gezegd de politie. Na elke anarchistische manifestatie, na elken anarchistischen aanslag, kwamen de sbirren der Republiek huiszoeking houden op 140 rue Mouffetard, snuffelend naar dynamiet. Hun buit - met leege handen gingen zij zelden heen! - bestond gewoonlijk uit een paar pakjes vlugschriften, een handvol brieven van compagnons, en de lijsten der abonnés van het blad. Van tijd tot tijd namen zij Grave zèlf mee, die, in de meeste gevallen, door den rechter van instructie in vrijheid werd gesteld. Het gebeurde ook dat men hem hield, opsloot en veroordeelde. Zijn boek: La Société mourante et l'Anarchie, bracht hem twee jaar op. In het befaamde ‘Procès des Trente’ - zoo geheeten naar het aantal der beklaagden: dertig, waaronder ook ik behoorde - werd hij vrijgesproken.
| |
| |
Het was, meen ik mij te herinneren, op het redactie- bureau van La Révolte, dat ik kennis maakte met Frédéric Stackelberg. Stackelberg, afstammeling en stamhouder van baltische baronnen, en Rus van geboorte, was op zijn achttiende of twintigste jaar het vaderlijke huis en Rusland ontvlucht, om in Frankrijk een vrijer lucht te gaan inademen. Blanquiste, d.w.z. aanhanger van de theorieën van Auguste Blanqui, eerder dan anarchist, maar met sympathieën voor de anarchistische beweging - behalve in tijden van dynamiet-aanslagen, waarvan hij geen voorstander was - leefde hij, in Parijs, van het jaargeld, hem uitgekeerd door zijn vader, en, na diens dood, van de opbrengst van het door hem geërfde eilandje Worms, ten Noorden van de golf van Riga gelegen, en door den russischen Staat, na jarenlange onderhandelingen, van hem gekocht. Stackelberg en ik, die dicht bij elkaar woonden, werden spoedig bevriend, en daar ging weldra geen week voorbij, zonder dat ik een paar maal zijn en zijn vrouws gast was. Hij had relaties in verschillende politieke kringen, en het was ten-zijnen huize, en, somtijds, aan zijn tafel, dat ik in vluchtige aanraking kwam met allerlei personnages - met Millerand, Pichon, en Briand, o.a. - waarvan enkelen, later, een min of meer belangrijke rol zouden spelen in de lotgevallen der derde Republiek.
* * *
- Mon amil je vous présente le citoyen Briand. In deze banale termen stelde Stackelberg, op een namiddag van het jaar 1890, of 1891, mij den toekomstigen, onafzètbaren want door de internationale ‘Haute Finance’, een geprostitueerde pers, en de grenzenlooze lafheid van zijn mede-ministers en premiers - Poincard, die hem haat, hem veracht, maar zijn intriges vreesde, vóóraan1 - op zijn post gehandhaafden minister van Buitenlandsche Zaken voor, den
| |
| |
man van Locarno, van Thoiry, van ongetèlde diplomatieke échecs, risée en speelbal van al wat aanspraak kan maken op den naam van Staatsman, van Stresemann in de eerste plaats; den avonturier van lage afkomst - laag in den zin van verichtelijk - zonder één ander ‘idee’ dan dit, een idee-fixe: zijn eigen onmisbaarheid voor het heil der wereld; den even onuitputtelijken als hollen rhetor van Genève, wiens ‘politiek’, precipitaat van grootheidswaan, van gewetenloosheid, van gemakzucht, van allesomvattende onwetendheid, aan Frankrijk en aan Europa, zijn ‘Pan-Europa’ - ‘panl pan!-Europe’ = pief! paf!-Europa, persifleert, tragisch en profetisch, Léon Daudet - aanstonds méér bloed zal kosten dan er, tusschen 3 augustus 1914 en 11 november 1918, in de een-en-vijftig maanden van den Wereldoorlog is vergoten.
Vóór mij, op de met groen leer overtrokken sofa, zat, zwijgend een cigarette, zijn eeuwige cigarette rookend, in nonchalante houding, een heerschap van een jaar of dertig, met blinkend-gepommadeerd, zwart haar, een dikken, zwarten hangknevel, en het algemeene voorkomen van een agent der geheime politie in zijn zondagsche confectiepak. Opmerkelijks, behalve dàt, was er niets aan den, toen nog vrijwel onbekenden, socialistischen advocaat, agitator en journalist, medewerker, en, vervolgens, directeur van het radicale, later socialistische, maar altijd ordinaire dagblad La Lanterne. En gedistingeerds nog minder dan niets!
Ik wisselde een paar woorden met mijn medebezoeker, die, een oogenblik later, heenging, terwijl ik bleef.
* * *
Twintig jaar na dato - ik doe, met de mij eigen willekeur, en ook omdat de al aardig naar den achter- | |
| |
grond gedrongen, kindsche grijsaard, die van neen schudt en niet héén wil, aanstonds definitief van het tooneel zal zijn verdwenen en dan het spreken over hem geen zin meer zal hebben - ik doe, zeg ik, weer een sprong vooruit.... twintig jaar na dato, eind november 1910, zit ik opnièuw tegenover Aristide Briand, die, in den tusschentijd, bevordering heeft gemaakt. Hij is nu voorzitter van den ministerraad, en het is op de place Beauvau, aan Binnenlandsche Zaken, zijn departement, dat hij mij, in mijn hoedanigheid van correspondent van de Telegraaf, ontvangt.
Het idee om hem te spreken te krijgen, was, kort van te voren, bij mij opgekomen, gedurende de memorabele Kamerzitting, in den loop waarvan hij zich, bij de beantwoording van een interpellatie over de algemeene spoorwegstaking, had laten ontvallen, dat hij, in geval van internationale verwikkelingen - zijn bedoeling was, onmiskenbaar: in een periode van spanning tusschen Frankrijk en Duitschland, zooals tentijde van het incident met de deserteurs van Casablanca, in 1908 - een staking van deze soort en van dezen omvang zou onderdrukken ‘ook met ònwettige middelen’. (Tusschen haakjes: hij had daar volkomen gelijk aan, en door het te zèggen had hij blijk gegeven van moed. Maar het conflict zou misschien niet zijn ùitgebroken, als Briand, ex-aanpreeker van de algemeene, revolutionnaire werkstaking, niet aan het bewind was geweestl) Het hierop volgende tumult bracht mij op de gedachte, Briand om een uitlegging te gaan vragen van de evolutie, die, in weinige jaren, van den ‘grèvegénéraliste’, revolutionnair en antipatriot die hij wàs - of gevèinsd had te zijn - den maatschappelijken behouder gemaakt had, die hij was geworden.... of ùithing. Het idee van een dergelijke explicatie kon, onderstelde ik, niet anders dan verleidelijk zijn voor den verwoed aangevallen ‘renegaat’, verguisd door de renegaten van morgen. Nièt, redeneerde ik, dat hij
| |
| |
bij voorkeur een bùitenlandsch blad met zijn ontboezemingen zou willen begunstigen. Maar de telegrafische agentschappen zouden wel zorgen dat deze nieuwe ‘Confessions d'un enfant du siëcle’ onder de oogen kwamen ook van het fransche publiek, waartoe hij zich, buiten het Parlement òm, bezwaarlijk direct kon richten.
In het cabinet van den premier.
Briand maakt een uitnoodigend gebaar in de richting van een fauteuil tegenover den zijnen.
- Asseyez-vous!
Ik ga zitten, zeg niets, en wacht tot hij begint. Wat een oogenblik duurt. En dan:
- U komt voor een interview?
- Ma foi! oui, meneer de voorzitter.
Hij schudt het hoofd:
- Onmogelijk!
- Hoe dat, onmogelijk? U wist immers....
- Dat u voor een interview zoudt komen? Geen sprake van l Ik dacht dat u mij het een of ander concreets woudt vragen, een inlichting, bepaalde inlichtingen omtrent de algemeene politiek der regeering.
- Daarvoor zou het niet noodig zijn geweest u om een particulier onderhoud te verzoeken.... Dan zou ik zóó maar zijn gekomen, den een of anderen avond, op het uur dat u gewoonlijk de pers te-woord staat.
- Wat zoudt u dan eigenlijk van mij willen weten? Il est bien entendu que je ne veux pas d'interview! Als men daar eenmaal mee begint, dan is er geen ophouden aan.
- Dat hangt foch wel een beetje van u zèlf af, mijnheer de voorzitterl argumenteer ik, om hem te overtuigen dat mijn interview geen precedent behoeft te worden.
- Enfin! wat wilt u van mij weten?
| |
| |
- Voicil.... Ik ben u niet lastig komen vallen om u een aantal banale vragen te stellen, waarop u niet anders zoudt kunnen antwoorden dan met onbeteekenende algemeenheden. Wat ik van u zou willen weten, is, misschien, een beetje moeilijk te zeggen.... Allons-yl U bent een veelbesproken, de méést-besprokene, misschien, van alle staatslieden van den tegenwoordigen tijd. U wordt, in Frankrijk en in het buitenland, geprezen door de eenen, en, door de anderen, met buitengewone felheid aangevallen. Ik zelf, en ik stà er op u dit te zeggen, heb u herhaaldelijk bestreden in het door mij vertegenwoordigde blad. Maar waar u, mijns inziens, gelijk hadt, daar heb ik dat óók gezegd..., Ehi bien, het komt mij onwaarschijnlijk voor, dat u.... dat de wensch nooit bij u is opgekomen, het verlàngen, om u te expliceeren, uwe evolutie op te helderen, de overwegingen uiteen te zetten, die u, aan de regeering zijnde, doen spreken en handelen in ongeveer-volstrekte tegenstelling met uwe opvattingen van voorheen.
Oefl het is er ùit.
Ik wacht op de uitwerking van mijn woorden. Zal hij, door middel van het electrische schelknopje op zijn bureau, den eerst-aanwezenden suppoost ontbieden, en hem gelasten: ‘Huissier! reconduisez monsieur’? Zal hij òp gaan staan, om mij aan het verstand te brengen dat de audiëntie afgeloopen is?
Het een noch het ander! Hij gooit het bovenlijf achterover, en de armen in de lucht. Wat geen verontwaardiging beteekent, maar een gegesticuleerd: ‘Hoe kan een mensch zulke onnoozele vragen doen?’
Ik laat hem den tijd niet deze gedachte te formuleeren, en poog hem aan den haak te slaan door deze opmerking:
- Uw onmiddellijke voorganger als president van den ministerraad, meneer Clemenceau, heeft het antwoord trouwens al eens gegeven, in een uitroep aan
| |
| |
het adres van Jaurès: ‘Als men aan de regeering is, dan ziet men de dingen héél anders dan wanneer men deel uitmaakt van de oppositie!’
Dezen keer ‘bijt’ hij:
- Maar dat spreekt van zèlf! C'est élémentaire, cela! Het is een banaliteit, die u mij wilt laten formu- leeren! Het is een truïsme, een waarheid als een koe, te zeggen, dat, wanneer men aan de regeering is, en de verantwoordelijkheid draagt van het gezag, dat men dan de dingen in een héél ander daglicht ziet. C'est tout naturel, cela!
- Zeker! in dezen beknopten vorm heeft het veel van een truïsme, zooals u zegt. Maar ùitgelegd, gecommenteerd, zou het heel belangwekkend kunnen worden. Dat hangt af van den persoon, die de uitlegging gééft. In het tegenwoordige geval van ü, meneer de president, indien u mij het interview toestaat waarom ik u verzocht heb.... Ik denk niet dat het oordeel van het buitenland u onverschillig is!
Hij schudt, ontkennend, het hoofd. Gebaar, spontaner en oprechter dan één van de myriaden woorde, nu, sedert ruim veertig jaar, in het openbaar door hem uitgesproken. Want nooit was een staatsman belachelijker gevoelig voor het oordeel, en den lòf, van het bùitenland, dan deze ‘commediante, tragediante’, die, met volkomen veronachtzaming van de belangen, de levensbelangen, van het éigen land, te Genève hunkert en hengelt naar de toejuichingen van Finland, van Honduras, van Monaco, van Kamchatka, van Urk, van Costa-Rica, van Vuurland,-van Ingermanland, van Andorra, van Patagonië, van IJsland, van Chili, van Siam, van Liberia, van Moresnet, van San Marino, van Macao, van Groenland, van Thibet.... Dames en Heeren! ik spreek hier in den naam van vijftig volken. Zoolang Ik er zal zijn, komt er géén oorlog! Dat kunt u van Mij op een briefje krijgen! La Paix, messieurs dames, c'est Moi!
| |
| |
Maar laat mij den draad van mijn verhaal, het relaas van mijn onderhoud met Briand, in november 1910, weer opvatten.
Ik vervolg:
- Aan uw voorgangers, de heeren Combes en Clemenceau, heeft men verweten, dat zij, somtijds, een triplicistische krant, de weensche Neue Freie Presse, tot confident namen. Ik stel de kolommen van een, in een onzijdig land verschijnend blad tot uw beschikking.
- Maar wat u van mij wilt weten, dat kunt u vinden in de uiteenzettingen, die ik, een jaar of vier geleden, in antwoord op jaurès' aanvallen tegen mij, geformuleerd heb.
- U waart, destijds, nog geen voorzitter van den ministerraad. En bovendien zou het heel wat interessanter zijn uw tegenw66rdige ophelderingen te vernemen. Daar is, in den tusschentijd, zoo véél gebeurd!
Hij zwijgt een oogenblik, denkt na. In zijn matten blik meen ik iets te lezen als: ‘Het idee is niet slècht! Ik kan, après tout, zeggen wat ik verkiesl’
Zijn besluiteloosheid is, om zoo te zeggen, zichtbaar. Zij blijkt, overigens, uit het heele geschiedenisje van mijn onderhoud met hem. Hij wist dat ik voor een interview kwam, en kende, van te voren, den aard der vragen die ik hem wilde stellen. Tot den tusschenpersoon, een intiem vriend van hèm, een kennis van mij, die hem mijn verzoek had overgebracht en het schema van het door mij gewenschte interview uiteengezet, had hij, met een beslistheid die den ander verraste, gezegd: ,,Eh! bien, c'est entendu. Diteslui que je le verrail" Maar nu ik hier tegenover hem zat, was hij alweer in een andere dispositie, en veinsde hij zich niets te herinneren van de onderhandelingen en van de afspraak die mij hierheen hadden gebracht. Het liefst had hij mij dadelijk weer zien weggaan, na zijn verzekering dat hij van een interview niet wilde weten. Maar mijn argumentatie, de indruk, misschien
| |
| |
ook, dat hij géén vriend en bewonderaar, maar ook zéker geen ‘traduttore, traditore’ voor zich zag, hadden hem weer doen aarzelen.
Hij rijst half uit zijn fauteuil op, bedenkt zich, gaat weer zitten, en zegt:
- Ik kan u dat alles niet vertellen in een onderhoud van enkele minuten. Want wat u van mij verlangt, dat is een heele wijsgeerige uiteenzetting, tout un exposé philosophique! Daar heb ik op het oogenblik geen tijd voor (hij wijst, met den duim over zijn schouder, in de richting van de antichambre) met al die députés en die delegaties, die wachten om ontvangen te worden.
- Eh! bien, monsieur le président, sta mij een ander onderhoud toe. Van-avond, of morgen, indien u dit beter schikt.
- Neen! van-avond niet, en morgen ook niet. Ik moet er eerst over nadenken. C'est cela! Je réfléchirai! Misschien dat ik, pour vous être agréable, u over eenige dagen zal ontvangen.
- Waarom zoudt u niet liever dàdelijk den datum van dit onderhoud vaststellen?
- Omdat ik dat niet kàn! Wat u van mij verlangt, dat is een lange conversatie. En als ik nu al, overhaast, een rendez-vous vaststelde, dan zoudt u kans loopen niet ontvangen te worden op het aangegeven uur, den aangegeven dag. Laissez-moi le temps de réfléchir!
Is het wel noodig hier aan toe te voegen, dat Briand's invitatie voor de ‘wijsgeerige uiteenzettingen’, die hij mij zoowat half beloofd had, mij nooit heeft bereiktl?
* * *
Een kleine zes jaar na dit in den dop gesmoorde ‘exposé philosophique’, heb ik wéér een onderhoud met Aristide Briand, dezen keer in zijn cabinet aan den quai d'Orsay, waar hij, als minister van Buiten- | |
| |
landsche Zaken, troont. Hij is, tegelijkertijd, en voor de zooveelste maal, voorzitter van den ministerraad.
Het derde jaar van den oorlog is, sedert een paar dagen, ingetreden, en de Telegraaf heeft mij, naar aanleiding daarvan, verzocht een poging te doen om een toepasselijk interview van Briand los te krijgen.
Om de waarheid te zeggen, heb ik er niet veel zin in. Want ik houd niet van interviews in het algemeen, en ik heb, in het bizònder, een solieden afkeer van Aristide Briand. Maar de gelegenheid is misschien dáár om de fransche zaak te dienen. En wèlke antipathie zou ik, die, sedert het eerste uur van den oorlog, dièn met al de toewijding die in mij leeft, dáárvoor niet hebben onderdrukt en overwonnen?
Briand begint met mij een cigarette aan te bieden, en vraagt dan naar mijn begeeren. Dat hij, uit den brief dien ik hem schreef, al kènt, maar dat ik hem nu mondeling nog eens uitleg. En, juist zoo als zes jaar geleden, antwoordt hij dat er van een interview geen sprake kan zijn. Hij heeft, vertrouwt hij mij toe, den vorigen dag nog aan engelsche journalisten een onderhoud geweigerd.
- Je I'ai refusé à des journalistes d'un pays allié, et alors.... vous comprenez bien qu' à plus forte raison.... la presse neutre....
- Waarom ‘met des te méér reden?’ Heelemààl niet! Ik begrijp best dat u interviews weigert aan geallieerde allieerde journalisten. Waar zou dat toe dienen? Die zijn immers van-zèlf op de hand van Frankrijk! Maar ik vertegenwoordig een krant die verschijnt in een neutraal land, waar de meeste andere groote dagbladen van pure onzijdigheid duitsch-gezind zijn, les uns cyniquement, les autres hypocritementl Net zooals de andere neutrale landen, wordt Holland, in letterlijken zin, vergiftigd door de duitsche en produitsche propaganda, die op het oogenblik, bij den
| |
| |
aanvang van het derde jaar van den oorlog, met bizondere virulentie woedt. U zoudt dus, dunkt mij, ongelijk hebben door géén gebruik te maken van de gelegenheid, om, in de krant met de grootste oplaag van alle hollandsche bladen, te zeggen wat u, tenbehoeve van Frankrijk, nuttig oordeelt.
- Mais qu' est-ce que vous voudriez donc que je vous dise?
- Dat is ùw zaak! Ik kan alleen de kolommen van de Telegraaf tot uw beschikking stellen.
- Neen! het is mij absoluut onmogelijk. Ik kan u geen interview toestaan. Maar als ik iets ànders voor u kan doen, of voor uw blad, dan met het grootste genoegen. Wat zoudt u zeggen van een reis naar het front?
- Non! merci. U bent wèl vriendelijk, maar voor het oogenblik heb ik daar geen idee in. Ce que je désire aujourd'hui, c'est une déclaration du président du Conseil, a l'occasion du commencement de la troisième année de guerre.
- Ik heb u gezegd, en ik herhààl, dat ik geen interview kan toestaan.
- Qu' a cela ne tienne! Wij noemen het, eenvoudig-weg, nièt een ‘interview’ Bij voorbeeld: ik heb u toevallig ontmoet, laat mij zeggen in het Boisde-Boulogne, gedurende uw morgenwandeling. U kende mij van vroeger, ik ben een eindje met u opgeloopen, en u hebt mij, zonder ook maar aan een persgesprek te denken, het een en ander gezegd over de situatie bij den aanvang van het derde oorlogsjaar. Geen mensch zal daar een interview in zien!
- Heel vernuftig bedacht, wat u mij daar voorslaat, maar ik kan mij er niet toe leenen. Inutile d'insister! Het spijt mij dat ik u niet ter-wille kan zijn, maar....
Meteen staat hij op en reikt mij de hand, bij manier van afscheid.
Ik blijf zitten, en zeg:
| |
| |
- Monsieur le présidentl écoutez-moi. Je ne puis vous laisser me congédier de la sorte!
Briand maakt een wanhopig gebaar met zijn rechter- arm, kijkt mij aan met den blik van een gemartelde, en valt weer in zijn fauteuil neer.
- Je vous écoute! Maar maak het kort.
- Voici!.... Ik heb u, een week geleden, schriftelijk om dit onderhoud verzocht, en u, in mijn brief, gezegd wat ik van u verlangde. En gister hebt u mij schriftelijk laten antwoorden, dat u mij van-morgen, om 10 uur, verwachtte. Voor mij beteekende dit, impliciet, dat u mij het interview, waarom ik u, voor mijn blad, verzocht had, toestond. En iederéén zou het zoo begrepen hebben! Anders immers hadt u mij laten weten dat u mij niet kondt ontvangen. Wat uw onbetwistbaar rècht zou geweest zijn, en u, wees daarvan verzekerd, alle verdere aandringen van mijn kant bespaard zou hebben. Maar nu heb ik aan mijn krant getelegrafeerd dat zij op het interview konden rekenen (dit was een leugentje) .... en nu moet ik mijn interview hebben.
Briand lacht:
- Comme vous y allez! 11 vous faut, il vous faut!
- Stel u in mijn plaats U bent zelf lang genoeg journalist geweest, om te begrijpen wat een figuur ik zou maken, als ik, na een onderhoud met u te hebben aangekondigd, het niet kreeg. Daar komt nog bij dat de Telegraaf, wat u natuurlijk weet (hij weet het ‘natuurlijk’ nièt, want hij weet nièts en heeft nóóit iets geweten!) het eenige groote dagblad in Holland is, dat zonder voorbehoud aan den kant van Frankrijk en van de Geallieerden staat, en dus zeker recht heeft op een preferentieele behandeling van uw kant.
- Mais encore une fois, que voulez-vous que je vous dise?
- Encore une fois, dat is ùw zaakl.... Maar als ik, in de tegenwoordige omstandigheden, de eer had
| |
| |
voorzitter van den ministerraad te zijn, dan zou ik wel weten wat te zeggen!
- Eh! bien, en ce cas, vous n'avez qu'une chose à faire: maak een interview òp, en stuur het aan uw blad.
- Om vervolgens door u gedementeerd te worden? Grand merci!
- Non!.... Ecoutez-moi bien! Maakt u zèlf het interview op. Zeg daarin wat u zoudt willen dat ík u zeg, en deponeer van-avond, of morgen vroeg, vóór 10 uur, uw ‘papier’ bij den suppoost van mijn cabinet. Om elf uur heb ik ministerraad, en ik moet uw tekst vóór dien tijd in mijn bezit hebben. Want de afspraak is, dat géén minister de publicatie van een interview met betrekking tot den oorlog autoriseert, zonder dat de inhoud daarvan door den ministerraad goedgekeurd is.... Cela vous va-t-il comme ça?
- Vous me comblez! Maar hoe kom ik te weten of ik het interview verzenden kan?
- De ministerraad is om twaalf uur zeker afgeloopen. Zorg dat u morgen-middag precies om half-een hier bent, dan zal ik u onmiddellijk ontvangen.... Au revoirl Tot morgen!
Een paar uur later is het ‘interview’ klaar, dat ik, in den avond, aan den quai d'Orsay deponeer. En den volgenden dag, klokslag half-een, laat ik mij aandienen bij Briand, die mij, overeenkomstig zijn belofte, zonder verwijl ontvangt, mij uitnoodigt plaats te nemen, en mij vragend aanziet:
- Eh! bien, et ce papier?
- Mon papier? Dat heb ik gisteravond, zooals afgesproken was, bij den bode van uw cabinet afgegeven.
- Dan is het zeker zoek geraakt! Ik heb het tenminste niet ontvangen.... Dat is wel spijtig, mais qu'y faire?
Ik geloof natuurlijk geen wóórd van deze patente onwaarheid, door hem bedacht om mij te ontmoedigen,
| |
| |
en, op het laatste oogenblik, met een kluitje in het riet te sturen. Maar ik heb, wel zoowat rekenend op een list van dit allooi, mijn voorzorgen genomen, en ik reik hem, met mijn beminnelijksten glimlach, een der beide doorslagjes toe van het op de machine getikte interview.
- Tenez! monsieur le président, voici le mal réparé.
Hij lacht, ongedwongen dezen keer, als een ‘beau joueur’, en zonder wrok over de verijdeling van zijn al te doorzichtig slimmigheidje.
- On ne vous prend pas sans vert, a ce que je vois!.... Voyons ça!
‘Ça’, dat is de tekst van ons ....onderhoud, waarvan hij, een tot wijzigen of schrappen gereed blauw potlood ýn de hand, aandachtig kennis neemt.
Ik bespied zijn gelaat, terwijl hij leest, en ik lees, in zijn trekken, achtereenvolgens verrassing, instemming, voldoening.
Van de ruim duizend woorden haalt hij er één door: een in zijn mond te scherpe qualificatie van de, tot op het gebeente aan het Vaterland verknochte, maar niettemin doortrapt-neutrale hollandsche kranten.
Zonder éénige andere wijziging, zonder de toevoeging of de schrapping van ook maar een lètter, geeft, Briand mij de copy terug:
- C'est parfaitl Ik had het niet beter kunnen zeggen. U kunt het verzenden.
Hij spreekt niet meer van den ministerraad, die eerst kennis moet nemen van het interview.
Ik sta, begrijpelijker-wijze in mijn schik, op, om heen te gaan. Maar daar valt mij, juist op tijd, in, dat de Censuur dit voor publicatie bestemde telegram: een interview met. den voorzitter van den ministerraad, zal aanhouden, en, in elk geval, òphouden, zoolang zij van Briand-zelf de uitdrukkelijke autorisatie niet zal hebben ontvangen, om den tekst van haar visa te voorzien. En wie weet welke vertraging dit zal veroorzaken!
| |
| |
- En de Censuur? zeg ik, vragend.
- Ah! oui, la Censure. Soyez tranquillel daar zal ik voor zorgen. Breng uw dépêche maar vast naar de rue de Grenelle. Vóór dat u daar bent, heb ik al getelefoneerd.
- Waarom zoudt u dit niet liever dàdelijk doen? Mijn krant gaat om 3 uur op de pers, en het is nu al 1 uur.... Voyons! monsieur le président. Terminons cette affaire en beauté, en bel de Censuur even op, voor dat ik uw cabinet uit ben. Anders vergeet u het misschien!
Briand glimlacht even:
- Vous-êtes un homme méfiant!
- Wantrouwend is het wóórd niet! Maar zékerheid is altijd het beste. Vindt u ook niet?
- Rasseyez-vous!
Hij neemt den spreekhoorn van den haak, en geeft de Censuur order om het zoo meteen door mij af te geven telegram, een interview met hèm, voorzitter van den ministerraad inhoudend, onmiddellijk te viseeren.
- Vous voilà tranquille, j'espère, et content! zegt Briand, terwijl hij mij uitlaat.
- Tout à fait content, monsieur le président! Ik voel lust er bij te zeggen: ‘En u ookl’ Maar ik houd deze opmerking voor mij.
De door mij in het fransch geseinde, aan de Telegraaf vertaalde, en in het ochtendblad van 9 augustus 1916 opgenomen tekst van het interview.... dat geen ‘interview’ was, luidde aldus:
| |
EEN GESPREK MET BRIAND
(Van onzen Parjbchen correspondent)
‘(Parijs 8 Aug.) Door een gelukkig toeval ontmoette ik vanochtend in een park, waar hij zijn gewone ochtendwandeling deed, Briand, voorzitter van den
| |
| |
Ministerraad. Ik groette hem, en hij groette mij terug met den innemenden glimlach van iemand, die bij zichzelf denkt: ‘ik ken dien heer, die daar zijn hoed voor mij afneemt!’ Dat gaf mij moed; ik liep op den premier af en zei: ‘dag mijnheer de President. Ik heb reeds enkele jaren geleden de eer gehad, u te ontmoeten en met u te spreken. Ik ben correspondent van de Telegraaf in Amsterdam en ik wilde... .’
‘Briand maakte een ontsteld en tegelijk beslist gebaar: ‘Neen, neen, geen interview! Die sta ik nooit toe, dat weet u toch wel.’
‘Ik weet heel goed, mijnheer de President, dat u van een interview niets hebben moet. En het lag dan ook in 'tminst niet in mijn bedoeling u om een onderhoud te vragen. Ik stelde mij integendeel voor, u een paar dingen te vertellen, die u wellicht zullen interesseeren. Als u mij toestaat een eindje met u op te wandelen...’
‘Hij stemde toe en ik vertelde hem van Holland en van de publieke opinie daar, die de zaak der Geallieerden steeds gunstiger gezind wordt en meer en meer aan hun overwinning begint te gelooven, ondanks de verdubbelde activiteit van de Duitsche propagandisten en hun bezoldigde handlangers. Terloops, bij wijze van anecdote vertelde ik hem, hoe nog pas enkele dagen geleden een zoogenaamd ‘neutraal’ blad waaraan een agent van de Duitsche regeering trouwens een dagelijkschen verkoop van io.ooo nrs. in het bezette België heeft gegarandeerd, geschreven had, dat een ‘uit onze geschiedenis bekend Fransch imperialisme’ heel wat meer te duchten was, dan het problematische Duitsche imperialisme en dat bijgevolg een Fransche overwinning het blad niet wenschelijk voorkwam.
‘Briand glimlachte en viel mij in de rede met de woorden: ‘Hoe herkent men er alweer de onveranderlijke Duitsche manier van doen uitl Het is steeds
| |
| |
hetzelfde praatje: alle natiën hebben imperialistische ambities behalve natuurlijk het onschuldige en vredelievende Duitschland, dat geen vlieg kwaad zou doen. Deze oorlog is trouwens het bewijs ervoor! Het vreemde is, dat er buiten Duitschland nog menschen bestaan die geloof hechten of liever doen alsof zij geloof hechten aan deze fabeltjes. Het ‘Fransche imperialisme’ een bedreiging voor de neutralent Men vertrouwt zijn ooren niet, als men zoo iets hoort. Want wie ‘imperialisme’ zegt, zegt: politiek van agressie en verovering, nietwaar? De geschiedenis van de laatste halve eeuw moet werkelijk niets geleerd hebben aan zekere voorlichters van de publieke opinie bij de neutralen of zij moeten wel perfide zijn om zulke enormiteiten te verkoopen. De geschiedenis van Frankrijk sinds ettelijke tientallen jaren is daar om al deze lasterlijke fantazieën te weerleggen.
,,Heeft men ooit een vreedzamer natie dan de onze gezien? Wat hebben we niet verduurd om het kostbare goed, dat vrede heet te bewarenl Men mag zich zelfs afvragen, of onze vredelievendheid tot het uiterste, men kan wel zeggen tot de allerlaatste minuut gehandhaafd, er niet toe heeft bijgedragen - doordat onze vijanden een verkeerd begrip kregen van ons nationale waardigheidsgevoel - den strijd te ontketenen, die Europa nu reeds 2 jaren in bloed doet baden. Wie zal dat zeggen? Zeker is het, dat nooit een land meer en systematischer geprovoceerd is door een gewetenloozen nabuur, die het er duidelijk op toelegde conflicten uit te lokken, dan Frankrijk door Duitschland.
‘De Duitsche provocaties, groote en kleine, aan ons adres, sedert de Schnabele-affaire in 1887 tot de landing van de Zeppelin IV in Lunéville in April 1913 en het incident van Nancy eenige dagen later, om niet te spreken van de affaire der deserteurs te Casablanca in September 1908 en de ‘coup’ van
| |
| |
Agadir op 1 Juli 1911 waren ontelbaar. Steeds hebben wij, welke ook eenerzijds de tastbare bewijzen van de kwade trouw onzer tegenstanders en anderzijds van ons onbetwistbaar goed recht waren, toegestemd in arbitrage - die ons over het algemeen in het gelijk stelde - of in directe schikkingen, die ons vaak iets van onze eigenliefde kostten. Que voulez-vous? Voor den vrede moet men heel wat over hebben!
‘De wereld is getuige geweest van ons onuitputtelijk geduld en heeft vaak verbaasd gestaan over onze lankmoedigheid en kalmte. Het een noch het ander heeft de catastrophe kunnen bezweren, die Duitschland in zijn veroveringszucht hardnekkig heeft gewild en methodisch voorbereid, altijd in de hoop ons te dwingen het den oorlog te verklaren, zooals Bismarck in 1870 door middel van een falsificatie had weten klaar te spelen. Toen het zag, dat het daarin niet slagen zou, en dat wij, wat het ook deed, vastbesloten waren, het voor de wereld en de geschiedenis de volle verantwoordelijkheid van zijn misdaad te laten, verklaarde het ons den oorlog onder het armzalig voorwendsel - onlangs door Duitsche officieele persoonlijkheden zelf als leugenachtig erkend - dat Fransche aviateurs bommen hadden geworpen op de spoorlijnen bij Karlsruhe en Neurenberg.
‘Dat is in het kort de geschiedenis van de Duitsche provocaties ten opzichte van het vreedzame Frankrijk gedurende de laatste 40 jaren. Ik weiger te gelooven, dat er oprechte en helderoordeelende neutralen bestaan, die in het vooruitzicht der overwinning van de geallieerden (een overwinning waaraan niemand meer twijfelt en het officieele Duitschland minder dan wie ook) werkelijk meer beducht zijn voor het ‘Fransche imperialisme’ dan voor het Duitsche imperialisme, waarvan de allereerste uiting in dezen oorlog de vermoording van het neutrale België is geweest. Wat de ‘neutralen’ betreft, ik bedoel hen die niet oprecht
| |
| |
zijn en niet helder oordeelen, aan hun oordeel heeft men geen waarde te hechten.’
‘Ik nam hier afscheid van Briand en liet hem alleen zijn wandeling voortzetten. Maar ik had nog geen twee stappen gedaan of hij riep mij terug: ‘Mijnheer, het is toch afgesproken, dat dit geen interview is, nietwaar? Ik sta er nooit een toe’
‘Ik antwoordde: ‘Neen, mijnheer de President, ik zal er geen interview van maken, dat beloof ik ul’
‘Ik heb mijn belofte gehouden: Het is geen interview dat ik weergeef, maar een gesprek dat ik oververtel. Iedereen zal erkennen, Mr. Briand in de eerste plaats als hij dit telegram onder de oogen krijgt, dat het volstrekt niet hetzelfde is.’
Een dag of wat later loofde, onder andere fransche dagbladen, de niet bizonder briandistische Echo de Paris, in een artikel van André Beaunier, den premier en minister van Buitenlandsche Zaken, om de voortreffelijke dingen die hij mij gezegd had.
* * *
Korten tijd daarop, op een namiddag met mijn vrouw uit de hollandsche ambulance in den Pré-Catelan komend, loop ik Briand, die, in gezelschap van een secretaris, een wandeling in het Bois-de-Boulogne maakte, tegen het lijf. Ik groet hem, en spreek hem aan:
- Eh! bien, monsieur le président, u hebt wèl succes gehad met uw.... met uw vertrouwelijk gesprek voor de Telegraaf, onlangs.
- Oui! pas mal.... U moogt eens wéér komen!
|
|