| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Eerste indrukken van Parijs - In de schaduw van Nôtre-Dame - Bij Genosse Paul Trapp - Over de Seine naar het Bois-de-Boulogne - Een ‘pa’ springt touwtje -- ‘Mit diese Spielereien kommen wir nicht weiter!’ - Mijn logies in de rue Saint-Lours-en-l'Ile - Ik heb het niet breed - Fransche beminnelijkheid - Een bezoek bij Emile Zola - Journalistieke en andere bezigheden - Boulanger's verkiezing in Parijs - ,,Naar het Elysée! Naar het Elysée, generaal!" - Overwonnen door de liefde - Boulanger's briefwisseling door de regeering onderschept - Mijn interview met den generaal
Ik wàs er dan eindelijk, in Parijs, het Parijs van Napoleon, waarvan ik, sedert mijn prille jeugd, gedroomd had. In het Parijs ook van de Groote Revolutie, het Parijs van de bestormde en ingenomen Bastille, het Parijs van Camille Desmoulins, van Robespierre, van Saint-Just, van Danton, van Marat, den ‘Vriend des Volks’, van de titanen die alle menschen tot vrije, maar nog altijd onvoldoend-gelijke broeders hadden gemaakt, en wier taak wij, hun geestelijke afstammelingen, nu moesten voortzetten en voltooien.
(Van de grootheid van tal van fransche koningen:
| |
| |
Lodewijk IX (Saint-Louis), Lodewijk XI, Lodewijk XII, Frans I, Hendrik IV, Lodewijk XIIII, Lodewijk XIV o.a., hoorde ik pas veel láter!)
Parijs! Frankrijk! Het zong en jubelde in mij: Frankrijk! Parijs! Ik had den grond wel willen kussen, en ik zou het misschien hebben gedààn, als het gare du Nord niet zoo onoogelijk was geweest. Daar is, van de groote parijsche stations, niet één dat zich zoo weinig leent tot demonstraties van dezen aard, als het naargeestige gare du Nord, en ook géén waar de reiziger, bij het naar buiten komen, een zoo onbehagelijken indruk krijgt van de stad der steden. Maar ik wàs niet te-leur te stellen. Ik was immers in Parijs!
Ik ging een kop koffie drinken in een van de café's tegenover het station. Een kop koffie met een ‘croissant’, een van die halvemaanvormige broodjes, met knapperende, goudkleurige korst, dat een halven stuiver kostte en mij onvergelijkelijk voorkwam. O! de smaak van dien eersten croissant in Parijs. O! onuitwischbare herinnering.
Ik had een paar uur den tijd, voor ik mijn eerste boodschap kon doen: een bezoek afleggen bij ‘gezel’ Paul Trapp, typograaf, voor wien een van de letterzetters-redacteuren aan Vooruit, Hardeyns, mij een introductie had meegegeven, en bij wien ik moeilijk vóór negen uur in den morgen kon aankomen. De bestemmeling van het briefje woonde in de rue des Regrattiers, op het ile Saint-Louis, het hart der oude stad, in de schaduw van Nôtre-Dame, en ik besloot daarheen te wàndelen. En zoo kreeg ik al dadelijk heel wat moois te zien: de Cathedraal, het pas weer herbouwde Stadhuis - het oude was, in mei 1871, door de mannen der Commune verbrand -, en de Seine, de Seine die het eiland Saint-Louis omkronkelt, de Seine, aan de oevers waarvan Napoleon zijn laatste rustplaats had willen hebben: ‘Je désire que mes cendres reposent sur les bords de la Seine, au
| |
| |
milieu de ce peuple Frangais que j'ai tant aimé.’
Ik weet niet meer wiè de opmerking geformuleerd heeft, die mij, vele jaren later, door haar juistheid trof: een koning, een van ‘de veertig koningen, die, in den tijd van duizend jaar, Frankrijk tot een gehéél maakten’, zou geschreven hebben: ‘te-midden van mijn volk’.
De avonturier Napoleon - een onmetelijk avonturier, een halfgoddelijk avonturier, mààr een avonturier - die bùiten het fransche volk stond, voor wien dit volk, in de eerste plaats, het werktuig van zijn glorie was geweest, Napoleon, die zich, in zijn innigste binnenste, nooit met dit volk vereenzèlvigd had, Napoleon schrijft, als een vreemdeling: ‘te midden van dit fransche volk’.
Gezel Paul Trapp is een ‘Genosse’ Paul Trapp, een alleronaangenaamst heerschap, de type van den, de wijsheid in zijn pacht wanenden, duitschen sociaaldemocraat. Hij ontvangt mij stug, neemt vluchtig kennis van mijn introductiebrief, en begint mij, vervolgens, op onuitstaanbaren toon, een soort van examen af te nemen: of ik Dad Kapital wel goed uit het hoofd ken, wat ik van de ‘waardetheorie’ weet, en dergelijke. Ik zeg hem dat ik al een poos van school af ben, en doe hem de éénige vraag in de beantwoording waarvan ik belang stel: of hij ergens in de buurt een goedkoop hotel voor mij weet. Nee! dat weet hij nièt. Ik heb meer dan genoeg van den vent, keer hem, met een schamper bedankje voor de vriendelijke ontvangst, den rug toe, en stap naar de deur. Zijn vrouw, die natuurlijk Frieda heet, maar beminnelijker is dan hij, vindt dat hij mij toch zó6 niet kan laten gaan, verontschuldigt de ‘zenuwachtigheid’ van haar, door ingespannen arbeid een beetje òverspannen gemaal, en noodigt mij uit om te blijven dejeuneeren. Paul zegt dat dit ‘ja selbstredend’ is, en voegt er aan toe dat
| |
| |
ik het- bizonder heb getroffen met juist van-dààg in Parijs en bij hèm te komen. Want het is Hemelvaartsdag, feestdag, en hij werkt dus niet. En waar hij en zijn vrouw zich hadden voorgenomen, om, met het Seine-bootje, naar het Bois-de-Boulogne te varen, word ik geïnviteerd hen op dit uitstapje te vergezellen.
Heerlijke tocht, waarvan zelfs mijn tegenzin in den gemelijken, pedanten Trapp mij het genot niet kan bederven. Van den Pont de la Tournelle, waar wij aan boord gaan, tot aan Suresnes, waar wij afstappen, kijk ik mijn oogen ùit. Neen! ik had mij niet te veel voorgesteld van Parijs, waar ik, dien eersten dag, bij eWle bocht, bij elke kronkeling van de Seine, iets nobels zie opdoemen, dat mij overweldigt door zijn grootheid en zijn glorie, en mij, te-gelijker-tijd, verteedert door zijn charme.
In het Bois-de-Boulogne, waar ik iets van het volk zie, en mij daaronder beweeg, treft mij opnieuw, maar in veel sterker mate nog, wat mij in Gent al was opgevallen: het ongedwongene, het losse, het luchtige, het prettige, dat zuidelijker wonende - en catholieke - volken van mijn ingepènde, stijve, zwaar-op-de handsche, vreugdelooze landgenooten onderscheidt. De kinderen zeggen jij en jou tegen hun ouders, net als hollandsche rechters tegen delinquenten die géén frauduleuse bankiers of op den loop gegane notarissen zijn, maar zooals ik het wel uit mijn hàrt zou gelaten hebben mijn vader aan te spreken. En de vaders, hièr, die, in weerwil van den feestdag, géén zwarte pandjesjassen dragen, en géén zwarte dasjes, spelen paardje met hun kinderen. Ik zie er één, die, horresco referens! touwtje springt. Dat had mijn ‘pa’ eens moeten zien, en honderde hollandsche pa's méér!
Wie mij óók behagen, in tegenstelling alweer met de plompe, harkerige, hòllandsche militairen, dat zijn de levendige, lenige, rappe, fransche soldaten, met hun
| |
| |
roode broek, donkerblauwe tuniek, witte slobkousen, en hun shako met kleurige pompon. Ik was, in die dagen, fel antimilitarist, ben het, strikt genomen, nog, maar nièt, ol heelemààl niet, in den anti-nationalistischen zin, waarin bloedelooze, mergelooze, elliptisch -moorddadige pacifisten dezen term opvatten. Ik had dus, in beginsel, geen preferentie voor dit of dàt leger. Maar, eerlijk gezegd, mijn aangeboren franschgezindheid, die, weldra, mijn duurzame en alles overheerschende passie zou worden - périssent les principes, plutôt que la France! - deed mij, tàen al, met sympathie de kleine, kwieke, fransche soldaten aanschouwen, waarvan ik er, in het Bois-de-Boulogne, een paar groepen zich zag vermeien.
In mijn, de dronkenschap nabij komende opgetogenheid, vergat ik, herhaaldelijk, mijn gezelschap, en de avond begon al te vallen, toen Genosse Paul Trapp mij, met een medelijdenden, zuren glimlach, vroeg of ik nog niet genoeg had van al deze ‘Spielerei, womit wir - met “wir” bedoelde hij de duitsche sociaal-democratie - nicht weiter kommenl’ Hij wilde naar huis, waar ik, zei zijn vrouw, maar moest blijven eten, en slapen ook als ik de sofa voor lief wilde nemen. Morgen vroeg, voor hij naar zijn werk ging, zou haar man dan naar een hotel voor mij omzien. In Suresnes stapten wij weer op de boot, en een paar uur later lag ik, in den huize Trapp, op de sofa, mij te verweren tegen een heirleger van sociaal-democratische wandluizen. Aurora met de rozenvingeren maakte een eind aan mijn marteling, en ik dankte den hemel toen ik, na het ontbijt en een roerend afscheid van Genossin Frieda Trapp, die, après tout, beminnelijk was geweest, weer in de buitenlucht stond met Genosse Paul Trapp, die mij aanstonds vergezelde naar het Hôtel Saint-Louis, op nummer 75 in de straat van denzelfden naam, waar ik, tegen den prijs van 18 francs in de maand, een kamer huurde.
| |
| |
Weelderig was mijn nieuw verblijf niet te noemen. Het was een minuscuul dakkamertje, waarin te-nau- wer-nood plaats was voor het summiere ameublement: een bed, een wankel tafeltje, dat mij, tegelijkertijd, tot toilet- en tot schrijftafel diende, en twee stoelen, waarvan de uitpuilende, vlossige ingewanden de gezelligheid van mijn interieur niet verhoogden. Ik hield mij, in de eerste maanden, dan ook zoo weinig mogelijk hier op. Maar toen het winter geworden, en het slechte weer gekomen was, dat een eind maakte aan mijn natuurlijk pedestere ontdekkingstochten door Parijs, toen moest ik het grootste deel van den dag wel op mijn schuin afgeschoten dakkamertje doorbrengen. Een pretje was dit nièt altijd! Ik had soms geen geld om brandhout te koopen, en ik zat, meer dan eens, te schrijven met mijn beddedeken over schouders en rug, terwijl ik mijn verkleumde vingers nu en dan warmde boven de schamele vlam van een even aangestoken en gauw weer uitgeblazen waskaars.
Mijn vast werk bestond in het schrijven van Parijsche brieven voor Recht voor Allen, geteekend ‘Souvarine’, (de nihilist in Zola's Germinal). Ik schreef er één in de week, die Domela Nieuwenhuis met een rijksdaalder per stuk honoreerde. Ik was, geloof ik,' de eenige betaalde correspondent van het blad, dat zijn kosten destijds niet dekte. Gewoonlijk stond ik voor een reeks brieven in het krijt bij Nieuwenhuis, die mij het geld vooruit stuurde. Verder vertaalde ik, tegen zeer behoorlijke vergoeding, zijn bijdragen in verschillende fransche tijdschriften, en ik deed dit te-méér con amore, wanneer hij, in deze stukken, de mij hevig antipathieke duitsche sociaal-democratie te-lijf ging, en haar onduldbare, aanmatigende heerschzucht hekelde.
* * *
Ik was nog maar weinige maanden in Parijs, toen ik in aanraking kwam met Zola, aan wien ik, voor
| |
| |
de gentsche Vooruit, vergunning was gaan vragen om zijn roman Au Bonbeur des Dames - dien men, als feuilleton wilde geven - te vertalen. Hij ontving mij heel vriendelijk in zijn woning, in de rue de Bruxelles, die, van onder tot boven, volgepropt stond met een verbazende bric-à-brac van antieke, of pseudo-antieke, meubels en houtsnijwerk. Uitstalling, die ik, later, eveneens zou aantreffen bij Anatole France, wiens interieur, villa Saïd, ofschoon van meer smaak getuigend dan dat van Zola, mij toch ook wel wat overladen voorkwam. Zola gaf mij niet alleen de verlangde autorisatie, maar hij zag, ten-behoeve van Vooruit, gereedelijk af van de hem toekomende auteursrechten. En hij voerde de beminnelijkheid ten top, door mij een exemplaar te vereeren van het door mij te vertalen boek, waarin hij deze opdracht schreef: ‘A Alexandre Cohen, son dévoué confrère Emile Zola’. Dit was, vermoedelijk, zijn gewone formule voor opdrachten ‘’n journalisten aan wie hij niets hartelijkers te zeggen had. Maar zij vervulde mij met trots - denk eens áán: Emile Zola mijn ‘dévoué confrère’! - en zij verzoende mij bijna met de verregaande bescheidenheid van het bedrag: één honderd francsl waarmee ik mij, voor de vertaling van den roman, moest tevreden stellen.
De uitbreiding van mijn relaties bezorgde mij, geleidelijkerwijze, andere en beter betaalde bezigheden. Zoo kreeg ik, voor de parijsche Arbeidsbeurs, toen nog gevestigd in een oud, onoogelijk huis in de rue Jean-Jacques Rousseau, en, een paar jaar later, vervangen door de groote, nieuwe Bourse du Travail, bij de place de la République - het uitgangspunt, langen tijd, van menige revolutionnaire betooging - een aantal ‘questionnaires’, aan buitenlandsche vakvereenigingen gericht, in het hollandsch te vertalen. Ik mocht voor dit werk een franc per uur in rekening brengen, wat een fatsoenlijke betaling was. De
| |
| |
antwoorden kreeg ik weer in het fransch over te zetten. Ook belastte men mij, van tijd tot tijd, met het excerpeeren van buitenlandsche vakbladen.
Een voldoend inkomen bracht mij dit alles niet op. En ik wilde ook wat anders1 Wat mij aantrok, dat was de journalistiek, en ik probeerde al gauw copy geplaatst te krijgen in deze of gene krant. Definitief gelùkken deed mij dit pas na een paar jaar, en het eerste parijsche dagblad, waarin ik, vrij geregeld, bijdragen onder dak kon brengen, dat was de Matin, toen nog niet heelemaal het poeha-makende ‘Journal de grande information’ - ‘de grande déformation’, snerpt de onvolprezen Léon Daudet - dat het sedert dien tijd is geworden. De bureaux van het blad waren in de rue d'Argentéuil, bij de rue de Rivoli, en de secretaris der redactie, Street, de eenige persoon waarmee ik te maken had, was een charmant mensch, die deed wat hij kon om mij te verplichten. De stof die ik voor de Matin, en voor andere bladen, verwerkte, haalde ik uit de buitenlandsche kranten, die ik, een paar maal in de week, in een groot café aan de boulevards, ging lezen. De opbrengst van deze, met vier sous per regel betaalde copy, liep, uit den aard der zaak, nog al uiteen. Daar waren maanden dat ik niet meer dan 70 of 80 francs, andere waarin ik 200 à 250 francs maakte en mij een Croesus waande.
In afwachting van dit tijdperk des overvloeds, had ik het, in de jaren 1888 en '89, soms hard genoeg. Het gebeurde herhaaldelijk, dat, twee of drie dagen achtereen, mijn vaste plaats onbezet bleef in het goedkoope, kleine restaurant, vlak over mijn hotel in de rue Saint-Louis-en-l'Ile, waar ik, als ik geld had, het middagmaal gebruikte, dat mij zelden méér kostte dan een franc of anderhalf. Maar ik was in Parijs, waar àlles, de honger inbegrepen, mi) dragelijk voorkwam, en waar de armoede, materieel en moreel, oneindig minder schrijnt dan b.v. in Londen.
| |
| |
Làng leed ik, overigens, niet aan deze intermittente onthoudingen van spijs en drank. Want wat ik, in mijn onzekerheid omtrent het: wannéér zal ik kunnen betalen? niet had durven vragen, dat werd mij op even onverwachte als beminnelijke wijze aangeboden.
Ik lag, op een namiddag, hongerig en verkleumd, in mijn onverwarmde dakkamer op mijn bed - qui dort, dine, niet waar? - toen er aan mijn deur werd geklopt, en, op mijn: ‘Entrez’, de houdster van het restaurant aan den overkant, een groote, blonde vrouw, met lichtblauwe oogen, naar binnen kwam.
- Ah! vous voilà. On vous croyait mort! Schaamt u zich niet, om op klaarlichten dag op bed te liggen? Of bent u ziek, dat wij u niet meer zien?
- Non! madaine, ik ben niet ziek... Ik... ik heb het alleen een beetje koud....
- Zóó hebt u het koud? Dat geloof ik bèst! Wie zit er ook bij zoo'n kou zonder vuur! On n'a pas idée de ça! Waarom hebt u geen vuur aangemaakt? Of kunt u dat niet? Het is anders niet moeilijk!
- Ja! ik kan het wèl, maar....
- Mais quoi?... Suis-je bête!.... Ik wèd dat u geen geld hebt!
- Oui! c'est vrai. Maar ik verwàcht geld.... over een dag of wat!
- Ah! d'ici quelques jours?... En tot zoo lang zit u dus maar zonder vuur? En u komt óók maar niet eten!l C'est malin, çal Dus dààrom hebben wij u de laatste dagen niet gezien? Ik zeg al tegen mijn man: die kleine meneer, aan den overkant, is zeker ziek, dat wij hem niet meer zien. - Och! wel nee, zegt mijn man, hij zal verhuisd zijn. - Verhuisd zonder ons goeien dag te zeggen? zeg ik, non! mon ami. Ik denk dat hij ziek is! - Ga dan maar eens kijken! zegt hij. - J'y vais! zeg ik, et me voilà!.... En nu gaat u dadelijk opstaan! In dien tijd ga ik naar
| |
| |
beneden, en ik kom meteen terug om uw vuur aan te maken. Ik zal u een mand hout boven laten brengen. Et puis vous allez descendre, pour diner! En geen gekheid meer, hoor! U komt geregeld eten, geld of géén geld, en u betaalt làter, zoodra u kùnt.
- Maar ik weet niet wannéér ik u zal kunnen betalen. Dat kan wel een paar weken duren!
- Dat hindert niet! Vous payerez quand vous pourrez. Wij vertrouwen u wel!
Ik was een vreemdeling, een vreemdelingetje, zonder ànder bezit dan de kleeren die ik aan het lijf had en een paar boeken, armoediglijk gehuisvest in een goedkoqp hotel, waaruit ik ieder uur kon verdwijnen zonder spoor na te laten. Vat had niemand ook maar voor een centime op mij1 Ik, van mijn kant, zou, in deze omstandigheden, nooit crediet hebben durven vràgen. Het werd mij aangeboden, òpgelegd zou ik kunnen zeggen, en men beknorde mij omdat ik het nièt gevraagd had. Het zou niet de eenige keer zijn, dat ik, op zwart zaad zittend, in Parijs spontane vriendelijkheden van dezen aard ondervond.
* * *
En het was in de dagen van Boulanger, van Boulanger die heerschte over de harten van de meerderheid der Franschen, en die, na in vier of vijf provinciale kiesdistricten ‘geplebisciteerd’ te zijn - zoo noemden het, smalend, zijn deugdzame tegenstanders, opportunisten en radicalen, die onmiddellijk daarop de kieswet veranderden - op 27 januari 1889 door Parijs tot afgevaardigde werd verkozen.
Getuige van zijn triomf, stond ik op den vluchtheuvel voor de Opéra, toen, tegen tien uur in den avond, het transparant van de Echo de Paris den uitslag der verkiezing aankondigde: Boulanger 264-duizend stemmen, Jacques - ‘pauvre Jacques!’, schreeuwden de krantenventers - 180-duizend!
| |
| |
Als Boulanger dien avond gewild had, of gedurfd - ik denk dat het hem eerder aan den wil dan aan den durf heeft ontbroken - dan was hij de meester geweest. Hij dineerde, met den staf van zijn partij, in het restaurant Durand, place de la Madeleine, en wachtte daar het resultaat af der verkiezing, die hem door een honderd-duizendvoudig, als het geloei van den Oceaan klinkend, alles overstemmend ‘Vive Boulanger! A I'Elyséel’ aangekondigd werd.
Naar het Elysée, het verblijf van den bleeken ledepop Carnot, zou de overweldigende massa van zijn partijgangers hem den weg hebben geëffend, hem hebben gedràgen, als kaf voor den stormwind alles wegvagend.... indien er sprake had kunnen zijn van ook maar een schijn van tegenstand. Maar in het weifelende gemoed van den armen generaal - door de liefde, de liefde voor madame de Bonnemain, ‘uberwunden schon zur Hälfte’ - vond de gebiedende uitnoodiging: ‘Naar het Elyséel’ geen weerklank, en Boulanger, die, klokslag elf, zonder een haar op iemands hoofd te krenken, zijn XVIII Brumaire had kunnen hebben, had, om klokslag middernacht, al zijn kansen op de dictatuur verkeken. Den 28sten januari, bij het gloren van den dageraad, was het boulangisme dood.
Dat de ‘brav' général’ meer om zijn liefde dan om zijn glorie gaf, dat was van algemeene bekendheid, en bleek o.a. uit zijn briefwisseling met mevrouw de Bonnemain, evenals de rest van zijn correspondentie door de regeering onderschept. De ambtenaar bij Binnenlandsche Zaken, in het bizonder belast met de contrôle over de epistolaire ontboezemingen van generaal Boulanger - en niet van generaal Boulanger alléén, maar van al de correspondenties die het ‘cabinet noir’ passeerden, en, vervolgens, gecopieerd of gephotografeerd, aan de belanghebbenden werden doorgezonden - dat was Huysmans, de fransche romancier van hollandsche afkomst, Joris Karl Huysmans.
| |
| |
‘Raad eens wat ik hier heb! - riep Huysmans, met een bundel papieren zwaaiend, zijn vriend Gustave Guiches toe, op een namiddag dat Guiches hem een bezoek kwam brengen op zijn bureau aan het departement.... De afschriften van de minnebrieven, door dien kinderachtigen lummel van een Boulanger geschreven aan de vrouw die hij liefheeft, en die misschien op hem àfgestuurd is, om te zorgen dat hij niet te lastig wordt. Terwijl het volk hem toejuicht, in extase over zijn mooien, blonden baard, schrijft die onverbeterlijke kostschooljongen dingen in dezen trant: ‘Och! lieveling, als je eens wist hoe al die kinkels mij de keel uithangen - “die kinkels” dat waren de leden van zijn comité, het Comité National - en hoe ik het land aan hen heb, omdat zij mij beletten altijd bij jou te zijn, want buiten jou, mon amour, bestaat er niets ter-wereld voor mij!’
Arme Boulanger] Ik voor mij geloof niet dat mevrouw de Bonnemain op hem was afgestuurd door den minister van Binnenlandsche Zaken, voorzitter van den ministerraad, Constans, ofschoon hij - Constans, bedoel ik - tot alles en dus ook tot deze machiavellistische list in staat was. Maar wat hiervan zij, de ‘onverbeterlijke kostschooljongen’, zooals de onbarmhartige Huysmans hem, ten-aanhoore van Guiches, noemde, nam, van zijn kant, de late liefde au sérieux, en zelfs au tragique. Want toen, in 1891, twee jaar na zijn Hegira - de vlucht van Parijs naar Brussel - mevrouw de Bonnemain gestorven was, toen stierf ook, in Boulanger's hart, ‘jedwede weltlich, eitle Lust,’ en schoot hij zich, op het kerkhof van Ixelles, bij het graf van zijn vriendin dood.
* * *
Ik heb generaal Boulanger óók een keer ontmoet, en met hem gesproken. Dat was in Brussel, in april
| |
| |
1889, een dag of wat na de zotte vlucht uit Parijs. Een bangmakerij van Constans, een blùf eigenlijk, was gelùkt. Gewaarschuwd dat hij nog dienzelfden dag gevangen genomen zou worden - op welke inculpatie? - had de generaal den eerstvolgenden trein naar Brussel gepakt. Constans' list was geslaagd, en Boulanger's prestige was naar den drommel.
Ik was dan, in weerwil van mijn verbanning uit België, naar Brussel gereisd, om Boulanger te spreken, en, zoo mogelijk, aan het spreken te krijgen. Het zou mijn eerste interview worden.... een uiterst-beknopte geschiedenis.
Ik vond den generaal in een particuliere woning, gehuurd, naar ik meen, door Ernest Vaughan, destijds administrateur van Rochefort's Intransigeant, later, in de dagen van Dreyfus, directeur van de Aurore, en, voor een paar jaar, overleden als directeur van de ‘Quinze-Vingts’, het parijsche hospitaal voor blinden. De kamers, de corridors, en de trappen van het huis waren vol discuteerende, heftig gesticuleerende Franschen, die Boulanger naar Brussel waren gevolgd. In het vertrekje op de eerste verdieping, dat den generaal tot cabinet diende, zag ik verscheidene leden van het Comité National, waaronder Laguerre, Castelin, den grillig-gebochelden Naquet, en Francis Laur.... ‘Laur n'est qu'une chimère’, had Jules Jouy - of was het Louis Marsolleau? .- dichtend van hem getuigd in Lissagaray's anti-boulangistische Bataille.
- Et vous! monsieur, qu' est-ce que vous désirez de moi? vroeg mij, begrijpelijkerwijze een beetje ongeduldig, de generaal, toen het mij eindelijk gelukt was tot in zijn onmiddellijke nabijheid door te dringen. Dringen is het juiste woord!
- Ik zal niet te veel van uw tijd in beslag nemen, mon générall Ik heb u maar één vraag te stellen,
| |
| |
déze: ‘Wat is u van plan voor de arbeiders te doen, indien het u gelukt u van het gezag meester te maken?’
(Vooruit had mij opgedragen hem dàt te vragen.) - Cela, mon amil antwoordde Boulanger, terwijl hij, met een minzaam gebaar, zijn hand op mijn schouder legde, cela, mon amil je vous le dirai quand j'y serai.
Dat was alles, en, wèl beschouwd, genoeg ook, al vond ik dat toen nièt. Een wijzer antwoord dan dit had hij mij niet kunnen geven: ‘Kom mij dat maar eens vragen als het zoover is!’
Het kwàm zoover niet! Een maand of wat later was zijn partij totaal verloopen, en zaten de opportunisto -radicalen, die een bangen tijd doorleefd hadden, weer vaster dan ooit in het zadel. Door Boulanger's zelfmoord, op 30 september 1891, verdween nog slechts een schim.
Arme, zwakke Boulanger, die, een korten tijd, de belichaming was geweest van de verbittering der Franschen over de provocaties en de vernederingen, die hun land, sedert den oorlog van 1870, van den kant van Duitschland had ondergaan.
Hoe heb ik, in 's hemelsnaam, anti-boulangist kunnen zijn?
|
|