| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Eerste journalistieke werk - Definitief vertrek uit Leeuwarden - Bij Jan Fortuyn - Ik word corrector aan ‘Recht voor Allen’ - Kennismaking met Domela Nieuwenhuis - Ik pleeg majesteitschennis - Veroordeeling tot zes maanden gevangenis - Bewogen tijden - Vliegen en ik veroveren twee vlaggen - Ik wijk uit naar Gent - Redacteur aan ‘Vooruit’ - Eduard Anseele - Uit Belgenland verbannen
Mijn bedoeling was allerminst in het ouderlijk huis te blijven, waarnaar ik, ook in de somberste dagen van Lahat en van Pontjol, nooit één minuut had verlangd. Ik wilde zoo gauw mogelijk de wijde wereld weer in, mijn eigen kost verdienen. Wat mij aantrok, dat was de journalistiek. Mijn eerste publicistische werk, drie of vier artikels, verscheen in het Groninger Weekblad, een radicale, ik geloof door Dr. Vitus Bruinsma gedirigeerde krant. Veel bizonders waren deze, van multatulianisme doordeesemde, van alle oorspronkelijkheid ontbloote stukken nièt! Maar ik was er, begrijpelijkerwijze, wàt trotsch op, dat een krant deze ontboezemingen het opnemen waard gekeurd had, en de drie gulden per artikel, die ik, per postwissel, thuis gestuurd kreeg, leken mij schatten van Golconda.
Mijn vader deelde niet in mijn enthousiasme. Wat hàd ik, vroeg hij, aan die schrijverij, die mij, naar zijn
| |
| |
pessimistische voorspelling, nog ‘geen droog brood’ zou opbrengen? En dan in dat radicale Groninger Weekblad! Allemaal opstandigheid tegen het Gezag! Maar hoe barstte zijn toorn los, toen hij, op een dag, nog rebelscher litteratuur in mijn handen zag: Recht voor Allen, het socialistenblad, mij door den boekhandelaar van Belkum, die een paar huizen van ons àf woonde, ter lezing gegeven.
Recht voor Allen, dàt was eerst een krant! vond ik. Domela Nieuwenhuis zat, op dat moment, in de gevangenis, en in nummer op nummer van het blad toornde Croll, in vlammende, vlijmende taal - die mij, later, wel eens wat gezwollen zou voorkomen, maar mij tòen meesleepte - tegen de rechterlijke lakeien, die hem, op bevèl, hadden veroordeeld, en tegen de administratieve barbaren, die hem, ook al weer op last van hoogerhand, geen vernedering bespaarden, en hem als een gemeenrechtelijken boef behandelden. Bij de socialisten moest ik wezen! Dáár was mijn plaats! Nièt om hun doctrine, waarvan ik nog niets afwist, en die mij, weldra, voornamelijk door haar grof materialisme, met een onoverkomelijken en blijvenden afkeer zou vervullen, maar om hun rebellie. Zij leken mij onbaatzuchtige hemelbestormers, strijders om de schóónheid en de verhévenheid van den strijd tegen onrecht en verdrukking.... Ik was jong, en ik was naief!
In Leeuwarden, in het ouderlijk huis, met zijn levenlooze leven en zijn platte alledaagsheid, brandde de grond mij onder de voeten. Ik wilde wèg! Maar mijn vader, die wist dat ik naar de socialisten zou gaan, naar de oproermakers, de ‘palingtrekkers’, verzette zich tegen mijn voornemen.... ‘Zoodra je meerderjarig bent kun je doen wat je wilt. Dan kan ik er niets meer aan doen. Maar tot zóólang blijf je hier! Als je wegloopt, laat ik je door de politie terugbrengen!’ Het was, in het geheel, nog maar om een paar maanden te doen.
| |
| |
Wij waren in den zomer van 1887, en in september wèrd ik meerderjarig. Maar mijn vader was onverzettelijk, en ik moest dus geduld hebben, of, beter gezegd, wàchten.
Een handtastelijke explicatie met mijn broer August - de toekomstige levensverzekeraar van burggraven en jonkheeren - die, in zijn o! zoo ongegronde vrees voor verdringing uit ‘de zaak’, mijn terugkeer uit het Verre-Oosten zonder buitensporige ingenomenheid had begroet - verkortte den duur van mijn beproeving.
- Het beste is maar, dat je zoo gauw mogelijk de deur uitgaat! vond, op eens, mijn vader, bij wien August Cato Ferdinand zijn beklag had ingediend, en die over zijn ‘maire du palais’ waakte als over zijn oogappels.
Dat vond ik ook! En den dag daaròp, 11 augustus A.D. 1887, verliet ik het huis op de Kelders, met de ronde som van 35 gulden op zak, het sedert jaar en dag op mijn spaarbankboekje ingeschreven kapitaal. Ik was, voor de tweede maal, een vrij man.
In Amsterdam is mijn eerste gang naar Jan Fortuyn, den socialistischen boekhandelaar, aan wien ik, uit Leeuwarden, al eens had geschreven, en ik vraag hem of hij misschien iets voor mij weet. Ik bedoel: een betrekking, hoe bescheiden ook, die mij in staat stelt mijn kost te verdienen. Jan Fortuyn plukt, bedenkelijk kijkend, aan zijn rosse sik, en spreekt in korte, afgebeten zinnetjes: ‘Een baantje?... hum!... dun gezaaid...! Zou niet weten wàt!.... Maar weet je wat je doet.... ga naar den Haag.... naar de krant.... Recht voor Allen.... Zal je een briefje meegeven.... misschien hebben ze dáár iets voor je.... altijd probeeren...!’
Twee dagen later ben ik aangesteld tot corrector aan Recht voor Allen, op een weekloon van vier gulden. Op den kop af mijn kostgeld! Maar ik krijg bijna dadelijk een gulden opslag van den directeur der drukkerij, een bizar, sardonisch heerschap, dat Adriaan van Geel-
| |
| |
kerken heet. Croll, die, gedurende Nieuwenhuis' gevangenschap, en ook daarnà nog een tijd, de functies van hoofdredacteur vervulde, bracht mijn salaris binnen zeer korten tijd op tien gulden. Tien gulden in de week! Ik ben den koning te rijk!
Een sinecure is het correctorschap aan Recht voor Allen nièt! Al de copy, die van Croll en die van nòg een paar geregelde medewerkers uitgezonderd; gaat, ter revisie, door mijn handen vóór zij op de zetterij belandt. Daar zijn vreemde kattebelletjes onder! Maar ook hartverscheurende brieven, kreten van smart, van vertwijfeling, van heete opstandigheid. Klachten, áánklachten, van hongerlijdende wevers in Twenthe, vervloekingen tegen ‘koning Stork’; van uitgezogen veenarbeiders, van uitgemergelde vrouwen en meisjes op de suikerfabrieken - een daarvan heette ‘het Moordhol’ - en de kaarsenfabrieken. Brieven, geschreven op een flard pakpapier, op de helft van een kruidenierszak, op een uit een boek gescheurd titelblad, op blauw-geruite zijdjes met petroleumvlekken, met vetvlekken, met olievlekken, met margarinevlekken, en waaruit het leed sijpelde, als traag bloed uit een wonde. O! arme menschen. Ik heb jelui ‘copy’ altijd zooveel mogelijk gerespecteerd, en er alleen de onvermijdelijkste veranderingen in gemaakt. Hoonlachend verachter van taallooze, stijllooze, geestelooze en karakterlooze, op last van hun broodheeren zùs-en-zóó-en-niét-anders-schrijvende, onderworpen kranten-cacographen, heb ik nooit ook maar geglímlacht om jelui gebrekkige maar dikwijls ontroerende taal.
* * *
Het was heel in het begin van september, dat ik, op het minuscule bureau der redactie van Recht voor Allen, waar Croll en ik werkten, Domela Nieuwenhuis, den 31sten augustus uit de gevangenis ontslagen, voor het eerst ontmoette. Of het door zijn uiterlijk: zijn kortgeknipt hoofdhaar, zijn gladgeschoren, onbewogen ge-
| |
| |
laat met de samengeknepen lippen kwam, of door zijn monosyllabische beknoptheid, ik weet het niet meer, maar hij maakte een allerijzigsten indruk op mij. Míj kende hij niet, maar ook Croll beantwoordde hij heel kortaf en koel, meestal met ‘ja!’ en ‘neen!’ alleen. Tusschen Domela Nieuwenhuis en mij - tot verwondering van velen, die hem nooit boven vriespunt zagen - zou het ijs echter spoedig smelten, en onze relaties werden, binnen korten tijd, niet alleen vriendschappelijk, maar hartelijk. Hij had schik in mij, hij vertrouwde mij, en ik achtte hem om zijn onbaatzuchtigheid, wel een der zeldzaamste eigenschappen van het genus volksleider. Hij wàs nooit zoo, of hij léék nooit zoo stroef, of ìk kreeg hem, zonder moeite, uit de plooi. Een wederzijdsch vriend, een Franschman, die, op roerige internationale congressen, en ook op rustiger, intiemere bijeenkomsten, zijn onverstoorbare onaandoenlijkheid had waargenomen, en hem in mìjn gezelschap opgewekt en hilaar zag, noemde mij, à l'instar van den Deen Baggessen, wien het gelukt was den om zijn stugheid gereputeerden shah van Perzië, Nasr-ed-Din, aan het lachen te krijgen: ‘l'homme qui a fait rire Domela’.
In Parijs nam Nieuwenhuis, na mijn vestiging aldaar, gewoonlijk zijn intrek bij mij, en wij hebben er menigen ongedwongen dag met elkaar doorgebracht. Want zijn domineeschap had geen puritein van hem gemaakt, zijn socialisme geen geestdrijver, en hij drong zijn opvattingen van allerlei aard, noch ook zijn leefwijze: vegetarisme, geheelonthouding - afgrijselijke definitie van een ongezellige braafheid - aan niemand op. Nòg een toets: met àl zijn democratisme, zijn socialisme, zijn anarchisme, en, ten-slotte, zijn communisme, was hij, in den grond van zijn gemoed, een patriciër gebleven, wien de familiariteit van sommigen, waaraan hij zich - voor populariteit gevoelige gevangene van een door hemzèlven gepreekte Gelijkheid - niet altijd kon onttrekken, maar half beviel. Zijn eenige wapen van afweer dáár-
| |
| |
tegen, en tegen grofheid, was een volstrekt stilzwijgen met saamgenepen lippen en een afwezigen blik.
Dat de verhouding tusschen Domela Nieuwenhuis en mij er géén is geweest van Meester tot discipel, zal wel geen betoog vereischen. Ik was nooit volgzaam genoeg om een volgeling, van wièn ook, te kunnen zijn. Ideëel gesproken, waren Nieuwenhuis en ik het zèlden, en dan nog nooit voor langen tijd ééns. Hij was sociaal-democraat toen ik anarchist, anarchist toen ik scepticus, communist toen ik royalist geworden was. Wij hebben mèt en tégen elkaar gepolemiseerd, hij in zijn Vrije Socialist, ik, van mijn kant, in de Paradox, op vrij scherpen toon. Maar dit bijna permanente verschil van meening - wij hadden één gemeenschappelijken, virulenten afkeer: dien van de panbismarxistische, Reichsdeutsche sociaaldemokratiel - heeft ons niet belet vrienden te zijn en te blijven.
Den dag na onze koele kennismaking op Recht voor Allen vertrok Nieuwenhuis naar Zwitserland, om daar, in Clarens, ten-huize van zijn vriend Roorda van Eysinga, een beetje op zijn verhaal te komen van zijn harde gevangenschap. En nòg een paar dagen later, op 6 september, 1887, pleegde ik het vergrijp van ‘Majesteitschennis’, waarvoor ik, kort daarop, tot zes maanden gevangenis zou worden veroordeeld.
Het was op den Stationsweg, in den Haag, dat ik den koning, na zijn gebruikelijk bezoek aan Amsterdam in de residentie teruggekeerd, en die in zijn statiekoets voorbijreed, toeriep: ‘Weg met Gorilla! Leve het socialisme! Leve Domela Nieuwenhuisl’ Ik werd gearresteerd, naar het dichtstbij-gelegen politiebureau geleid, en, na een kort verhoor, vrij gelaten.
Wijze regeerders zouden deze mijne demonstratie - en mij-zèlven - eenvoudigweg genegeerd hebben, daardoor mijn daad den stempel van onbeduidendheid opgedrukt, en mijn persoontje, impliciet als ‘quantité
| |
| |
négligeable’ beschouwd, in mijn eigen oogen, zoowel als in de oogen van het publiek belachelijk hebben gemaakt. Maar onze heeren en meesters van die dagen waren nièt wijs! Zij stelden een vervolging tegen mij in, en verschaften mij, zoodoende, de welkome gelegenheid zoowel den koning, dien ik gehoond had, als de rechterlijke macht, die deze beleediging moest wreken, bespottelijk te maken. Bovendien gaven zij, door dit proces, groote ruchtbaarheid aan het pas verschenen, en tot nog toe alleen in socialistische kringen verspreide en gelezen schotschrift van Roorda van Eysinga: ‘Het Leven van koning Gorilla,’. Het was àl domheid wat er áán was!
In eerste instantie, voor de haagsche rechtbank, was ik mijn eigen advocaat. Men liet mij, tot mijn verwondering - alle eer, wat de vrijheid van verdediging betreft, aan de ‘burgerlijke’ rechtspraak, minder overhaast dan de revolutionnaire met haar: zóó gevangen, zóó gehangen! en haar ignobel: ‘La mort sans phrases!’ - men liet mij, tot het eind toe, zeggen wat ik te zeggen had. Ik hield een sarcastische pleitrede, die heel wat meer het karakter had van een requisitoir tegen het Openbaar Ministerie dan van een verdediging, maar die ook, hier en daar, niet vrij was van pathos en bombast. Mijn vertoog, in extenso in Recht voor Allen, en fragmentair in tal van àndere bladen afgedrukt, en dat - ol heilige onnoozelheid van het Gezag - op deze wijze de wereldkundigheid deelachtig werd, kwam hièr op neer, dat, door uit te maken dat ik met ‘Gorilla’ den koning had bedoeld, niet ík maar het O.M. het mij ten-laste gelegde vergrijp van ‘Majesteitschennis’ gepleegd had.
Ik laat hier een karakteristiek gedeelte van dit pleidooi volgen:
‘Ik zou wel eens willen weten welke overeenkomst er bestaat tusschen het geëerbiedigde hoofd van onzen
| |
| |
gezegenden Staat en een Gorilla. Eilieve, edelachtbare heeren; mijn zoölogische kennis strekt zich waarschijnlijk niet zoo ver uit als die van het Openbaar Ministerie, maar toch meen ik mij te herinneren dat het apenras zich hoofdzakelijk van het genus homo onderscheidt, doordien de vertegenwoordigers van het eerstgenoemde ras op vier handen loopen. Dit nu zag ik nooit van Willem III. En het Openbaar Ministerie? Behoort niet de Gorilla thuis in Afrika, het zwarte werelddeel, en ligt niet ons gezegend vaderland, waar, volgens het populaire liedje, ieder “vrij en blij” leeft, in Europa? Ik smeek het Openbaar Ministerie mijn geringe zoölogische en geografische kennis ter hulp te komen.... Zag het ooit een Gorilla in een statiekoets zitten, met een koetsier op den bok die op een met goud omzet rood, ja rood kleedje zat? Heeft het ooit gehoord dat men een aap in een paleis huisvestte, en dat men een paardenstal voor hem bouwde, die honderdduizende guldens kostte, terwijl het volk omkwam in de bitterste ellende? Deed ooit een aap zijn feestelijken intocht in een stad waar men dan sommen uitgaf aan jenever, om het verknochte volk kunstmatig te begeesteren (huu! wat een germanisme) en tot alcoholische liefdesbetuigingen te dwingen? Zag het ooit - doch waartoe méér? Het zal overbodig zijn nog meer bewijzen bij te brengen om u te overtuigen, indien gij er ooit aan getwijfeld mocht hebben, wat ik niet denk, dat een Gorilla geen koning en allerminst onze nobele, uitstekende koning kan zijn. Door te beweren dat hij beleedigd zou kunnen zijn door den uitroep: “Weg met Gorilla!” beleedigt het Openbaar Ministerie zelf onzen vorst en van dat oogenblik af heb ik en heeft ieder het recht datzelfde Openbaar Ministerie aan te klagen wegens majesteitschennis.’
‘Sla toe, maar luister!’ sprak Themistocles tot zijn belager Eurybiades, die met getrokken sabel voor hem stond, en dien hij, door deze boutade, ontwapende. De
| |
| |
haagsche rechters luisterden naar mij, of, liever, zij hoorden mij aan, maar, nièt ontwapend door mijn betoog, sloegen zij, vervolgens, toe: zes maanden gevangenis! Het O.M. had een jáár geëischt. Ik ging in appèl van het tegen mij uitgesproken vonnis, dat, in tweede instantie - mijn verdediger was hier Mr Paap - werd bevestigd, en de Hooge Raad verwierp, tenslotte, mijn beroep in cassatie. En zoo boekte ik, binnen een jaar na mijn afscheid van Pontjol, een nieuwe veroordeeling.
Een rustig verloop hadden de debatten van mijn proces, vooral in de eerste instantie, waar geen gepatenteerd verdediger van Weduwe en Wees mij in toom had kunnen houden, niet precies gehad. Tegen het Gezag, door mijn rechters vertegenwoordigd, was ik opgetreden met al de onstuimige impertinentie die ik ten-toon kon spreiden. Onder àndere uitingen van oneerbiedigheid, die ik mij veroorloofde, herinner ik mij déze: toen de voorzitter van de rechtbank - die, geloof ik, van Heusde heette - met het gebruikelijke: ‘Uitspraak over acht dagen!’ de debatten gesloten had, en met zijn bijzitters oprees om heen te gaan, toen wipte ik over de balustrade van het zondaarsbankje, plaatste mij vlak voor de ‘toonbank’, zooals wij zeiden, en sprak de, door deze ongewone, tegen alle overlevering indruischende irruptie ietwat onthutste heeren aldus toe: ‘Zeg mij maar dàdelijk hoeveel of het is! Dan hoef ik over acht dagen hier niet terug te komen. Ik geloof tòch niet dat jelui daarover nog delibereert! Jelui veroordeelt immers op bevèl, en ik ben zeker dat de voorzitter het door den minister van Justitie voorgeschreven vonnis al in zijn binnenzak heeft....’ Hier grepen twee soliede veldwachters mij beet, en gooiden mij de zaal uit. Maar ik had gezegd wat ik wilde, en mijn respectloosheid had de Edelachtbaren zoodanig getroffen, dat de voorzitter van de rechtbank, Mr van Heusde, zich die lange jaren nadien nog met onverzwakte en on
| |
| |
verholen wrok herinnerde. De anecdote, die dagteekent van het jaar 1898, is te vermakelijk om niet gememoreerd te worden.
Ik redigeerde, destijds, de Paradox, en de haagsche boekhandelaar en uitgever Jaap Blok, 48 Prinsestraat - ik preciseer het adres, omdat er, in deze zelfde Prinsestraat, nòg een boekhandelaar van den zelfden naam woonde - was vriendelijk genoeg om als uitgever op den omslag van dit geschriftje te figureeren. Figureeren was het juiste woord! Want de heer Blok had met de uitgave niets hoegenaamd te maken, en zijn naam, op den omslag van de Paradox, diende alleen om mij, die een klein optrekje bewoonde, aan een adres voor abonnementen en bestellingen te helpen.
De heer Blok en zijn vrouw waren, sedert onheugelijke tijden, bevriend met Mr van Heusde, die, naar ik meen mij te herinneren, getuige was geweest bij hun huwelijk, en, van tijd tot tijd, 's avonds wel eens een kop koffie kwam drinken in de Prinsestraat. Op een morgen, dat hij, na deze gebruikelijke bezoeken een geruime poos te hebben onderbroken, den winkel binnenkwam, om een boek te koopen, vroeg mevrouw Blok hem: ‘Hé! meneer van Heusde, hoe komt het dat wij u nooit meer zien?’ - ‘Dat zal ik je zeggen, kind! antwoordde de oude heer, tegelijkertijd den vinger leggend op een stapeltje Paradox-en, dat, met andere tijdschriften, op de toonbank lag. Ik weet dat jelui relaties hebt met dien meneer Cohen, en ik zou mij liever nièt blootstellen aan de kans hem den een of anderen keer hier te ontmoeten.’ - ‘Hé! waarom niet? meneer van Heusde. Kent u meneer Cohen? Hebt u hem wel eens ontmoet?’ - ‘Of ik hem kèn? Dat zou ik denken!.... Ik heb dien meneer, jaren geleden, eens vóór mij gehad, als president van de rechtbank. Ik heb nog nooit zoo'n brutalen kerel gezienl.... Dus je begrijpt, kind...’.
Dat Mr van Heusde, die, sedert onze kennismaking,
| |
| |
zeker een paar duizend beklaagden van diverse pluimage voor zich had zien verschijnen, ruim elf jaar na dato mijn juveniele oneerbiedigheid nog niet verkropt had, dat heb ik altijd als een compliment beschouwd. De rechters hadden het, vóór mijn tijd, veel te lang àl te gemakkelijk gehad met hun, vóór Themis' vertoon geïmponeerde, geïntimideerde, schichtige en gedweeë cliënten, die zij, gewoonlijk, met jij-en-jou aanspraken. Grove onbetamelijkheid, waaraan ik, voor zoo ver zij mij betrof, op staanden voet een eind had gemaakt, door de heeren óók te tutoyeeren. Dat dus de oud-voor-zitter van de haagsche rechtbank, aan wien ik niet meer dàcht - ik had hem, met majoor Van den Broek, den satragýp van Lahat, met den vlegelachtigen docter Prochnicz, met den kapitein-stokkenknecht van Pontjol, en met nòg een half dozijn larven in menschengedaante, al lang in en onder vergetelheid bedolven, en ik graaf hen hier voor het eerst weer op - dat dus, zeg ik, die oude men-eater van een Mr van Heusde de kennis-making met mij liever nièt vernieuwde, dat was verklaarbaar. Maar wat te denken van den ‘als een aal’ liberalen Goeman Borgesius - ik weet niet meer of de man, op dit zelfde tijdstip, 1898, minister-áán of minister-àf was - die mijn eere-uitgever de leverantie van studieboeken voor een van zijn spruiten onttrok, omdat ik hem in de Paradox, o! zonder overdreven boosaardigheid, een paar keer in het zonnetje had gezet. Spreek mij van de liberalen!
* * *
De zes of zeven maanden, die ik, tot op het oogenblik dat mijn veroordeeling definitief was geworden, in den Haag doorbracht, waren bewogen genoeg om mijn strijdlust te bevredigen. Het nederlandsche socialisme beleefde, in die dagen, zijn heldhaftigen tijd. Gerechtelijke vervolgingen waren aan de orde van den dag, en wat de veroordeelingen niet konden bewerken, dat poogde men te bereiken door de tusschenkomst van
| |
| |
een, door de pers opgezweept en door de overheid in zijn uitspattingen nièt altijd beteugeld grauw. Zoo hadden wij, in den winter van 1887-'88, twee maal een aanval op de drukkerij van Recht voor Allen, in de Westerbaenstraat, àf te slaan. Het ging er warm bij toe, en daar vielen, van weerszijden, rake klappen, waarvan ook ik mijn aandeel kreeg en nog een glorieus lidteeken draag. Beide keeren bleef de zege aan ons, en de bestormers deinsden met gehavende koppen af. Wij maakten er geen gekheid mee, en zouden, als wij het met onze knuppels niet afgekund hadden, zonder aarzelen onze revolvers hebben gebruikt. Ik herinner mij hoe drie van ons: Vliegen, Havers - beiden, destijds, letterzetters aan Recht voor Allen - en ik, elk met een bulldog en een doos patronen onder zijn onmiddellijk bereik, een paar nachten waakten op de drukkerij, in afwachting van de mogelijkheid dat de geslagen maar niet vèrslagen vijand opnieuw zou komen opdagen.
Maar onze houding was niet altijd verdedigend alleen! Wij traden, somwijlen, offensief op, en deden dit, o.a., in den avond van 19 februari 1888. Geprikkeld door het ‘Nieuwenhuis moet zakkies plakken!’ en het ‘Hop, hop, hop (bis), hang de socialen op!’, waarmee, in de Passage, een troepje koningsverjaardag vierende studenten, in optocht achter twee vlaggen aan, lucht gaf aan zijn anti-socialistische overtuigingen, stormden Vliegen en ik op de, door onzen bruusken aanval onthutste zangers los, sloegen die, met de scherpte des zwaards, ik bedoel met de door ons voor alle eventualiteiten meegebrachte knuppels, uit elkaar, en vermeesterden, de toekomstige senator de schitterende kleuren van Nederlands vlag, en ik de Oranje-vaan, die wij, een oogenblik later, in de Poten, aan de vlammen prijs gaven. Ja! Vliegen - met wien ik later altijd goede, ofschoon sporadische relaties heb onderhouden, en die, uitzonderlijk-verstandige socialist, ge-
| |
| |
durende den oorlog anti-duitsch was - Vliegen was lang niet mís in die dagen.
Vliegen, Havers en ik waren, in de afdeeling den Haag, vrijwel de eenige agressieve elementen. De meeste àndere ‘burgers’ - zoo noemden wij elkaar, en wij zouden voor geen gèld ‘meneer’ hebben gezegd - waren irritant-bedaarde, onder-gefronsdewenkbrauwen-uit-gestreng-kijkende mannen, die in àlles de duitsche broederen nadeden. Zij droegen breedgerande, slappe hoeden, en spraken met gedempte samenzweerders-stem. Zij lachten nooit in het openbaar, en vonden mij, die dit wèl eens deed, wuft. Wat drommell ‘le rire est le propre de l'homme’, en mijn rebelschheid heeft altijd tot het òpgewekte - en, daardoor, misschien nu en dan tot het opwèkkende - genre behoord.
Daar waren, onder deze eerlijke, fatsoenlijke, voor het meerendeel belangelooze, maar míj te stroef-kijkende, en op de maat, de sociaal-democratische maat, denkende mannen: Otten, hoofdambtenaar aan ik weet niet meer welk ministerieel departement, de naargeestigste van allen; de stucadoorsbaas van Gilst, die, goedmoedig van aanleg, in besloten gezelschap en achter zorgvuldig gegrendelde deuren wel eens geglimlacht zou hebben, als hij niet doordrongen was geweest van het besef, dat een dergelijke uiting van lichtzinnigheid een lid van den Centralen Raad der Partij niet paste; de steenhouwer Baye, van Gilsts collega in den Centralen Raad, bij wiens vlammende redevoeringen ik altijd, en nooit te-vergeefs, wachtte op het ‘schouder aan schouder1’, compacte formatie waarin hij de ‘arbeiders-bataillons’ wilde zien optrekken tegen de ‘verschansingen der bourgeoisie’; Bruno Liebers, lid, óók alweer, van den Centralen Raad, en kastelein van het socialistische koffiehuis-met-vergaderzaal ‘Walhalla’, een naar Holland uitgeweken, harige Duitscher - hij hield, denk ik, in opdracht van de groote ‘Mutterpartei’,
| |
| |
een oog in het zeil bij de dartele, hollandsche discipelen van Karl Marx, wiens levensgroote icoon boven de bierpomp hing - Bruno Liebers, die, voor al het Rheingold ter-wereld, zijn neus niet zou hebben gesnoten in een ànderen zakdoek dan in zijn roode, rijkgeïllustreerde, Sozialdemokratischerparteivorstandsschnupftuch, en wiens geborduurde pantoffels versierd waren, de één met Wilhelm Liebknecht's, de àndere met August Bebel's welgelijkend conterfeitsel.
Behalve tot den levendigen, sarcastischen, niets mìnder dan gelijkheidsgezinden Croll, en tot den vriendelijken, exceptionneel goedlachschen kleermaker Adam - beiden leden van den Centralen Raad - voelde ik mij, tot aan mijn nadere kennismaking met Domela Nieuwenhuis, tot geen der leiders aangetrokken. Mijn sympathie, mijn algeheele sympathie, ging uit naar het kleine volk, het argelooze volk, dat, heil ziend ín en zijn verlossing verwachtend vàn het socialisme, met roerende piëteit de verkondiging van de nieuwe leer aanhoorde, en weldra, zooals in alle andere landen - en bij alle partijen - tot springplank zou dienen voor eerzuchtige, heerschzuchtige, en, gemeenlijk, hartelooze nieuwe heeren en meesters.
Ik ben àltijd demophiel geweest. Democraat nooit!
De terugkeer van Domela Nieuwenhuis uit Zwitserland, in het laatst van 1887, opende mij, om het zoo uit te drukken, een huiselijken kring. Ik kwam dikwijls bij hem, in de Malakkastraat, was daar, nu en dan, een dag zijn gast, maakte er kennis met zijn gezin. Hij was, op dat tijdstip, voor de derde maal weduwnaar. Van zijn kinderen had hij er, toen, nog geen verloren, noch zijn oudsten zoon, Ferdinand, die in Australië woonde, noch de stille, zachte, charmante Louise. Van de twee kinderen uit zijn vierde huwelijk zou hij er, later, no geen verliezen, de kleine, vierjarige Annie. Zijn stoïcisme, bij al deze beproevingen, was verbiste-
| |
| |
rend, buitenmenschelijk. Hij heeft mij, meer dan eens, aan Job doen denken.... ‘de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd.’ Maar voor Domela Nieuwenhuis was de Heer het Beginsel - met een kapitale B - dat hij, hoe verscheurd ook, alle smarten ten trots, en, in letterlijken zin, voortschrijdend ‘Uber den Gräbern’, tot aan zijn laatste uur heeft gediend.
Uit den aard der zaak leverde het z.g.n. partij-leven weinig vermakelijks of piquants op. Uitzonderlijk amusant was het ‘geval’-Nies.
Nies was een haagsch politieagent, die, ten-gevolge van ik weet niet welke openbaring - de Geest blaast wáár, hòe en wannéér Hij wil, en versmaadt geen enkel milieu - de genade deelachtig, sociaal-democraat geworden, en, zooals van zelf sprak, door den hoofd-commissaris van Politie zonder vorm van proces uit het ‘corps’ verwijderd was. Een baanbreker en een voorganger, die Nies, ofschoon, destijds, niemand zich aan de stoute voorspelling zou hebben gewaagd, dat, minder dan veertig jaar later, een sociaal-democraat aan het hoofd van het berlijnsche Polizeipraesidium zou staan, en àlle russische politie-mannen, van de bescheidenste dorpsdienders af, tot en met de, door de beproefd-communistische ‘Tschreswistchaika’, en de niet minder betrouwbare ‘Guépéoe’ van de tsaristische ‘Okhrana’ overgenomen spionnen en agents-provocateurs, overtuigde marxisten zouden zijn geworden. Que voulez-vous! De Vooruitgang, eenmaal aan het rollen, is nièt te keeren!
Om op burger Nies terug te komen! De oud-politieman en nieuw-partijgenoot had, een paar maanden lang, een leventje als Onze Lieve Heer in Frankrijk. Hij zat, avond aan avond, in ‘Walhalla’, waar meer vreugde heerschte over dezen éénen, tot sociaal-democratischen inkeer gekomen zondaar, dan er geweest zou zijn over tien in nièt-politionneele kringen aangeworven
| |
| |
neophieten, en waar hem, om strijd, biertjes en sigaren werden aangeboden door verteederde mede-‘burgers’. Hij trad een keer of wat op, in den Haag, in Delft, in Leiden, in Rotterdam, voor een hem geestdriftiglijk toejuichend publiek. Van Nies begon de Victorie! Men zou, wie weet? geëindigd zijn met hem onder een stolp te zetten, als daar niet, op een gegeven oogenblik, een gerucht was gegaan - ‘un bruit qui rasait le sol’ - volgens welke mare het met Nies' bekeering dàt niet was, en zijn relaties met zijn vroegere chefs niet zoo onherroepelijk waren verbroken als men gedacht had. Om kort te zijn: burger Nies verdween uit den omloop, en, mèt hem, de illusie dat de politie op het punt stond gemeene zaak te maken met het bewuste proletariaat.
Het oogenblik naderde, intusschen, waarop ik mijn zes maanden moest gaan uitzitten. En in den loop van de maand maart 1888 schreef ik, bij manier van p.p.c., onder den titel ‘Ontoezemng’, een fel-revolutionnair, eerder anarchistisch dan socialistisch artikel, dat bijna de geheele eerste bladzijde van Recht voor Allen in beslag nam. Een paar dagen na de publicatie werd Nieuwenhuis, in zijn hoedanigheid van verantwoordelijk redacteur, ontboden bij den rechter van instructie, die hem meedeelde dat er een vervolging zou worden ingesteld, en een bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd, tegen den schrijver van het stuk, wiens naam hij wenschte te weten. Nieuwenhuis antwoordde, dat hij zich niet gerechtigd achtte den schrijver, zonder diens toestemming, te noemen, maar dat hij zich met hem in verbinding zou stellen, en niet twijfelde of hij zou, over een paar dagen, de rechterlijke nieuwsgierigheid kunnen bevredigen. Dien zelfden namiddag nog, op het bureau van redactie, gaf Nieuwenhuis mij den raad zonder verwijl het land uit te gaan. De inhechtenisneming, die mij boven het hoofd hing, beteekende, zei hij, dat men van plan was den schrijver van het geïncrimineerde artikel stevig aan te pakken, en niets zou
| |
| |
dwazer zijn, dan dat ik, die in Indië pas twee-en-een-half jaar had afgezeten, en in het lieve vaderland al weer zes maanden te-goed had, mijn beste jaren in de gevangenis ging doorbrengen. Het kostte hem niet veel moeite mij te overtuigen! Tegen mijn zes maanden had ik niet opgezien. Maar nog een of twee jaar méér - zij zouden het den recidivist die ik was ter-dege ingepeperd hebben - dat léék mij niet!
Den volgenden avond was ik in Gent, waar de mij door Nieuwenhuis meegegeven introductie mij een hartelijke ontvangst van den kant der belgische socialisten, en een aanstelling tot redacteur aan hun dagblad Vooruit bezorgde.
Wat'mij, bij de zuidelijke broeders, dadelijk opviel en aangenaam aandeed, dat was hun, tegen de stijfheid en de plechtstatigheid van hun hollandsche politieke geloofsgenooten scherp afstekende ongedwongenheid. De Vooruit, om de geheele gentsche organisatie bij dezen naam te noemen, maakte den indruk van één groot gezin, met duizende levendige, somtijds wel een beetje rumoerige, kinderlijke kinderen, allen stralend van een half-vereerende, half-gemeenzame verknochtheid aan hun leiders, Eduard Anseele - ‘Eedsje’ zooals zij hem aanduidden en aanspraken - en Edmond van Beveren.
Ik geloof niet dat óóit een tribuun zijn ‘mennekes’ volkomener in handen had, dan, in die dagen, Eduard Anseele zijn volgelingen. Uiterlijk kalm, met den ironieken, somtijds als staal flitsenden blik van zijn groote, bijziende oogen, brandde hij, van binnen, met een verteerenden gloed, en zijn ongekunstelde, hartstochtelijke welsprekendheid zette de simpele, argelooze gemoederen van zijn toehoorders, die niets minder dan een Heiland in hem zagen, al bij de eerste perioden in laaie vlam. Ambitieus en heerschzuchtig, bezat hij de gave zijn eerzucht, en zijn ‘Wille zur Macht’, voor het
| |
| |
gros van zijn aanhangers te verbloemen onder een gemoedelijke, hemzelf noch zijn getrouwen vernederende gemeenzaamheid.
Van de kopstukken der gentsche beweging, van Eduard Anseele, van Edmond van Beveren, van Karel Beerblock, van Hardeyns, van Millio, de laatstgenoemde twee redacteuren aan het partijblad Vooruit, en ook van de andere gezellen waarmee ik, gedurende mijn kortstondig verblijf in Gent, in aanraking kwam, heb ik vriendelijke herinneringen overgehouden. Zij behandelden ‘den Hollandere’ die ik was met de hartelijkheid, de gulheid, den Vlamingen in het algemeen eigen. Toch geloof ik niet dat ik lang gehandhaafd zou zijn als redacteur aan Vooruit. Want ik was, door de lezing van Reclus' en Kropotkine's geschriften, en door de geregelde lectuur van de Révolte, en van John Most's Freiheit, stormenderhand gewonnen voor het anarchisme, conceptie heel wat meer in overeenstemming met mijn temperament, dan de collectivistische of communistische theorieën, die, vond ik, alleen slaafsche kuddedieren konden kweeken. Maar het kwam, door gebrek aan tijd, niet tot een conflict. Want ik was nog maar een paar weken in Gent, toen ik ontboden werd bij den hoofdcommissaris van politie, die mij meedeelde, dat ik, aangezien ik den keunynck van Holland had g'insulteerd, binnen den tijd van tien dagen Belgenland zou hebben te ontruimen, verstoa de?
Deze uitbanning had ik te danken aan de nederlandsche regeering, die, na eerst te-vergeefs mijn uitlevering te hebben aangevraagd, succes had behaald met haar verzoek om mij het verblijf in België te doen ontzeggen. Een démarche van gelijke strekking, kort daarop door bemiddeling van den nederlandschen gezant te Parijs gedaan, liep op een fiasco uit. De fransche regeering - dit vernam ik pas verscheidene jaren later, om precies te zijn: op 30 augustus 1895,
| |
| |
toen ik, verzet aangeteekend hebbend tegen een ver- oordeeling bij verstek tot twintig jaar dwangarbeid, en voor de parijsche cour d'assises terecht staand, mijn antecedenten hoorde opsommen door den voorzitter van het Hof - de fransche regeering, zeg ik, had aan Zijn Excellentie te verstaan gegeven, dat zij zich niet geroepen achtte ‘de beleedigingen te wreken, den koning van Nederland aangedaan door een van zijn onderdanen’, en mijn uitbanning geweigerd.
(Tusschen haakjes: waarom de vaderen van het vaderland mij met alle gewèld weer ‘thuis’ wilden hebben, dat is mij altijd duister gebleven!)
Ik verliet, binnen den mij gestelden termijn, Belgenland - waar ik, in den tusschentijd, mijn philologische kennis had verrijkt met de wetenschap, dat, in gentsch dialect, een pet: een ‘klakske’ heet, een botterik: ‘'nen dwoazekleut’, een oorveeg: ‘'nen koaksmeet’, eenkletsmeyer: ‘'nen zeveroar’, een politiegant: ‘'nen pinne’, een lummel: ‘'nen slaphangere’, en och! wel zeker!: ‘toet toet!’ - en stapte op Hemelvaartsdag, 12 mei 1888, om vijf uur in den morgen, aan het gare du Nord, in Parijs, uit den trein.
|
|