| |
| |
| |
Ik neem een loopje met Laheur - De kapitein-stokkenknecbt houdt niet van fantaisie - Vetter, degenslikker en wildeman - Huishoudsters en ‘hoerebazen’ - De Hondt is voor rede vatbaar - Ik schrijf kapitein Hamel een brief - Victorie! - Ik krijg een G op mijn arm, en word onder-bibliothecaris - Einde van mijn gevangenschap - Als ’volttrekt onhandelbaar’ uit het leger verwijderd - Oef! - In vrijheid, en met tegenzin gerepatrieerd - Weer naar Leeuwarden
| |
Hoofdstuk IX
Mijn elkaar voortstuwende, verdringende herinneringen hebben mij weer een sprong doen maken, door de ruimte en door den tijd, over bergketenen, oceanen en jaren, van Semarang naar Parijs. Maar ik ben nog niet uitverhaald over mijn verblijf op het fort Prins van Oranje, waarheen ik den lezer weer terugvoer.
Indien de fantaisie óóit een persoonlijken vijand had - zooals, alle proporties in acht genomen, Onze Lieve Heer dien gehad heeft in Anacharsis Clootz, den Redenaar van het menschelijk Geslacht, die op zijn visitekaartjes zijn hoedanigheid van ‘Ennemi personnel de Dieu’ vermeldde - dan was dat kapitein Hamel. Hij had, meer dan om welke àndere reden ook, het land aan mij, omdat ik een fantaisist was, of, zooals hij het in zijn adjudantentaal noemde, een ‘buitenmodelman’. Ik heb hem dan ook nooit zoo buiten zich zelve gezien, als den morgen na den avond waarop ik, den s-vormigen haak, waarmee mijn veertien- | |
| |
ponder aan zijn ketting was verbonden, opengebogen, het heele stèl: kogel, ketting, voetboei, en hangslot àfgedaan, in mijn leeren kist geborgen en op de broodplank neergezet hebbend, gesnapt was door sergeant Laheur, alias Lange.
‘Wat hebt jai miet die koghel getaan?’ vroeg de man met het vleermuizenfacie, grijnzend van voldoening dat hij weer iemand, en vooral míj, op het rapport kon brengen. Ik was ‘er bij’, zooals dat heette! En, dit gegeven en onafwendbaar zijnde, oordeelde ik, dat ik, in één moeite door en voor den zèlfden prijs: een zware straf, den hatelijksten sycophant van het subalterne kader wel een beetje belachelijk kon maken en ergeren.
- Mijn kogel? sergeant! riep ik verrast en onthutst uit, terwijl ik naar mijn boeilooze enkels keek, en mijn broekzakken betastte met het gebaar van iemand, die naar zijn neusdoek of zijn portemonnaie zoekt.... Mijn kogel? Die ben ik waarachtig kwijt! Goed dat je het ziet!.... Zoo nèt had ik hem nog! Maar ik zal er dadelijk naar gaan zoeken, hoor!
- Maak keen ghekheid! Waar iest je koghel?
- Ik weet het verdomd niet! sergeant. Geen minuut geleden hàd ik hem nog! (tot het groepje kameraden, dat om ons heen staat:) Zeg! jongens, hebben jelui mijn kogel soms ergens gezien? Als een van jelui hem weggenomen heeft, laat hij hem dan terug geven. De sergeant wordt ongeduldig, en zijn tijd is kostbaar!
Laheur ziet grauw van ingehouden woede:
- Je schtaat mai tzoe verneuken, maar dat zal je zuur oefbreken, morgen oef rapport.... Kom miet!
Ik volg hem naar mijn chambrée, waar hij onder mijn krib kijkt, mijn stroozak omkeert, in alle hoeken snuffelt, en, eindelijk, op de gedachte komt de met ijzeren haken aan het gewelf bevestigde broodplank te inspecteeren. Bij het verschuiven van mijn leeren kist merkt hij dat het ding ongewoon zwaar is, neemt het op,
| |
| |
smijt het op mijn krib, opent het en vindt den kogel met toebehooren.
Den volgenden morgen, op het rapport, doet hij, met kleuren en geuren, het verhaal van het voorgevallene. De kapitein, die hem nauwelijks laat uitspreken, balkt mij toe:
- Man! waarom heb jij je kogel afgedaan?
- Omdat hij mij begon te vervelen!
- Dacht je soms dat je voor je pleizier aan den kogel zit?
- Nee! dat dacht ik juist nièt. En daarom heb ik hem àfgedaan.... Als u zelf eens een poos met zoo'n ding rondliep, dan zou u er ook genoeg van krijgen!
- Hou je brutale mond, man!.... Niet alleen dat je den kogel hebt afgedaan, maar je hebt hem ook nog in je leeren kist gestopt! Wat beteekent dat, man? En dan heb je den sergeant voor den gek gehouden, door te doen alsof je den kogel verloren hadt zonder het te merken.... Je bent onverbeterlijk! Je verpest den geest van de andere manschappen, door je voortdurende buitenmodelligheden.... Je doet nièts zooals een ander!
Hij zwijgt op eens, gluurt een oogenblik naar mij met zijn snoekoogen, en strijkt met zijn van ergernis bevende rechterhand over zijn spuuglok. Ik réken op twintig rietslagen, de zwaarste straf waarover zijn arsenaal beschikt. Maar hij is, dien morgen, goedertieren:
- Acht dagen cachot op water-en-rijst-en-gesloten!.... Wèg met dien man!
Zònder straf, maar nièt zonder een ernstige berisping, kwam ik er af op een keer, dat ik de gelegenheid gezòcht had om mij vrolijk te maken over kapitein Hamels afkeer van al wat op ‘buitenmodelligheid’ leek. Ik had namelijk een brief, aan een van mijn
| |
| |
vroegere kameraden op Lahat gericht, als volgt geadresseerd:
Aan den fuselier Johannes Verbeten,
Wiens stamboeknummer ik ben vergeten,
Maar die toen ik daar lag zijn tampat nog had
Op de Oostkust-Sumatra, in 't plaatsje LAHAT
Onder ons gezegd, had ik geen redelijke reden omdien Johannes Verbeten, den wèlgenaamden - hij had een verbeten facie en een gemelijk temperament, onaantrekkelijk maar verklaarbaar verschijnsel bij een, door het leven zwaar beproefden, want van niets minder dan korporaal tot fuselier-sadjah teruggestelden kloonejadl - ik hàd, zeg ik, geen redelijke reden gehad dien mij in het minst niet sympathieken Verbeten een brief te schrijven. Het was mij alleen te doen geweest om het buitenmodel-adres, waartoe zijn naam zich zoo goed leende, en om de uitwerking daarvan waar te nemen op het, van alle fantaisie warsche gemoed van den kapitein-stokkeknecht.
Ik had het epistel - een paar onbeduidende regels - aan den sergeant van de week toevertrouwd, en wachtte nu den loop der dingen af.
Den volgenden morgen moest ik op het rapport verschijnen, waar de kapitein, met mijn brief in de hand, op mij toe kwam, en mij in deze verrassende termen aansprak:
- Je hebt je een poos goedgehouden, man, maar je begint weer!
Ik keek hem onschuldig aan:
- Wat bedoelt u, kapitein?
- Ik zeg dat je weer begint! (Hij duwde mij de enveloppe met het berijmde adres onder den neus.) Wat heeft dat te beteekenen, man? Wat zijn dat weer voor buitenmodelligheden? Je schijnt nog altijd niet te beseffen, dat je hier niet bent om aardigheden te verkoopen.
- Wàt voor aardigheden, kapitein?
| |
| |
- Houd je mond, man! Zulke adressen te schrijven! Hoe krijg je het in je hoofd?.... Ik zal je dezen keer niet straffen, maar ik waarschuw je dat het niet weer moet gebeuren!.... Je kunt naar je werk gaan, man!
Mijn werk, op dat tijdstip, bestond in knoopsgaten maken, en ik verdiende tien cent per dag, zoodat ik 's zondags 69 minus 34 cent, of 35 cent N.I.C. op te strijken kreeg. Maar ik was heel wat liever bij het z.g.n. lòsse werk: bladen bijeen vegen, gras snijden, hout zagen, en splijten, voor de keuken, en zoo voort, dat maar vijf cent per dag opleverde. Ik had er dan ook, van tijd tot tijd, een straf voor over, om, van kleermaker, via acht dagen cachot, of veertien dagen kogel, op gehalveerd honorarium teruggesteld te worden tot ambulant dwangarbeider.
Behalve mij, had kapitein Hamel nòg een bêtenoire, den ‘afgetuigde’ Vetter - niet te verwarren met den generaal van denzelfden naam - die, evenals ik, een fantaisist was. Ik stond, op een keer, naast hem op het rapport, toen de kapitein, na zich de visu te hebben vergewist van de onvoldoende elegantie van een paar door hem, Vetter, vervaardigde modelschoenen, van mijn nevenman wilde weten wat hij ‘in het burger’ was geweest. Dit was zijn stereotiepe vraag, elken keer dat iemand voor hem moest verschijnen wegens nalatigheid, of onverschilligheid, bij zijn werk op het atelier. En naar gelang van het antwoord: metselaar, mondain danser, scharenslijper, haringvisscher, palingrooker, huisschilder, of pianist, luidde dan het vonnis: zooveel dagen cachot, of zooveel dagen aan den kogel gesloten! De straf viel lichter of zwaarder uit, naarmate kapitein Hamel, die het menschdom in twee categorieën: schoenmakers en kleermakers indeelde, meer of minder verwantschap zag tusschen de kleermakerij, of de schoenmakerij, aan den eenen kant, en
| |
| |
het door den voor hem staanden man ‘in het burger’ beoefende bedrijf aan den ànderen.
- Wat was je vak in het burger? man!
- Degenslikker! kaptein, antwoordde, op den rustigsten toon, en met het strakste gezicht ter-wereld, de afgetuigde Vetter.
Kapitein Hamel bleef een oogenblik sprakeloos. Degenslikker! Die man daar was degenslikker van beroep! De gedachte dat hij door Vetter voor den gek werd gehouden, kwam niet bij hem op. Wat hem verblufte, dat was de moeilijkheid om zoo maar pardoes het verband te ontdekken, dat toch bestaan mòest, tusschen de degenslikkerij en het schoenmaken, ‘gegeven’ dat hij noodig had voor de appreciatie van 's mans vergrijp, en de toemeting van de straf.
Na een halve minuut van zwijgende overpeinzing, bracht hij de hand aan zijn spuuglok. Daar was hem een licht opgegaan! Een degen, een schoenmakersmes! Wie een degen kon hanteeren, en dat op zoo'n ongewone, de grootste omzichtigheid vereischende wijze, zoo als die man daar, die kon óók met een schoenmakersmes omgaan. Deed hij dit nièt behoorlijk, dan was dit onwil.
- Veertien dagen aan den kogel gesloten! En dat ik je hier niet weer zie, man!
Hij zag Vetter, eenigen tijd later, tòch weer op het rapport, en hij strafte hem, dezen keer, met acht dagen cachot o.w.e.r.e.g., wegens het ‘zich in onbehoorlijke tenue bevinden gedurende het avondappèl’. De onbehoorlijke tenue had bestaan in het bosje haneveeren, in zijn achterst gestoken door den, voor de rèst spiernaakten, van kruin tot voetzool met schoensmeer ingewreven en door een kameraad glanzend gepoetsten Vetter, die, ten aanschouwe van een talrijk en geestdriftig publiek voor wildeman gespeeld, en, als zoodanig, een levende rat den kop had afgebeten. Geboeid
| |
| |
door de vertooning, had niemand van de omstanders aan het avondappèl gedacht. En zoo zagen wij, op ééns, sergeant Laheur, vergezeld door korporaal Frasch, in ons midden. Vetter sprong hals over kop van de houten kist waarop hij paradeerde, en ging, zooals hij treilde en zeilde, in de positie staan voor zijn krib. Het spektakel was zoo comiek, dat zelfs Laheur een grijns niet kon onderdrukken, uitzonderlijke manifestatie van opgetogenheid, die hem niet belette, om, mèt den rattenverslindenden wildeman, een tiental militaire gedetineerden, door hem gesnapt op een verboden chambrée, op het rapport te brengen.
Ik heb, in het voorbijgaan, gesproken van de ‘huishoudsters’, die, tusschen zonsondergang en zonsopgang op Pontjol toegelaten, van buiten allerlei eetwaar mochten meebrengen en verkoopen. Het spreekt van zelf, dat alleen in alle opzichten onberispelijke gevangenen een huishoudster mochten hebben, en uit den aard der zaak waren er maar weinig van deze uitverkorenen, vier of vijf in het geheel, die met eere den quasi-officieelen titel van ‘hoerebaas’ droegen.
De hoerebaas was een bij allen gezièn personnage! Stilzwijgenderwijze stond men hem een van de hoekplaatsen af op de chambrée, en hij was de éénige, die, met oogluikende toestemming van het kader, zijn buitenechtelijke sponde mocht afsluiten door een klamboe, lees: een over een touwtje gehangen bedsprei. Hij leende zijn meid, tegen contante betaling en gehomologeerd tarief - een gulden voor een uur, drie gulden voor een héélen nacht - aan de kameraden uit, en stelde zijn krib-in-den-hoek gracieuselijk ter beschikking van den cliënt. De krib alleen, nièt de klamboe! Want men moest leven en làten leven, en daar was Lardennois, de Luikerwaal Lardennois, die, de functie van ‘toekan klamboe’ uitoefenend, tegen de bescheiden vergoeding van één dubbeltje, en door middel van drie, aan drie van
| |
| |
de vier pooten der krib bevestigde bamboelatten, een paar touwtjes, en twee bedspreien, het zich achter dit scherm afgezonderd hebbende paartje vrijwaarde voor de onbescheiden blikken van den gaanden en komenden man. Laat mij, ter-wille van de waarheid, vermelden, dat, bij mijn weten, nooit een korporaal of een sergeant, Laheur inbegrepen, bij een nachtelijke ronde, en onder het voorwendsel van surveillance, een van ons in zijn ‘ébats amoureux’ heeft gestoord. Voor deze discretie zal hun, in het Hiernamaals, veel worden vergeven.
Wij hebben een hoerebaas op onze chambrée. Dat is de Hondt, een onmetelijke, blonde Belg, die, als hij, een paar jaar nà mij, Pontjol zal verlaten, zeker een aardig en eerlijk verdiend duitje op zij zal hebben gelegd. Want zijn meid is de jongste, de aardigste, en dus de meest-beklante van het vier- of vijftal huishoudsters, die, als gedelegeerden van het schoone geslacht op het fort Prins van Oranje, een beetje poëzie brengen in ons prozaïsch bestaan.
De Hondt is een nauwgezet man en Vlaming, en een onverbiddelijk tegenstander van alle bevoorrechting. Wie het eerst kòmt, wie het eerst máált, als ik dat zoo mag zeggen! Hij houdt stipt boek van de bij hem ingekomen aanvragen, en bedient ieder op zijn beurt, naar chronologische volgorde. De éénige ten wiens gunste hij, een enkelen keer, een inbreuk op dezen regel gedoogt, dat ben ik, die, gegeven mijn bizondere situatie van vogelvrij-verklaarde, nooit zeker ben van den nacht van morgen, dien ik altijd gevaar loop in het cachot, of met den kogel aan mijn been door te brengen. De kogel maakt, dit is waar, geen volstrèkt beletsel uit voor minnekozende tête-à-tête, maar het ding is ongezèllig! En daarom laat de brave, voor rede vatbare de Hondt, nu en dan genade voor recht gelden, wanneer ik, voor den tijd van tien dagen, of van een maand, mijn brood verkocht hebbend, en, ten-gevolge van deze transactie, in het bezit van 1 of van 3 gulden, bij hem kom infor- | |
| |
meeren of Innôh dien avond vrij is, en idee heeft om met mij ùit te gaan, bij wijze van spreken. Hij begint gewoonlijk met bezwaren te maken, moet eerst zijn zakboekje nakijken.... ‘Diezen oavend, zegde?.... Wacht 'n beetsen!.... Nien ik! zulle, 't en es nie meugelaik, jonk. Woar en peisde gij op! Z'en is gehouden mee Dammekens te goan, en ge weet dienen Dammekens da es 'nen kwoaje as 't em gecontrarieerd wordt.... En kijk 'nen keer hier, jonk! (hij legt mij zijn zakboekje voor) z' en is zij veur drei doagen bezet. G'en zulde ga a zeu lang moeten geduld hebben, zulle!’
Maar als hij zoo, ter-wille van het beginsel, het devies: ‘Ieder zijn beurt!’, een poos hoog heeft gehouden, dan zwicht hij, ten-slotte, voor mijn argumentatie:
Morgen hänge ich am Galgen,
Lass mich heute glücklich sein!
en wijzigt de orde van opvolging, na diplomatiek overleg met Dammekens en met de àndere hunkeraars naar een ‘nuit d'amour’.
* * *
Het was een maand of tien vóór de expiratie van mijn straftijd, dat ik, beu van kogel en cachot voor allerlei nietigheden, maar even ongetemd als ooit, op den oorspronkelijken inval kwam, kapitein Hamel schriftelijk in kennis te stellen van mijn objecties tegen zijn beleid. Op het rapport was het mij altijd onmogelijk geweest hem iets, wàt ook, aan het botte verstand te brengen, mijn pogingen daartoe waren steeds afgestuit op een uitgebulkt: ‘Houd je mond, man!’, en, in de meeste gevallen, uitgeloopen op een nieuwe bestraffing. Daar zat dus niets anders op, vond ik, dan hem zwart op wit à partie te nemen.
Dat was een stout stuk, dat ik daar ondernam, en,
| |
| |
vermoedelijk, zonder voorbeeld in de annalen van Pontjol. In mijn brief verweet ik kapitein Hamel, dat hij mij, door mij zonder ophouden aan te bevelen in de ongunst van het subalterne kader, het buiten-schot-blijven onmogelijk gemaakt, en mij voortdurend zware straffen opgelegd had voor dikwijls onbeteekenende, en somtijds niet begàne overtredingen of vergrijpen. Ik zei hem, verder, dat ik op het fort Prins van Oranje was om daar de twee-en-een-half jaar militaire detentie te ondergaan, waartoe ik was veroordeeld, maar niet om er nóg eens te worden gestraft, tot in het oneindige, voor mijn gedrag op Lahat, gedrag waarmee hij niets te maken had, en dat, overigens, het gevolg was geweest van een reeks onverdiende, disciplinaire straffen, bij sententie van het Hoog Militair Gerechtshof als zoodanig gequalificeerd, wat hij in mijn strafregister ongetwijfeld had gezien. Ik gaf hem de verzekering, voor het geval dat hem dit, tot nog toe, ontgaan mocht zijn, dat de straffen, die hij mij opgelegd had, mij in het minst niet verbeterd, noch tot inkeer gebracht hadden, en ik kondigde hem aan, dat ik, zoodra ik vrij zou zijn gekomen, door middel van de kranten - de journalist was al in mij ontwaakt - wereldkundig zou maken op welke wijze hij mij behandeld en mishandeld had.
Ik las mijn brief een keer of wat over, veranderde hier en daar iets, en vond, eindelijk, dat hij gòed was. Maar oneindig pretentieuser dan de Schepper van hemel en aarde, die anders - zie Genesis I: 4, 10, 12, 18, 21, 25 - óók nog al ingenomen was met Zijner Handen Werk, vergenoegde ik mij niet met dit zelfvoldane bevind van zaken, maar schreef, om meer indruk te maken op kapitein Hamel, zonder blikken of blozen neer, dat ik ‘talent (had), een infernaaltalent zelfs’ - ik herinner mij de termen nog precies - en dus zéker was gehoor te zullen vinden voor mijn toekomstige onthullingen.
Ziezoo! de brief is klaar. Wat er van komt, kòmt
| |
| |
er van! Veel beroerder dan zij zijn, kunnen de dingen niet voor mij worden! Natuurlijk zal hij mij straffen - ik reken op 20 rietslagen - voor deze ongehoord-gedurfde uiting van tuchteloosheid. Maar ik ben zéker, bij intuïtie zeker, dat ik, vervolgens, met rust gelaten, of, ten-minste, niet langer ‘gezocht’ zal worden. En dus.... vogue la galère!
Bleef over, de oplossing van het vraagstuk: hoe speel ik kapitein Hamel den brief in handen? Dat hij dien, op het rapport, van mij zou áánnemen, dat was ondenkbaar. Het epistel ter bezorging toevertrouwen aan den sergeant van de week, zooals wij dat met onze gewone correspondentie - onder open couvert - deden, dat was onmogelijk. De man zou - daar kon immers geen sprake zijn van een briefwisseling tusschen een gedetineerde en den ongenaakbaren commandant van het fort Prins van Oranje - geweigerd hebben het stuk in ontvangst te nemen. En behalve dàt....! Voor niets ter-wereld zou ik gewild hebben, dat het subalterne kader den wind kreeg van mijn gewaagde poging, om zijn chef, den kapitein-stokkenknecht, de les te lezen en te intimideeren. Wilde ik kans hebben hierin te slagen, dan was de éérste voorwaarde, de conditio sine qua non, dat mijn ontboezeming, voor zoover dit van mij afhing, niemand ànders dan den ‘bestemmeling’ - zooals dit in officieel vlaamsch heet - onder de oogen kwam.
De gelegenheid om den brief te verzenden, deed zich al gauw voor. Ik vertrouwde hem toe aan een kameraad, wiens straftijd verstreken was, en die mij beloofde dat hij hem dienzelfden dag nog in Semarang op de post zou doen. En ik wachtte, in begrijpelijke spanning, het verloop der dingen af.
Twee dagen gingen voorbij, krópen voorbij, zonder dat ik iets hoorde. Zou de kameraad den brief nièt gepost, of zou kapitein Hamel hem ontvangen, gelez en en in de snippermand gegooid hebben? Neen! Den derden
| |
| |
dag, in den namiddag, kwam sergeant Laheur, alias Lange, mij op het atelier van het werk roepen: ‘Cohen! bai den kapteen’. Het was een wèl ongewoon uur voor een onderhoud met ‘den ouwe’, wiens audiënties altijd op het rapport werden gehouden, tusschen 8 en 9 uur 's morgens. De kameraden, met wie ik werkte, keken dan ook vreemd op. En mij bonsde het hart in de keel, nièt van apprehensie, ofschoon ik een zware straf in het naaste verschiet zag, maar van optimistische verwachting. Want dat de kapitein mij niet voor zich had gedaagd op het rappòrt, dat leek mij een gunstig teeken. Voorgevoel dat nog verstèrkt werd, toen Laheur mij naar de kamer van den kapitein bracht, en door dezen onmiddellijk met een: ‘Je kunt gaan, sergeant!’ gecongedieerd werd.
Kapitein Hamel zat, in slaapbroek en kabaai, maar met zijn zwaarvergulde pet op, aan zijn schrijftafel. Zijn adjudanten-facie - een adjudant uit het leger van Blücher - stond even strak, en zijn snoekoogen keken even expressief als gewoonlijk, toen hij, mij aanziend, met den rug van zijn linkerhand op mijn voor hem liggenden brief sloeg:
- Man! wat heeft dit te beteekenen?
- Het beteekent wat er in staat, kapitein!
- Man! hoe durf je het te wagen mij zoo'n brief te schrijven? Dat gaat àlles te buiten!
- Op het rapport laat u mij nooit uitspreken, en dus mòest ik u wel schrijven.
- Weet je dat ik je voor den krijgsraad zou kunnen brengen, voor bedreigingen tegen een meerdere in rang?
‘Zou kùnnen brengen’, zegt hij. Komaan! mijn zaak staat er goed voor.
- U moet maar doen wat u niet kunt làten, kapitein!
- Je bent altijd een ongedisciplineerd soldaat geweest, man! Dat blijkt uit àlles! Uit je gedrag hièr, en
| |
| |
uit je strafregister vóór dat je hier kwam.... Daar is niets met je te beginnen, man!
- U weet heel goed hoe ik al die straffen op Lahat heb opgeloopen, en wat de aanleiding daartoe is geweest. En u weet ook dat het Hoog Militair Gerechtshof mijn reclamaties gegrond heeft bevonden
- Ja! ik wéét dat je een reclamant bent, man. Dat hoef je me niet te zeggen. Dat heb je bewézen!
Hij zwijgt, en neemt mij een oogenblik aandachtig op. Ik ráád zijn meditaties: ‘Dat is een brutale kerel, die daar voor mij staat.... Ongevoelig voor wèlke straf ook.... Hij is tot alles in staat! .... Als hij, over een maand of wat, vrij komt, dan zal hij dòen waarmee hij mij heeft durven dreigen: in de kranten schrijven.... Niet dat ik daar bàng voor ben!.... Ik heb mijn reglementen.... maar ik word toch liever nièt in opspraak gebracht.... Ik hèb het kader tegen hem opgehitst, en hem vaak hard aangepakt.... Ik kan hem nu wel wéér straffen, maar hij geeft daar tòch niet om!.... Wat schiet ik er dus mee op?’
Ik sta, al dien tijd, onberispelijk in de positie. Maar in mijn binnenst juicht het: Victorie!
Kapitein Hamel heeft ûitgepeinsd:
- Man! ik zou je zwaar moeten straffen voor je brutale brief, die je, bovendien, naar buiten hebt gesmokkeld, in strijd met het reglement....
- Anders hadt u hem niet in handen gekregen, kapitein!
- Houd je mond! man.... Ik zou je kunnen straffen, maar ik wil het nog eens met je aanzien.... Je kunt naar je werk gaan, man!
Ik gà niet naar mijn werk, ik zwééf er heen! Nog nooit heb ik met zooveel geestdrift mouwen geregen als dien namiddag. De kameraden, die mij al in het cachot waanden, vragen mij, van nieuwsgierigheid brandend,
| |
| |
wat ik, op dit uur, bij den kapitein moest doen. Ik maak hun wat wijs. Ik zal het wèl laten mijn gewonnen zaak te bederven door een indiscretie.
Een dag of tien na dit memorabele onderhoud tusschen den commandant van Pontjol en R 5215, deelt de adjudant mij mee, dat ik voortaan ‘geëmployeerd’ ben, en den bibliothecaris - een ànder gedetineerde - moet helpen bij het opmaken van den catalogus en het rangschikken van de boekwerken. Meteen reikt hij mij het onderscheidingsteeken der geëmployeerden toe: een smalle, zwarte brassard, met een groote, witte G er op. Wie zoo'n band om zijn arm draagt, die mag zonder begeleiding van een gegradueerde naar en van zijn werk gaan, en kan zich dus een beetje vrijer bewegen.
De rest van mijn gevangenschap verliep zonder vermeldenswaardige gebeurtenissen. Ik bleef nièt ‘geëmployeerd’ tot het eind toe. De bibliothecaris was een nurksch, achterdochtig heerschap, en hij en ik konden niet met elkaar opschieten. Ik liep ook nog wel een paar keer straf op, niet overdreven zware straffen, voor rooken op mijn bed, slapen als kamerwacht, verblijf op een verboden chambrée. Eerlijk verdiende straffen! Maar ‘zoeken’ deed men mij niet meer, en mijn leven, in de laatste maanden, was heel dragelijk.
Den 25sten december 1886 was mijn tijd òm, en verliet ik, vroeg in den morgen, het fort Prins van Oranje, na den vorigen dag, bij het ‘afpresenteeren’, van kapitein Hamel het heugelijke nieuws te hebben gehoord, dat ik, op zijn voordracht, als ‘volstrekt onhandelbaar’, met een paspoort Letter B uit het leger zou worden ontslagen.
Oef!.... Brave kapitein Hamel!
Ik bleef acht dagen in subsistentie op Semarang, ging, op 2 januari 1887, scheep aan boord van de Gelderland, en arriveerde, op 19 februari, in Rotterdam,
| |
| |
vanwaar ik, met nog een twintigtal gerepatrieerde militairen, mijn reisgenooten, denzelfden dag naar Harderwijk vertrok, om daar, op het Koloniaal Werfdepôt, afgemonsterd te worden.
Ik zou veel liever in Indië zijn gebleven, en daar een betrekking hebben gezocht. Mijn hart hìng aan Indië, terwijl niets mij aantrok naar Holland. Helaas! ik had geen geld om het, hoe korten tijd ook, te kunnen uithouden totdat ik iets zou hebben gevonden. Ik moest dus wel naar Holland terug. Maar ik heb geschreid toen ik Java's kusten zag verdwijnen.
Aan boord ziek geworden, bleef ik een week of drie in het militaire hospitaal in Harderwijk, en het was omstreeks half-maart, dat ik, gedost in het pak burgerkleeren, mij uit Leeuwarden toegezonden, in mijn geboortestad terugkeerde.
|
|