| |
| |
| |
Mijn desolaatste jaren - Ik verpak en eet kievitseieren, en word god-loochenaar - Vlucht naar Antwerpen - In het gevang - Over de grens gezet - De gulle maastrichtsche politie - Milde ontvangst in Leeuwarden - Ik ben een paar maanden lang braaf - Ik wil naar de Oost - Examen in den Haag - Soldaat-schrijver - In Harderwijk - De ‘Vliegende Vlooi’ - Buikpijn en de gevolgen daarvan - Inscheping in Amsterdam - Vaarwel! vaderland
| |
Hoofdstuk V
De twee jaren die nu volgen, doemen, in mijn herinnering, op, als de somberste en desolaatste van heel mijn leven.
Thuis is mijn hand tegen ieder, en ieders hand tegen mij. Gelukkig zijn daar de kleine kinderen van mijn stiefmoeder, een jongetje en twee meisjes. Ik hoùd van dat kleine goedje, zooals ik altijd van kinderen gehouden heb. En - wisselwerking? - daar is nooit een kind geweest, hoe schuw en eenkennig ook met ànderen, dat bij mij niet wilde komen als ik de armen uitstak. Sentimenteel? Mij goed!
Om mij te grieven, verbiedt men de kinderen - zij
| |
| |
zijn, op dat tijdstip, respectievelijk vijf, drie, en twee jaar oud - met mij te spelen, of ook maar in mijn nabijheid te komen. Doen zij dit tòch, dan krijgen zij een klap.
Ik breng den meesten tijd buitenshuis door, dikwijls bij buren die zich over mij ontfermen. Op het atelier b.v. van meneer Lemey, de heeren-kleermaker, die allerlei uitheemsche vogels houdt, onder andere een kardinaal-met-de-kuif, een diertje, dat, heelemaal niet grootsch, meelwormen tusschen mijn duim en wijsvinger uitpikt. Ik ben meneer Lemey dankbaar voor zijn gastvrijheid, maar de kleermakerij passionneert mij maar middelmatig. Ik ben veel liever bij Arie Coets, de poelier, dien ik, in den zoektijd, meehelp bij het verpakken van kievitseieren, vijfhonderd in elke kist. Dàt is een prettig werk! Nu en dan krijg ik, tot belooning, een gekneusd ei, dat ik zonder gemoedsbezwaren opslurp, ofschoon de kievit, evenals de adelaar en de havik, de zeearend en de gier, de kraai en de raaf, de struisvogel en de nachtuil, de koekoek en de sperwer, de steenuil en het waterhoen, de schuifuit en de zwaan, de pelikaan en de ooievaar, de roerdomp, de hop, en de vledermuis, ‘allen naar hunnen aard’, tot het onreine gevogelte behoort, en dus haar eieren mij tot een verfoeisel moesten zijn.
* * *
Het beetje, overigens zeer oppervlakkige geloof dat nog in mijn gemoed is blijven hangen, verflauwt geleidelijkerwijze, en verdwijnt, ten-slotte, geheel en al. Ik bid dan ook alléén nog maar als mijn vader mij dat beveelt, en dan in zijn tegenwoordigheid. Maar ik laat het nà als hij er niet bij is! Of ik doe ‘alsof’, door een profaan boek van dezelfde afmetingen op mijn opengeslagen gebedenboek te leggen. Het is op deze manier dat ik Max Havelaar voor het eerst lees. Maar het veinzen gaat mij al heel gauw tegenstaan, en op een keer
| |
| |
dat mijn vader mij weer gelast mijn tefillim aan te doen, voor het morgengebed, zeg ik hem ronduit dat ik het nièt doe, omdat ik niet meer geloof. Tot mijn verwondering krijg ik géén pak slaag. Hij noemt mij alleen maar ‘godloochenaar’, en zegt dat ik dit dan verder zèlf maar moet weten. Dat is weer zooveel gewonnen! Maar de verhouding tusschen mijn vader en mij - die mij volstrekt niet als een model van deugd beschouw, heel goed besef dat ik hem groot verdriet aandoe, en alles wel graag ànders zou willen als het anders kòn, maar het kàn blijkbaar niet anders! - de verhouding tusschen mijn vader en mij wordt hoe langer hoe sterker gespannen. En op een dag dat zij mij, voor de zóóveelste maal, onduldbaar voorkomt, loop ik, met achterlating van een explicatief briefje, van huis weg, met, alles bij elkaar, de ronde som van tien gulden op zak. Drie dagen later word ik in Antwerpen - waarheen ik gereisd was op zoek naar een schip met een vriendelijker-uitziend kapitein dan de gezagvoerder van de Belvedere - aangehouden door een politieman, die mij slapend had gevonden op een bank in ik weet niet meer welk park, naar den ‘amigo’ gebracht, den volgenden morgen naar Brussel vervoerd, en daar in het gevang opgesloten, in afwachting van een transport van ongewenschte Nederlanders naar hun vaderland.
In Maastricht, waar ik, een dag of tien later, met nog een stuk of wat lotgenooten aankom, word ik vriendelijk behandeld. Men had mij daar in een arrestantenhok kunnen opsluiten, of, op zijn minst, dwingen om op het politiebureau te blijven, in afwachting van bericht van mijn vader, tot wiens beschikking ik werd gehouden. Men doet het een noch het ander! Ik krijg verlof om de stad in te gaan, na eerst door de agenten, die geconstateerd hadden dat ik geen cent bezat, te zijn onthaald op koffie en krentenbrood. En 's avonds brengt men mij naar een herbergje, waar ik naar behooren gespijsd en gehuisvest word. Indien ik ooit, door rijke
| |
| |
ervaring daartoe gerechtigd, een vergelijkende studie schrijf over de behandeling van arrestanten onder verschillende hemelsbreedten, dan zal de maastrichtsche politie van die dagen daarin met eere en dankbaarheid worden herdacht.
Den volgenden dag word ik door twee agenten in burgerkleeren naar Rotterdam getransporteerd, waar ik, op het hoofd-commissariaat van politie, in ontvangst word genomen door onzen winkelbediende en reiziger de Bruin, onder wiens hoede ik verder de reis naar Leeuwarden maak.
In den trein, die mij naar huis terugvoert, zijn mijn meditaties niets minder dan opgewekt. Het vooruitzicht van wéér, voor wie weet hoe langen tijd, het desolate leven der laatste maanden te leiden, ontzet mij. Ik verlang naar den dood. Verongelukte de trein maar, dan was ik van alles àf! En op de cadans der stommelende raderen kermt het in mijn binnenst: ‘Och, och, verpletter ons toch! Och, och, verpletter ons toch! Verpletter, verpletter, verpletter ons toch!’
De ontvangst, thuis, valt mij buitengewoon mee. Ik word niet alleen niet gestraft, maar ik krijg vriendelijke, verzoenende woorden te hooren. Mijn vader hoopt, zegt hij, een berouwhebbend zondaar in mij te zien. En als mijn ontroering een beetje bedaard is, dan eet ik met smaak - na het hongerlijden, een paar dagen, in Antwerpen, en de afgrijselijke gevangeniskost, ruim een week lang - het heerlijke, warme maal, dat mijn stiefmoeder voor mij heeft opgedischt.
Ik neem mij nu heilig voor mijn leven te verbeteren. Daar zal men wat van zién! En een poos lang - geen lànge poos! - gaat alles prachtig. Ik sta in den winkel en bedien de klanten dat het een lùst is. Maar mijn plotselinge terugkeer op het pad der deugd valt niet bij àllen in den smaak! Daar is er een die in mij, in míj, groote goden! een commercieel-eerzuchtigen intrigant ziet, een mogelijken verdringer en vervanger in de ‘zaak’, en
| |
| |
hij doet wat hij kàn om mij een beentje te lichten, vóór dat mijn competitie gevaarlijk wordt. Niets is gemakkelijker dan dàt! Want in den grond heb ik een hekel aan den handel. Kortom! mijn excursie in de galanterieën, en in de braafheid, duurt ‘ce que vivent les roses, l' espace d'une saison!’ (Pardon! Malherbe.) En dàn, om er een eind aan te maken, neem ik een besluit, dat oogenblikkelijk bijval vindt: ik ga naar de Oost, als koloniaal!
Mijn haast om uit huis weg te komen is zóó onstuimig, dat ik niet eens de weinige maanden wil wachten, nog te verstrijken vóór mijn achttiende jaar, de voor dienstneming vereischte leeftijd, en, met toestemming van mijn vader, een request indien bij den minister van Koloniën, aan welke Excellentie ik met verschuldigden eerbied mijn verlangen te kennen geef, om zonder verwijl een dienstverbindtenis bij het Oost-Indische leger aan te gaan. Een week of wat later was de goedgunstige beschikking van dezen voortreffelijken staatsman, die misschien niet eens vermoedde hoe groot plezier hij mij deed, in mijn bezit.
Juist omstreeks dezen tijd had het departement van Koloniën een nieuwigheid ingevoerd: de aanwerving van soldaten-schrijvers voor het Oost-Indische leger. De gegadigden moesten een examen afleggen in den Haag, kregen 350 gulden handgeld, waarvan 300 gulden bleven staan tot aan het eind van hun zesjarigen diensttijd, en werden als passagiers tweede klas naar Indië vervoerd.
Mijn vader achtte het verkieslijker, dat ik als soldaatschrijver teekende, dan als gewoon ‘koloniaal’. Ik vond dit goed. Ik vond àlles goed, als ik maar zoo gauw mogelijk wèg kwam.
Zoodra dus het antwoord op mijn request ontvangen was, bracht mijn vader mij naar den Haag, waar mij, aan het departement van Koloniën, door twee officieren, een kapitein en een luitenant, het examen werd
| |
| |
afgenomen. Ik kwam er met glans door! Wèl vonden de H.H. examinatoren dat mijn handschrift niet bizonder mooi, administratief-mooi, was, en zij hadden daar volkomen gelijk aan. Maar de beantwoording van de mij gestelde, mondelinge en schriftelijke vragen: Hoeveel is 2 maal 2? - Van welk geslacht is het woord generaal? - Wat is de hoofdstad van Nederland? - Hoeveel gram heeft een kilogram? e.d., de beantwoording, zeg ik, van deze strikvragen, was zóó schitterend, dat de kapitein en de luitenant over die àndere kleinigheid heenzagen, en mij, met algemeene stemmen, en cum laude, geschikt verklaarden voor het ambt van soldaat-schrijver O.I.L.
Een week later was ik in Harderwijk, waarheen mijn vader mij had vergezeld. Het scheelde weinig of zijn aanwezigheid had aanleiding gegeven tot een eerste en ernstige insubordinatie van mijn kant. Want toen hij, op de binnenplaats der kazerne, een inlichting had gevraagd aan een daar lanterfantend adjudant, en dit heerschap, du haut de sa grandeur, hem een onbeschoft bescheid had gegeven, toen wilde ik den ‘stip’ te-lijf. Mijn vader voorkwam dit door mij bij den arm te grijpen, en mijn tusschenkomst bepaalde zich tot een aller-onvriendelijkste opmerking aan het adres van den vlegelachtigen onderofficier. Gelukkig was ik nog niet ‘gekleed’! En of de man mij later, in uniform, niet herkende, of om welke àndere reden ook, ik hoorde niets meer van het geval, dat mijn vader een oogenblik had verontrust. ‘Als je zóó begint, zei hij - en de Geest was, dien dag, vaardig over hem - als je zóó begint, dan zul je 't vèr brengen in dienst!’
Van de gebruikelijke 14 dagen verlof bracht ik er tien door in Leeuwarden, waar ik, door bemiddeling van mijn 1/4-oom, den militairen apotheker, permissie kreeg om mij in burgerkleeren op straat te vertoonen. Mijn vader, die zich een beetje schaamde voor zijn
| |
| |
kolonialen zoon, had dit zoo gewènscht. En ofschoon ik mij liever in mijn volle glorie had laten zien - ik was verzot op mijn ijzergrijze kapotjas! - wilde ik den armen man hierin toch niet contrarieeren. Hij was heelemaal niet onvriendelijk tegen mij, en bijna hartelijk zelfs, deze laatste dagen, die ik in hoofdzaak doorbracht met knoopen-poetsen en met het in-en-uitpakken van mijn leeren kist, op dat tijdstip - en misschien nòg? - zooveel als de reis-nécessaire van den indischen militair van bescheiden rang.
Aangezien ik, als soldaat-schrijver, niet ‘afgericht’ behoefde te worden, bleef ik, na mijn terugkeer van verlof, nog maar korten tijd in Harderwijk, waar ik goede sier maakte van de mij uitgekeerde vijftig gulden. Elken namiddag, bij goed weer, trokken wij, een clubje andere soldaten en ik, over de hei naar Ermelo, waar wij, in een voor den troep geconsigneerd en dus druk bezocht kroegje, ‘De Vliegende Vlooi’ geheeten, gebakken aardappels en dito-visch, zóó uit de Zuiderzee opgehaalde botjes, aten, en een borrel dronken. Eerlijk gezegd, beviel de borrel mij het minst. Ik lùstte geen jenever, heb dat vocht ook later nooit gewaardeerd, maar om mij groot te houden deed ik mee.
De borrel van de ‘Vliegende Vlooi’ was befaamd bij het Koloniaal Werfdepôt, en zijn voortreffelijkheid werd er in deze schoone strophe bezongen:
Na de ‘Vliegende Vlooi’ te loopen,
Daar kuj' voor weinig geld
Een lekkere borrel koopen,
Troela, troela, troelala, (bis)
Van de waardin getuigde de hymne:
| |
| |
De ouwe vrouw van 't huis,
Dat is zoo'n leuke tante,
Dan bej' de beste klante,
Troela, troela, troelala, etc.
En voor haar drie dochters, Trui, Kee, en Aal, laaide de geestdrift hoog op:
Niet doen voor een paar kusjes,
Van Truitje, Kee, en Aal,
Die donders lieve zussies,
Troela, troela, troelala, etc.
* * *
Zonder een voorval van... hoe zal ik het noemen?... laat mij zeggen ‘du genre rabelaisien’, zou de geschiedenis van mijn kort verblijf in Harderwijk een zoo goed als onbeschreven bladzijde zijn gebleven.
Op een morgen met hevige buikpijn wakker wordend, spring ik van mijn krib, schiet, in duizend angsten, mijn broek aan, loop, zoo vlug als ik kan - maar vlùg gaat het nièt l - over de, op de tweede verdieping gelegen chambrée, met de bedoeling, om, de trappen af, de achter de binnenplaats gelegen gelegenheid te bereiken. Maar, halverwege de chambrée, kondigen onmiskenbare voorteekenen mij aan, dat ik het zoo ver nièt zal brengen. Kort beraad is goed beraad! Ik laveer, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, naar een tot spuwbak dienend, met zand gevuld kistje, hurk neer, èn.... daar schettert, tot mijn ontzetting, de reveille: ‘Op de hei daar zal ik je donderen....!’ Tegelijkertijd, bijna, klinkt een schel en verontwaardigd: ‘G.v.d.! jongens, daar zit er een te.......’ dat de heele kamer in opschudding brengt. Meteen daalt een hagelbui van model-schoenen, vulgo ‘trappers’, op mij neer. Bombardement, waaraan een eind komt door het verschijnen
| |
| |
van den sergeant van de week, die mij uitvloekt, mij gelast - wat ik zònder zijn uitdrukkelijk bevel van zèlf zou gedaan hebben - den door mij ontwijden spuwbak naar beneden te brengen en onder de pomp schoon te spoelen, en mij op het rapport zet.
Sombere gedachten overweldigen mij. Als ik daar met acht dagen provoost àf kom, dan mag ik van geluk spreken. En dàt aan den dageraad van een splinternieuwe loopbaan! Een kameraad, een van mijn mede-excursionnisten naar de ‘Vliegende Vlooi’, steekt mij een riem onder het hart: ‘Meld je ziek, kerel! Zeg aan den docter dat je zoo'n pijn in je pens hadt.... Als hij je ziek bevindt, dan maken ze je niksl’
Een paar uur later sta ik voor den docter, die, door den sergeant van de week ingelicht, mij niet ééns vraagt wat mij scheelt, en mij toedondert:
‘Wie heeft jou g.v.d.! geleerd om op de kamers te kakken?’ Zijn oogen schieten vuur, en het flitst mij door den geest dat ik er gloeiend bij ben, als ik geen kort en bevredigend antwoord geef op zijn vraag. Ik flap er uit: ‘Geen mensch! docter. Dat heb ik heelemaal zèlf bedacht!’ Hij kijkt mij een oogenblik verstomd aan, barst dan uit in een bulderenden lach, en decreteert: ‘Je bent een gladde bliksem!.... Hospitaal!’
Ik was gered! Ik bleef, met buikloop en koorts, ruim een week in het hospitaal, en vertrok, kort daarop, uit Harderwijk naar Amsterdam, waar ik, een dag later, na een nacht logies in het ‘Passantenhuis’, en deel uitmakend van een klein detachement suppletietroepen, scheep zou gaan met bestemming naar Batavia.
Van mijn halven vrijen dag in Amsterdam, maakte ik o.a. gebruik om afscheid te gaan nemen van mijn 1/4-tante Bertha, een zuster van mijn kwart-oom Herman, die apothekeres was in het joodsche Ziekenhuis. Zij was, bij de successieve bevallingen van mijn stiefmoeder, herhaaldelijk weken-lang bij ons geweest, om de huishouding waar te nemen, en ik had het altijd
| |
| |
goed met haar kunnen vinden, evenals met haar zuster, tante Rosette, en met de heele kwart-familie. Elken keer dat ik, thuis, en het kwam vaak voor, mij zelven voor een afgrijselijk zondaar had gehouden, was mij, de aanval van contritie eenmaal voorbij, de gedachte een troost en een geruststelling geweest, dat er ook menschen waren die van mij hielden, en dat er dus toch wel ièts goeds aan mij moest zijn.
Den 6den september A.D. 1882, in den namiddag, lichtte de Prinses Wilhelmina, gezagvoerder kapitein Jaski, in de Rietlanden het anker, met ten-minste één opgetogen passagier aan boord.
Vaarwel! vaderland.
|
|