| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Mijn rotterdamsche familie - Een huis waar wel eens gelachen wordt - Tante Netje - Mijn tante Stella - Mijn oom, de vergulder - Een aardig vak - In den dop gesmoorde ambities - Ik word leerlooiers-leerling - Mijn verblijf in Sonsbeck - Ik houd niet van pompen - Wèl van Gonneke - Ik krijg een klap en geef er een terug - Ik schimp op den ‘Heldengreis’ - Voor den burgemeester - Leerlooier af! - Een familieraad - Ik word scheepsjongen - Het goede barkschip ‘Belvedere’ - De kapitein bevalt mij niet - Ik ga er van door - Terug naar Leeuwarden - Koele receptie
Van tijd tot tijd, wanneer mijn vader geen raad meer met mij weet, en de reeks heeft uitgeput van de onzinnigste en ondoeltreffendste straffen, ooit door een opvoeder uitgedacht, dan brengt hij mij naar Rotterdam, naar mijn familie van moederskant, waar ik, in mijn prille jeugd, ook wel eens een week of wat logeerde.
Heeft de familie van mijn vaders zijde, de leeuwarder branche, weinig aantrekkelijks, met de rotterdamsche is het heel anders gesteld. En nooit was daar een kind gelukkiger, dan ik het was in Rotterdam.
Mijn grootvader Sander, die stierf toen ik een jaar of veertien was, staat mij voor den geest als een stevig gebouwd, altijd in het zwart gekleed heer, met een gladgeschoren gelaat, een weligen, zilverwitten haardos, van humor tintelende oogen, en een driftig maar
| |
| |
goedlachsch temperament. Mijn ooms, vier in aantal, die bij hem in de zaak waren: Alexander Jacobs en Zoon, in leer en leestklaar schoenwerk, hadden groot ontzag voor hem, en zij lieten het wèl uit hun lijf hem ooit tegen te spreken. Ik zou er geen eed op durven doen dat zij niet voor hem ‘in de positie’ gingen staan, als hij hun de les las. Maar zij duchtten hem niét zooals ik mijn vader vreesde, en Jantje den Klepper vóór Hieronymus van Alphens geruststellende strophen.
Wat mijn grootmoeder aangaat, àlles aan haar was gratie, beminnelijkheid, en geest. Haar glimlach was een verkwikking. De aanhankelijkheid van mijn ooms en tantes voor hun moeder, was een vereering die de aanbidding nabij kwam. En ik, die, dank zij de in Leeuwarden genoten opvoeding, niet óver-demonstratief was, ik zou, op een vingerbeweging, op een oogwenk van grootmoeder Alie, van de Delftsche Poort zijn gesprongen, zooals Jan van Schaffelaar van den toren in Barneveld. Oprechte dispositie, die mij niet belette, om, door allerlei kwajongensstreken - het vergulden van een kalfsrollade, het ontleden van een pendule, het uit elkaar halen van mijn oom Louis' horloge, het leeggieten van fleschjes kantoorgom in de bottines van mijn ooms Dolf en Arthur, het verstoppen van de waterleiding, het door-het-ijs-zakken op den Coolsingel, en dergelijke, min of meer oorspronkelijke grappen - het lieve, oude mensch voortdurend te ontstellen en te ontstemmen. Maar haar toorn was van snel-voorbijgaanden aard. En ofschoon zij, geïnfluenceerd door mijn vaders relazen van mijn verdorvenheid, ‘galg en rad’ voor mij in het verschiet zag, of vóórgaf te zien, vatte zij mijn buitensporigheden niet al te tragisch op. Dat ik, vijftien of zestien jaar oud, niet ben terecht gekomen in Nederlandsch Mettray, het ‘verbeterhuis’ waarin mijn vader, ter voltooiing van mijn opvoeding, mij wilde kerkeren, dat heb ik aan haar te danken gehad.
Mijn groote liefde, in deze jaren, dat was mijn tante
| |
| |
Netje, mijn moeders jongste zuster. Charmante, gracieuse tante Netje! In het heerlijke huis, mijn rotterdamsch paradijs, op den hoek van Oppert en Sint-Jacobstraat, is zij de over allen en alles heerschende, van geest sprankelende, in den grond melancholische, fantaske afgod. Zij lacht om mijn invallen, helpt mij somtijds bij het bedenken of het voorbereiden van den een of anderen streek, en neemt mij in haar almachtige bescherming waar dit noodig is. Arme tante Netje! Zij had het voorgevoel, de zekerheid, van een vroegen dood, en zij stierf binnen een jaar na haar huwelijk, in het kraambed, overeenkomstig de voorspelling in een brief aan een van haar zusters, kort na haar trouwen gedaan: ‘Je zult nu nog twee maal van mij hooren: lbij mijn bevalling en bij mijn dood.’
Behalve bij mijn grootmoeder, heb ik nòg een verrukkelijk te-huis in Rotterdam. Dat is bij mijn tante Stella, mijn moeders oudste zuster. Eigenlijk zou ik, gegeven de destijds en ook nù nog wettelijk-overheerschende positie van den màn in het gezin, moeten zeggen: bij mijn oom van Zwanenburg. Maar mijn ooms rol in het huishouden is zóó geëffaceerd, dat iedereen, en zij zèlf in de eerste plaats, mijn tante als de gezagvoerster beschouwt. Mijn oom zwaait den scepter op den zolder, in zijn vergulderswerkplaats, waar mijn tante den voet niet zet. Maar nooit - dit om misverstand te voorkomen - nooit was daar eensgezinder echtpaar dan mijn oom Zwanenburg en mijn tante Stella.
Mijn oom is de braafste, goedhartigste mensch dien ik ooit ontmoette. Hij heeft gouden oogen, waarmee hij mij, over de glazen van zijn afgezakten bril heen, verwijtend, en, te-gelijk, ironisch aankijkt, als ik het verkorven heb. Zoo, bij voorbeeld, dien dag dat ik het haar van zijn oudsten zoon en opvolger, mijn neefje Albert, met doodekop gepoederd en ingewreven, en zijn bovenlip met een snor van groene schellak had versierd. Grap, die mij den éénigen oorveeg bezorgde, mij ooit
| |
| |
verstrekt door mijn tante Stella, bij wie ik anders geen kwaad kon doen. Nièt dat zij mij bedierf, of mij in alles mijn zin gaf, evenmin als mijn grootmoeder dit deed. Maar van àl haar broers en zusters had zij het meest van mijn moeder gehouden , en tusschen haar en mijn vader was de harmonie niet altijd volmaakt. Haar bewondering voor zijn opvoedkunde was maar matig. En híj vond, dat, als ‘madame Defarge’ beter dan hij wist hoe met mij om te springen - zóó, wegens haar toomelooze hartstocht voor het kousenbreiden, noemde hij haar, met een toespeling op de ‘tricoteuse’ in Dickens' Tale of two Cities - dat zij mij dan maar van hem òver-, en voorgoed in huis moest nemen. Dit leek mij een prachtig idee! Ik zou wàt graag in Rotterdam zijn gebleven, om het verguldersvak te leeren op den zolder van het huis in Het Hang, waar mijn oom en zijn twee oude knechts, Nilles en Kees, allerlei moois fabriceerden: krullen, broches, kapspelden en knoopen van cantillewerk, en waar een mij altijd bijgebleven geur zweefde van sterkwater, gesmolten was en vochtig zand. Van tijd tot tijd mocht ik een gouden ducaat gaan halen bij den juwelier ‘Nag’ van Gelder. Het mooie geldstukje, dat zes gulden kostte en de reputatie had van het fijnste goud te zijn - mijn oom was een nauwgezet man, geen knoeier - werd dan in een gasvlam verhit, vervolgens zachtjes, overredend bijna, met een hamertje beklopt, daarna tusschen twee koperen walsen geplet en uitgerekt, totdat het zoo dun als een blaadje papier geworden was, en ten-slotte, in minuscule deeltjes geknipt, met kwik vermengd voor het ‘vuur-vergulden’. Het was alles interessant werk, en ik stelde er héél wat meer belang in dan in de vaderlijke galanterieën. Maar daar was geen plaats voor mij in het kleine zaakje van mijn oom, die zelf kinderen had. En zoo werden mijn neigingen voor het verguldersvak
in den dop gesmoord.
* * *
| |
| |
Het was in Rotterdam, dat, na mijn verwijdering van de Hoogere Burgerschool, mijn excursie in den handel, en mijn gedwongen straatslijperij, over mijn naaste toekomst werd beslist. Ik zou - mijn vader had, ik weet niet waar, de verlokkelijke advertentie gelezen van een leerlooier in Sonsbeck-bei-Geldern, in Rheinland, die dringend behoefte had aan een eerzuchtig jongeling van mijn leeftijd, tot opleiding in het vak - ik zou en moest leerlooier worden. Mijn oom Louis, die mijn voogd was, had dit goed gevonden, mijn grootmoeder had geen bezwaren gemaakt, en naar mijn oordeel werd niet gevraagd.
Wat de keùs van het beroep aanging, ben ik overtuigd, dat, als die Herr Joseph Oster, in Sonsbeck-bei-Geldern, schoorsteenveger was geweest, of walvischjager, of slangenbezweerder, dat mijn vader mij dan even goed bij hem in de leer zou hebben gedaan. En míj kon het, nu ik toch niet in Rotterdam kon blijven, weinig schelen wàt ik moest worden, en wáár ik naar toe moest, ofschoon ik liever niet naar het mij toen al antipathieke Duitschland was gegaan. Maar dit was een objectie waarmee zeker geen rekening zou zijn gehouden. En zoo werd ik, op een mooien zomerdag van het jaar 1879, of '80, door mijn vader naar Sonsbeck gebracht, en overgeleverd aan de professionneele en familiale zorgen van Gerbermeister Joseph Oster. De reis, van Leeuwarden met den trein tot Geldern, en vandaar per K.K.-postrijtuig naar Sonsbeck - het was een groote, geel-geverfde wagen, met een zwarten Reichsadler op elk der beide portieren geschilderd, en een met zijn zweep deuntjes-klappenden koetsier op den bok - de reis, zeg ik, was bijna prettig geweest. Mijn vader was goed gehumeurd, en ik vol verwachting naar het nieuwe dat komen zou. Ik had mij, voor den zooveelsten keer, voorgenomen braaf op te passen.
Mijn eerste en prompte deceptie ging uit van mijn toekomstigen baas. Want dat was nièt de aardige,
| |
| |
gulle, sympathieke man, met den blonden baard - een van de zes of zeven voortreffelijke Duitschers, door Onzen Lieven Heer ééns in de drie-en-dertig jaar, voor den duur van een geslacht, in den omloop gebracht om te bewijzen dat er ‘ook goeie menschen onder’ zijn - die ons begroette toen wij uit het postrijtuig stapten, en waarvan ik dadelijk dacht dat het tusschen hem en mij wel zou gaan. Dit was, wat ik een oogenblik làter te weten kwam, Herr Jakob Löbken, zwager van mijn aanstaanden patroon en Gerbermeister even als Herr Joseph Oster zèlf, wiens gluiperige oogen, stug gelaat, en puntige, onder zijn opgestroopte hemdsmouwen uitstekende ellebogen, een zeer ongunstigen indruk op mij maakten. Hoe het komt weet ik niet, maar ik heb altijd het land gehad aan menschen met puntige ellebogen - alleen Alie Schram maakt een uitzondering op dezen regel! - en aan individuën met haakneuzen.
Ik wist metéén al dat het mis zou loopen tusschen Herr Joseph Oster en mij, en dat er niets terecht zou komen van mijn looiers-leerlingschap. Maar ik hield deze intuïtie vóór mij. Mijn vader zou mij uitgelachen, mij, misschien, een draai om de ooren gegeven, en mij, in elk geval, in Sonsbeck gelaten hebben. Hij vertrok den volgenden dag, na een niet-onhartelijk afscheid van mij, maar ook na een particulier onderhoud met mijn Gerbermeister van een baas, dien hij, vermoedelijk, op het hart gedrukt had mij niet al te toegeeflijk te behandelen, en mij vooràl ter-dege aan het werk te zetten. Is niet ledigheid des Duivels oorkussen?
Drie weken later waren de poppen al aan het dansen! Herr Oster had mij in het gezicht geslagen, omdat ik, naar zijn oordeel, blijk gegeven had van onvoldoende geestdrift bij het pompen. Hièrin namelijk, in het volpompen van groote kuipen, waarin de te-looien huiden successieve bewerkingen moesten ondergaan, had, tot dusver, mijn initiatie in het vak bestaan. Ik had den man, zooals van zelf spreekt, een klap terug gegeven, en,
| |
| |
den pompzwengel de pompzwengel latend, was ik weggeloopen naar Jakob Löbken, die mij welwillend gezind was, en mij, onder andere vriendelijkheden, déze had bewezen, van mij een keer mee te nemen naar het nabije Xanten, waar wij de cathedraal bezichtigden. (In tegenstelling met den duivelskunstenaar Thomas Alva Edison - wiens uitvindingen, hoe vernufig ook, ons leven er niet mooier, en zéker niet diepzinniger op hebben gemaakt - heb ik, van mijn jeugd af, altijd meer gevoeld voor oude cathedralen dan voor fabrieken en fabrieksschoorsteenen.) Ik vertelde Herr Löbken wat er voorgevallen was, zei hem dat ik niet langer bij zijn zwager wilde blijven, en vroeg hem of híj mij niet in de leer,wilde nemen. Nee! vond hij, dat ging niet. Dat moest ik toch zèlf wel begrijpen! Maar hij zou dadelijk naar mijn baas toe gaan, om den schönen Frieden weer te herstellen.
De vrede werd een simpele wapenstilstand. Een wapenstilstand van korten duur! Veertien dagen later had ik mijn bekomst van de leerlooierij - het hanteeren van de glibberige, stinkende huiden, die ik af te krabben kreeg, deed mij het hart in het lijf omdraaien - van Gerbermeister Joseph Oster, en van Frau Gerbermeisterin Frieda Oster, een tanig, huilerig scharminkel. Alleen Gonneke, het zestienjarige, propvormige, groenblonde dienstmeisje der familie, viel in mijn smaak, die zich, sedert dien tijd, sterk gewijzigd heeft.
Met de sonsbecker jongelingschap, voor zoo ver ik daarmee in aanraking kwam, liet de verstandhouding ook te wenschen over. De Duitschers waren, destijds, nog héét van hun gemakkelijke overwinningen in 1870-'71, en zoo als de ouden, de Heldenkrieger van diè dagen, brulden, zoo balkten hun jongen. Elken avond na schooltijd, en op zondag, tusschen de kerkuren, bruiste de ‘Ruf wie Donnerhall’, en het ‘Heil Dir im Siegerkranz’ was niet van de lucht, tot intense ergernis van mijn fransch-gezind ikheidje. Het kwam al
| |
| |
heel gauw tot woordenwisselingen - ik voorspelde een nieuwen Napoleon no I, en schimpte op den ‘Heldengreis’ en op Bismarck - en, vervolgens, tot kloppartijen. Het eind was, dat ik, op een mooien morgen, door een gendarm werd gepraaid en naar het Rathhaus geleid, waar de burgemeester, Herr von Laehr, mij te verstaan gaf, dat, als ik voortging met van Zijne Majesteit den Koning en Keizer - hij rees even van zijn stoel op - en van Fürst Bismarck - hij bracht zijn militäremang-groetende rechterhand aan een denkbeeldigen helm - te spreken op de mij eigen, en hèm, burgemeester, gerapporteerde, oneerbiedige manier, dat hij mij dan zou laten arresteeren, naar Kleef vervoeren en voor het Strafgericht brengen.
Toen trok Jakob Löbken, bang zich te compromitteeren, de beschermende hand van mij af, Gonneke wou niets meer van mij weten, en mijn baas schreef naar Leeuwarden, dat hij mij niet langer wilde houden.
Een paar dagen later werd ik door mijn vader, dezen keer vergezeld van mijn oom-en-voogd Louis, weer in ontvangst genomen, en opgebracht naar Rotterdam, waar een op staanden voet bijeengeroepen familiekrijgsraad mij, in kort geding en hoogste instantie, veroordeelde tot den staat van scheepsjongen.
De inkt, om het zoo te zeggen, van de mij betreffende ‘lettre de cachet’ was nog niet droog, of mijn vader toog op zoek naar een geschikt zeilschip - de stoombooten, vond hij, waren altijd zoo gauw terùg! - waarvan de kapitein mij aan boord zou willen nemen, en zich belasten met mijn opleiding tot zeebonk. En nog nooit slaagde hij zoo vlug in eenig ondernemen als dézen keer! Want den volgenden dag al, in den ochtend, compareerde ik, omstuwd door mijn vader en mijn oom Louis, voor meneer Pons, shipchandler en werver ergens aan de Boompjes, ten-overstaan van wien ik een papier onderteekende, waarvan de
| |
| |
bepalingen mij verbonden, om, tegen een gage van 4 gulden - of daaromtrent - in de maand, plus kost en inwoning, gedurende de reis van het goede barkschip Belvedere, kapitein Thomson (of Johnson, of Smith, of Williams, of Jackson, of Jameson, of Wilson, daar wil ik àf wezen, maar laat mij zeggen dat het Thomson was) varende op ballast, met bestemming naar Halifax, Nieuw-Schotland, in alles en ten allen tijde te gehoorzamen aan de bevelen, mij door den gezagvoerder voornoemd te geven, zooals dit een eerzuchtig, braaf en leergierig scheepsjongen betaamde.
De heer Pons voorzag mij vervolgens, tegen gereed geld, van een coquetten zuidwester, een oliejekker en een paar zeelaarzen. En aldus uitgerust werd ik, begeleid door mijn vader, mijn oom, en een vertrouweling van den werver, die ons tot gids diende, afgeleverd aan boord van het barkschip Belvedere, dat den volgenden morgen, of den dag daarna, zee zou kiezen.
De kapitein was aan den wal, en wij werden verwelkomd door den kok, het eenig-aanwezende lid der bemanning, en, als zoodanig, de onbetwiste gezagvoerder ad interim. Hij gaf mijn vader de verzekering dat hij in minder dan géén tijd een ‘able sailor’ van mij zou maken, en hij stak míj een riem onder het hart door de opmerking, dat ik een ‘damnd lucky dog’ moest wezen om terecht te zijn gekomen op een schuit als de Belvedere, en bij zóón ongeëvenaard schipper-op-zijn-schip-naast-God als kapitein Thomson. Ik hoorde een en ander in zwijgende, en voorloopige, berusting aan. Maar ik vond, in petto, het goede schip nog al onoogelijk.
Het afscheid van mijn vader was, dezen keer, tamelijk koel. En nauwelijks was hij, met mijn oom, van boord, of de kok riep mij in de kombuis, waar hij mij, bij het aardappelschillen, dat ik op staanden voet moest leeren, onderhield over de taak en de verplichtingen van den volmaakten scheepsjongen. ‘I tell yer what!’
| |
| |
zei hij, bij manier van opvrolijkend résumé. ‘If yer mind yer bones, zorg dan dat de kaptein nooit twee maal om zijn grog hoeft te vragen. Dat brengt hem uit zijn humeur, en dan is het donderen.... Well! daar komt hij net aan.’
Een kort, gezet man, met een baksteenrood facie, een paarsen stierennek, en, òm dien nek, een groenen foulard, stapte aan boord, liep, stug voor zich uit starend en met licht-waggelenden tred, door het gangetje langs de kombuis, opende de deur van de kapiteins-kajuit, en smakte die, toen hij daar binnen was, met groot geweld dicht. Hij leek op Napoleon den scharenslijper, nièt ‘à quatre épingles’ - zooals een hilversumsch apteekeren-cacograaf dat eens zonder blikken of blozen neerschreef van de gelijkenis tusschen Eduard VII en zijn moeder, koningin Victoria - maar zooals de eene druppel whisky op de àndere. En het hart zonk mij in de waterlaarzen, die ik, om er zeemansachtig uit te zien, dadelijk had aangetrokken, toen de kok, een oogenblik later, mij gelastte om, zonder dralen, mijn opwachting te gaan maken bij den kapitein, en hem te vragen of hij soms iets noodig had. Maar mijn eerste - en laatste - ontmoeting met den gezagvoerder van de Belvedere, liep, tegen alle verwachting ìn, goed af. Kapitein Thomson lag als een os te ronken op een, met de vaderlandsche Union Jack overdekte rustbank, en een vluchtige, maar mijns inziens afdoende studie van zijn mannelijke trekken bracht mij, in de éérste plaats, tot het inzicht dat ik wijs zou doen hem niet te storen in zijn slaap, en, in de twééde, tot het onverwrikbare besluit hem niet te vergezellen naar Halifax in Nieuw-Schotland.
De zaak was nu maar om zonder verwijl en zonder moeilijkheden van boord te komen. Ik zou zóó wel weggeloopen zijn, ik bedoel zonder afscheid te nemen van mijn vriend den kok, als mijn zeelaarzen mij niet in den weg gezeten, en mij het gaan lastig gemaakt hadden.
| |
| |
En mijn schoenen stonden in het gangetje bij de kombuis, onder het oog van den ‘docter’! Maar ik vond er al gauw wat op! Ik trok een bedroefd gezicht en vertelde aan den kok, dat ik, in mijn toomelooze haast om aan boord te komen, glad vergeten had om even aan te loopen bij mijn grootmoeder, een stokoud mensch, dat erg veel van mij hield en dat ik misschien in tijden niet weer zou zien. Zij woonde, zei ik, vlak in de buurt, een questie van drie kwartier, een uur op zijn hoogst, heen en weer. En nu wou ik hem vragen, aangezien de kapitein toch sliep, en mij in de eerste paar uur zeker niet noodig zou hebben, of hij, kok, er iets tegen had, dat ik afscheid ging nemen van de oude vrouw. Nee! dat vond hij goed. Als ik maar zorgde zoo gauw mogelijk terug aan boord te zijn. Ik beloofde hem dat, en vroeg hem mij een handje te helpen om mijn laarzen uit te trekken.
Vijf minuten later stond ik op den vasten wal, in een stroomenden regen, en met den gulden op zak die mijn vader mij geschonken had voor onvoorziene uitgaven. Hij had mij gezegd dat hij, als het kon, nog dienzelfden dag naar Leeuwarden terug wilde, en als dat niét ging, dan den volgenden morgen. Ik zou dus gevaar geloopen hebben hem nog bij mijn grootmoeder aan te treffen, als ik daar dadelijk naar toe gegaan was, en er was geen twijfel aan dat hi mij dan onmiddellijk weer naar de Belvedere zou hebben terug gebracht, desnoods met behulp van de politie. Ik ging een kop koffie drinken in een kroegje, een eind uit de buurt van de Boompjes en van shipchandler Pons, bleef daar een paar uur hangen, en sliep dien nacht, voor dertig cent, in ik weet niet meer wat voor een herbergje. Den volgenden dag bracht ik op ongeveer gelijke wijze door. Toen het donker was geworden, ging ik naar de Boompjes, naar de aanlegplaats, waar de Belvedere gemeerd was geweest. Het schip was wèg, uitgezeild. Een pak van mijn hart! Ik had nu geen reden meer om
| |
| |
langer te blijven rondslenteren, en om een uur of tien belde ik in de Oppert aan. Mijn grootmoeder en mijn ooms Dolf en Arthur - Louis was op reis gegaan - waren eerder verràst dan verblijd mij zoo gauw weer te zien. Maar Arthur pleitte toch verzachtende omstandigheden voor mijn desertie. Hij zelf, zei hij, had óók nooit iets gevoeld voor Nieuw-Schotland.
Ik bleef nog een paar dagen in Rotterdam, den tijd om het antwoord af te wachten van mijn vader, die door mijn grootmoeder op de hoogte was gebracht van het heugelijk nieuws. Mijn oom Arthur bracht mij terug naar Leeuwarden, waar de ontvangst van den bijna-verloren zoon aan hartelijkheid alles te wenschen overliet.
|
|