| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Harde tijden - Mijn eerste lectuur - Veilige schuilplaatsen - Mijn vader stuurt mij de straat op - ‘Snuutsje’ - Op den zolder en in den kelder - Ik voed geest en lijf - Inspectie door generaal Mac Leod - De vader van ‘Mata Hari’ - Een voorlooper van den heer Clinge Doorenbos - De russisch-turksche oorlog - Mijn held, Osman Ghazi - Lipke Bydelei, of eerlijk duurt het langst! - Friesche boeren en friesche taal - Mijn ‘tamboer Legranda’ - Prille militarlitische neigingen - Ongeschikt voor den handel!
Ik kan nu, in den eersten tijd, mijn pret thuis wèl op. Mijn vader is een brieschende leeuw, quaerens quem devoret. De ‘quem’ dat ben ìk! Ik ontwijk hem zooveel mogelijk, en als ik langs hem kom dan maak ik, onwillekeurig, de hoofdbeweging van iemand die een opstopper verwacht. Hij spreekt niet tegen mij, en wanneer ik hem iets te zeggen of te vragen heb, dan doe ik dat, gewoonlijk, door middel van een briefje, dat ik, even voor wij aan tafel gaan, onder zijn soepbord deponeer. In de meeste gevallen krijg ik geen antwoord op deze kattebelletjes.
Gelukkig voor mij komt hij, die nooit vóór twaalf uur, één uur 's nachts naar bed gaat, 's morgens láát beneden, zoodat ik, tot een uur of tien, half-elf, vrij ben in mijn bewegingen. Ik maak daar gebruik van, om, zoodra ik mijn boterham op heb, heel zachtjes, want de
| |
| |
trap die ik op moet is vlak bij de alcoof waar mijn vader slaapt, naar den zolder te sluipen. Op den zolder is namelijk een boekenkast, een wit-houten wandkast, waarvan ik, om miin vader te beletten dit te doen, den sleutel heb weggeborgen, en die, onder andere, een Shakespeare inhoudt, in een geïllustreerde, populaire uitgave; Heine's Buch der Lieder; Ivanhoe, Waverly, Kenilworth en Red Gauntlet; Thiers' Histoire du Condulat et de l' Empire; een paar deelen van het Magasin Pittoresque; van mevrouw Bosboom-Toussaint: Het Huis Lauernesse en Een Kroon voor Karel den Stoute; Lytton Bulwer's Eugenius Aram en The last of the Barons; de Jobsiade (Auf diese Antwort des Kandidaten Jobses, geschah ein allgemeines Schütteln des Kopfses); De Drie Musketiers en Twintig jaren Later; De Arme Edelman, Jacob van Artevelde en Batavia, van den destijds in Holland pas gelanceerden Conscience; Busken Huet's Litterarische Fantadieën en Lidewyde; Vosmaer's Vogels van diverje Pluimage; de Gedichten van den Schoolmeester; Les Misérables en Nôtre-Dame de Paris; Henri Havard's: La Hollande à vol d' Oiseau; de Gedichten van Borger, en die van nog een ànderen poeet, wiens naam mij, tot mijn spijt en tot mijn schande, door het hoofd is gegaan. Want het ís onvergeeflijk den naam te vergeten van een dichter bij de gratie Gods, van wien een aan Jezabel gewijde zang aldus begint: ‘Na Achabs dood was Achabs weeuw / Der zonde trouw gebleven / Zij haatte plicht en deugd en God / En baadde zich in 't wuft genot / Van een wellustig leven.’
Hier, op den zolder, met allerlei lectuur tot mijn beschikking, ben ik in mijn koninkrijk! Als ik het een of ander boek heb uitgezocht, dan klim ik daar mee naar de vliering, waar ik, nòg een laddertje op, de afgelegenste en veiligste plek van het huis bereik: een platform, onder den nok, waar men alléén komt, en dit gebeurt drie of vier maal in het jaar, wanneer zware kisten met koopwaar van de straat naar boven
| |
| |
geheschen en dus de hijschbalk naar buiten gesc hoven moet worden. Niemand denkt er aan mij hièr te zoeken! En als, wat somtijds voorkomt, de een of ander op den zolder te maken heeft, een van mijn broers, of onze winkelbediende en reiziger de Bruin, of mijn vader - de zolder dient tot pakhuis, tot magazijn, zooals wij zeggen - en onder mijn schuilplaats doorloopt, dan houd ik den adem in, en verroer mij niet. Het minste gedruisch, het omslaan van een bladzij, het naar beneden dwarrelen van een pluisje of een strootje, zou mijn tegenwoordigheid verraden hebben. Het is nooit gebeurd, en ik heb, tot aan het eind van mijn verblijf in Leeuwarden, dit asiel voor ontdekking weten te vrijwaren.
Maar het is niet altijd gemàkkelijk voor mij, om naar den zolder te sluipen. Van het oogenblik af dat hij beneden is, en in zijn kantoortje, achter den winkel, staat, houdt mijn vader een waakzaam en argwanend oog op mijn doen en laten, mijn gaan en komen. Surveillance die hij zich, een geruimen tijd lang, verlicht, door mij de straat op te jagen, met verbod een voet in huis te zetten tusschen de maaltijden in.
In het begin vind ik dit wel prettig. Vooral in den zomer, bij mooi weer. Ik ga dan slenteren, of in den Prinsentuin zitten, met een boek, of visschen, soms met mijn vriend Tjeerd Wiegersma, die mij trouw is gebleven, of zwemmen. Maar als het regent, en 's winters, dan heb ik gauw genoeg van het blauwbekken. Om mijn vader te dwingen mij in huis te laten, blijf ik dan, uren lang, in het portiekje staan, op de stoep, zoodat de buren, de overburen en de voorbijgangers getuigen zijn van mijn martelaarschap, en er schande van spreken. Aanvankelijk heeft deze tactiek de uitwerking, dat mijn vader nu en dan onverwacht zijn kantoortje uitschiet, snel de winkeldeur opent, en mij, als ik bij toeval niet op mijn hoede ben, een trap geeft dat ik de stoep afvlieg. Nauwelijks is de deur weer dicht, en zie ik hem in zijn kantoortje staan, of ik bezet mijn post opnieuw.
| |
| |
Dan geeft hij het òp en laat mij binnen, op de manier van een tolgaarder, die, bij zijn opgeheven slagboom staand, een reiziger doorgang verleent. Het onderscheid, een essentieel verschil! is, dat ik den tolbaas niets hoef te betalen, en dat hij míj een paar opstoppers geeft, of, naar gelang van omstandigheden, een compleet pak slaag.
Maar daar zijn dagen dat mijn vader, onvermurwbaar, en onverschillig voor het lakend oordeel der buren, mij in het portiekje op de stoep laat stáán. Dan wordt ‘Snuutsje’ mijn toeverlaat, de dienstmeid-huishoudster van meneer Mens, onze naaste buurman rechts. Snuutsje héét eigenlijk Janke, en zij ontleent haar bijnaam aan haar misvormde, tot een snuitje verlengde lippen. Van Snuutsje, die ik nooit plaag of uitscheld, heb ik, na eenig aarzelen van haar kant, recht van doortocht verkregen. Ik bedoel, dat ik, als meneer Mens de deur uit is - hij mag het niet weten, en hij is het ook nooit te weten geraakt! - maar even zachtjes bij Snuutsje hoef aan te bellen, om, via meneer Mens' zolder en dakraampje, en, vervolgens, door het ònze, dat ik altijd op een kier laat staan, op het ‘magazijn’ te kunnen komen, met zijn boekenkast, zijn vliering en het platform dat mij tot leescabinet dient.
Een ànder asiel is voor mij de kelder, waartoe, in den winkel, een valluik onder een der beide toonbanken, en, aan den waterkant, een zware deur, en een uit twee deelen bestaand houten hekje, daar-àchter, toegang verleenen. Is de deur gesloten, dan is het niet mogelijk om van buiten af in den kelder te komen. Maar staat zij, om den kelder te luchten, of om welke àndere reden ook, open, dan kan ik, door mijn hand tusschen de spijlen van het hekje te wringen, en een der beide, aan een kettinkje bevestigde, ijzeren pennen uit den sluitboom te halen, dezen opheffen, en, het hekje op zij duwend, en mij dun makend, naar binnen slippen. Een groote, leege pakkist dient mij, in geval van onraad, tot berging van het veege lijf.
| |
| |
Voor de lectuur, mijn tijdverdrijf bij uitnemendheid, is de half-duistere kelder niet bizonder geschikt. Om te kunnen lezen, moet ik zoo dicht mogelijk bij den ingang staan, wat, bij guur weer, niet prettig is. Maar daar zijn compensaties! Want in den kelder staat de vliegenkast, waarin, elken keer na het middagmaal, de traditionneele, een week lang strekkende familie-rollade weggezet wordt, en die ook, van donderdag, bàkdag, tot en met zaterdag op het uur van koffiedrinken, tot bergplaats dient van de éven traditionneele ‘sjabbesvisch’. Het was altijd een hééle schotelvol, die daar stond. En aan een teil zoo vol geladen!.... redeneerde ik, wanneer ik, in begínsel op dagen van roggebrood-en-water, maar, eerlijk gezegd, ook wel eens op andere tijden, mij te-goed ging doen aan een gebakken vischje.
Een enkelen keer gebeurde het dat ik in opgewekte stemming uit den kelder te voorschijn kwam. Ik had dan mijn eenvoudig maal opgeluisterd met een paar teugen Dulamon-Blanquefort, een goede bordeaux-wijn, waarvan mijn vader, elk schrikkeljaar ongeveer, een anker insloeg bij de firma Waller Zeper, en dien hij alléén gebruikte voor ritueele doeleinden: bij het ‘Kiddisch’- maken of ínluiden van den Sabbath, en bij het ‘Hafdoloh’- maken of ùitluiden van den dag des Heeren, den volgenden avond. Aan wijn-drinken, aan wijn-schènken, bij andere, ook de feestelijkste gelegenheden, dàcht hij niet. (Ik spreek hier nièt van den Seider-avond. De ‘wijn’ dien wij dàn dronken en plengden, had met Dulamon noch met Blanquefort ook maar het geringste gemeen! Het was een voor de viering van het Pesach-feest ‘onder rabbinaal toezicht’ speciaal gefabriceerd, gewaarborgd-‘koscher’ vocht, samengesteld, naar den smaak, het boeket en de kleur te oordeelen, uit een aftreksel van meekrap, of campêchehout, met een scheutje azijn en een straaltje aardappelstroop. Nee! ik voelde meer voor de nièt-rabbinale Dulamon-Blanquefort.) De kleine voorraad bordeaux,
| |
| |
in den kelder, mocht dus, uit den aard der zaak, niet te vlùg slinken, en ik wachtte mij wèl, om, door misbruik, een eind te maken aan een zeldzaam, maar hoogelijk gewaardeerd gastronomisch geneugt.
Aan historische en ook aan simpelweg-anecdotische gebeurtenissen was dit tijdsgewricht arm. Maar daar viel, te-hooi en te-gras, toch wel eens iets merkwaardigs voor. Zoo zagen wij, op een morgen, een paar soldaten een schilderhuisje opstellen op het kleine pleintje voor de Doelen, het voornaamste hotel van de stad. En in den middag liep er, in groot tenue, een schildwacht op en neer. Dat was voor den generaal, uit den Haag gekomei om het garnizoen te inspecteeren. Uren achtereen sta ik, met andere jongens, voor de Doelen, om den generaal te zien gaan en komen. Hij heeft een ontzagwekkende uniform aan, een steek met pluimen op, en hij kan nauwelijks het hoofd op zij draaien, zóó stijf van het goud is de kraag van zijn tuniek. Het zal dáárom zijn, dat hij niet teruggroet op het hem door ons allen eerbiediglijk gebrachte militaire saluut.
Den tweeden dag van zijn verblijf is er parade, op het Zaailand. De generaal heet Mac Leod, en hij is de bloed-eigen oom van den toekomstigen kapitein van dien naam, door het' onverbiddelijke fatum voorbestemd tot echtgenoot van Margreet Zelle, later meer algemeen bekend als ‘Mata-Hari’. Hij rijdt, op weg naar het Zaailand, aan het hoofd van den troep langs Over de Kelders, en dus voorbij òns buis en voorbij het huis van Adam Zelle, Margreets vader en eigeniaar van den hoedenwinkel ‘In de Klok’. Adam Zelle was een knap, rijzig man, met een zorgvuldig onderhouden, glanzenden, zwarten baard. Ik heb hem nooit anders gezien dan met een hoogen hoed op, en met de duimen in de armsgaten van zijn gebloemd fluweelen vest. Zóó, met het eene been nonchalant over het andere geslagen, stond hij, gemeenlijk, tegen zijn deurpost geleund op
| |
| |
straat te kijken. En zoo zal hij ook wel, dien dag van de parade voor generaal Mac Leod, den toekomstigen oom van zijn nog argeloos dochtertje hebben nageoogd.
Adam Zelle had een fellen concurrent in Thomas Postma, die schuin over hem woonde, en waarvan een dochter de vrouw werd van den afgevaardigde Heldt. Thomas Postma deed niet alleen, prozaïsch, in hoeden en petten. Hij was ook dichter, en, als zoodanig, de onmiskenbare voorlooper van den heer Clinge Doorenbos. Zijn annonces, in het advertentieblaadje van Schierbeek, waren poeemen in dezen trant:
Behalve het advertentieblaadje van Schierbeek, kleineerend ‘het flutsje’ genoemd, lezen wij de Leeuwarder Courant en het Handelsblad. Dat is te zeggen, dat mijn vàder de twee laatstgenoemde kranten, waarop hij voor 1/2-geabonneerd is, elken dag uit het hoofd leert. Geen van ons mag deze voorlichters der Openbare Meening ook maar openvouwen en inzien, voor dat híj die ‘uitgezogen’ heeft, zooals wij zeiden. Dit zou door hem zijn opgevat als een uiting van verregaande oneerbiedigheid, en als zoodanig gestraft. Verbeeld u! Een kind dat het nieuws zou willen weten vóór zijn vader! Ongehoord! Den meesten tijd werden Leeuwarder en Handelsblad, om een uur of vier, vijf, bij ons bezòrgd, dan ook wèggehaald, of naar den medelezer gebracht, zonder dat een van ons, behalve, een enkelen keer en
| |
| |
dan bij manier van bizondere gunst, mijn broer Jonas, die had kunnen inzien. Ik zal niet zeggen dat ik, door deze onthouding, schade heb geleden aan mijn onsterfelijke ziel, of aan mijn vernuft. Maar ik herinner mij, dat ik eens, op een vrijdagavond, een geweldigen oorveeg heb gehad, omdat ik mij meester had gemaakt van een bijvoegsel van het Handelsblad, waarin telegrammen stonden over den russisch-turkschen oorlog, het eenige wat mij interesseerde. Ik was voor den Turk, en ben dit altijd gebleven. Maar mij moet van het hart, dat mijn aloude sympathie voor de Ottomanen sterk is geluwd, sedert de uitvaardiging van het decreet, waarbij Khemal Ghazi, op straffe des doods, de dracht van tarboesch en tulband, als zijnde ‘reactionnair’, verboden, en de pet, de ignobele pet, als verplicht-nationaal hoofddeksel voorgeschreven heeft. De pet of de strop! De Turk met een pèt op! O! Progrès, que d'imbécillités... Maar in 1877 was de Vooruitgang nog niet doorgedrongen tot aan den Gouden Hoorn, en Osman-Pacha, Osman Ghazi, was mijn held.
Ik liep elken dag een paar keer naar den Nieuwtoren, in de Hoogstraat, waar de bulletins, roode en gele, waren aangeplakt. De gevechten om den Chipkapas! Het beleg van Plevna! Zou Osman-Pacha het uithouden? Ik hoop het vurig! De Russen verliezen héél wat volk voor Plevna. Als Osman, in den winter van 1877, de vesting eindelijk moet overgeven - zonder de hulp van de Roemenen hadden de Russen het nooit gewonnen! - ben ik erg verdrietig.
Het was omstreeks dezen tijd - hòe ik mij dat herinner kan ik niet zeggen, maar ik weet het nog precies! - dat wij, op een vrijdagavond aan tafel zittend, de bel hoorden overgaan. Dit, op dàt uur, was vreemd! Want wegens den sedert een paar uur begonnen sabbath was de winkel gesloten. En bezoek kregen wij
| |
| |
zoo goed als nooit! Tjitske - of was het Sjoukje, of Rienske, die toen bij ons diende? - deed op last van mijn vader open, en kwam, een oogenblik later, de kamer weer binnen, met de boodschap, dat Lipke daar was, die menheer wilde spreken.
- Lipke? vroeg mijn vader verrast, Lipke? Wat mot die?
- Dat he'k 'm oek al vraagt, menheer, maar hij seit dat ie menheer sels mot hewwe!
Lipke, dat was Lipke Bydelei, een boeren-winkeliertje, woonachtig in Oudelei, een minuscuul dorpje op eenige uren afstands van Leeuwarden. Hij was dien morgen, zooals elken vrijdag, bij ons geweest om inkoopen te doen. Zou hij het een of ander, waaraan hij dringend behoefte had, vergeten hebben, en kwam hij daar nù om, in de onzinnige verwachting dat hij op den rustdag des Heeren geholpen zou worden?
- Laat hem binnen komen! gelastte mijn vader. Lipke Bydelei, uit Oudelei, kwàm binnen. Hij zag er vermoeid uit. En verkleumd. Want het was een barre winterdag. Hij was zoo ontdaan, en zoo bedeesd, dat hij nauwelijks durfde plaats nemen op den stoel, die, vlak bij de kachel, voor hem neergezet was. Toen hij even had uitgerust, sprak mijn vader hem aan:
- Nou! Lipke, wat scheelt er an, man? Wat kom je hier zoo laat doen?
Lipke ging opstaan, tastte een oogenblik met moeite naar den achterzak van zijn jas - hij had een vreemdmodel bocheltje, dat hem bij het verdraaien van zijn schouder hinderlijk was - en haalde een klein stukje krijt te voorschijn.
- Kiek es! koopman, zei hij met groote plechtigheid, dit stukje kriet dat he'k fenmiddag, toe 'k tuus kwam, in mien pak met goed fonnen. Dat is bij het inpakken fan mien spullen fast daarin raakt, en het komt mie niet toe! En wat seit de Heere? Gij sult niet stelen!
| |
| |
- Maar Lipke, man! bin jou nou niet wies, om voor dat stukje kriet heelemaal van Oudelei terug te loopen naar hier toe? En in suk wéér nog wel!
- Koopman! ak et in huus had houden tot folgende frijdag, dan hak fast de heele week docht dak een dief was. En joù hadden 't miskien oek docht!
Mijn vader gaf hem de verzekering, dat hij het verdwijnen van het stukje krijt, dat vermoedelijk gediend had tot het berekenen, op de winkellei, van het door Lipke te betalen bedrag, niet eens bespeurd had, en dat hij, àls hij het, bij toeval, wèl had gemerkt, zeker geen oogenblik hem, Lipke Bijdelei, of welken ànderen klant ook, van arglistige toeëigening zou hebben verdacht. Maar de arme, letterknechtelijke dwaas was niet van zijn dwàasheid te overtuigen, en hij keerde - ‘met een rustig geweten nou, koopman!’ - in een hondenweer naar zijn haardsteden terug, een wandeling, op zijn minst, van een uur of drie.
Mijn stiefmoeder en ik waren de éénigen, die met Lipke te doen hadden. Al de anderen lachten hem uit. Maar ik kreeg al gauw het land aan hem, op de manier, en om ongeveer gelijke redenen, waarom, later, Millet mij antipathiek is geworden, toen zijn Angelus, door den philanthropoïde Chauchard voor grof geld aangekocht, en met paukslag en tromgeroffel aan het Louvre geschonken, ad infinitum en ad nauseam was afgebeeld op schoensmeerdoosjes, sardileblikjes, soepborden, dameshorloges, manchetteknoopen, zwembroekjes, vouwbeenen, klisteerspuiten en dergelijke. Want zijn onkreukbare eerlijkheid werd mij, elken keer dat ik - zonder een cent zakgeld altijd! - geld had gestolen uit de chiffonnière, of uit mijn stiefmoeders portemonnaie, en daarbij betràpt was, zijn absurde eerlijkheid, zeg ik, werd mij zóó vaak voorgehouden en ter navolging aanbevolen, dat Lipke Bijdelei uit Oudelei mij de keel ging uithangen.
* * *
| |
| |
Ik heb, alle verhoudingen in aanmerking genomen, mijn ‘tamboer Legrand’! Hij is geen veteraan van de napoleontische oorlogen, noch van den Tiendaagschen Veldtocht, noch van wèlken krijg ook. Hij is niet bij ons ingekwartierd - mijn vader zou daar bezwaar tegen gehad hebben - en hij roffelt mij niets voor. Dit zou hem, trouwens, moeilijk zijn gevallen. Want in plaats van een trom voor den buik, draagt hij, op den rug, een verbandransel, waarmee hij, elken dag dat er militaire schietoefeningen worden gehouden, achter het detachement aan naar de schietbaan marcheert. Van zijn jaren lang tamboerschap heeft hij een eigenaardigen gang overgehouden, waardoor het gele kwastje van zijn kwartiermuts in zwieriger cadans dan bij de àndere soldaten heen en weer bengelt.
Mijn vriend -- die nièt Legrand, maar Schreinhout heet - is een oudgediende, die elken keer maar weer bijteekent, omdat hij, net als mijn neef Tobie, de sergeant-majoor, niet weet wat hij als ‘burger’ zou moeten uitvoeren. Hij is zeker al bij de veertig als ik kennis met hem maak, bij ons in den winkel, waar hij nu en dan een boodschap komt doen voor den cantinebaas, en ik help hem wel eens aan het een of ander. Want als mijn vader een goeie bui heeft, en zich, men kan nooit weten! de visu rekenschap wil geven van mijn natuurlijken aanleg voor den handel, dan mag ik, of mòet ik, de klanten helpen bedienen. Vooràl op vrijdag, de marktdag, waar ik dan gelegenheid krijg met de friesche boeren, die mij héél wat meer interesseeren dan het half- of-heelemaal-niet-slachtige stadsvolk, in aanraking te komen. Daar waren Wopke Wiebenga, uit Marsum, een reusachtige kerel, die mij altijd vertrouwelijk ‘Sanders’ noemde, met een overtollige s, en bij wien ik, op zondag, wel eens een kop koffie ging drinken; Ties Bol, wiens schuit voor onzen kelder gemeerd lag, en die mij een paar maal meenam naar Bergum, zijn woonplaats; Lipke Bijdelei, uit Oudelei,
| |
| |
hierboven gememoreerd; Tjipke Ploegstra, uit Surhuisterveen; Ate Kooistra, uit Wolvega, en nòg twintig Bopkes, Boukes, Ebkes, Feikes, Oenes, Wiebes, Popkes, Jelles, Keimpes, Okkes, Rinses, Sietses en Watses. De bevoorrechten onder deze klanten, de oudsten en getrouwsten, kwamen altijd even binnen, in de huiskamer, terwijl, in den winkel, hun bestellingen werden ingepakt Zij kregen dan een borrel, of een kop koffie, en praatten friesch onder elkaar, dat ik afluisterde en begreep, en nog lézen kan, ofschoon ik, sedert vijftig jaar, nooit meer een woord friesch heb hooren spreken, en zeker geen zes maal een frieschen tèkst onder de oogen gehad heb. Een questie van geheugen aan den éénen kant, en van aangeboren gevoeligheid voor táál aan den'anderen. Vóór mij ligt, terwijl ik dit schrijf, een bundel gedichten van Fedde Schurer - onlangs door mij gekocht in Leeuwarden, waar ik een dag heb doorgebracht - en ik lees, mij een oogenblik, verteederd, weer een Fries voelend, deze schoone verzen van evocatie en stemming
In ljurk, dy 't yn 'e súvre moarn
Dy 't, dronken fen syn eigen toan,
Oars net as silvren blidens wit,
En as syn liet nei d' ein ta rint
Sa springt myn hert, út leed en ûnk,
Ut lege mieden fen forfriet
En sjit omheech, in ljochte fûnk,
In blinkend, selsforgetten liet,
Det sjongend altyd heger klimt
En nea gjin ein mear nimt.
Ik ben al weer afgedwaald. Dat kòmt van die poëzie! Ik moet terug naar den prozaïschen winkel,
| |
| |
waar mijn leerlingschap niet làng duurt. Want op gewone dagen vind ik niets wanhopiger-vervelend dan het bedienen van menschen, die, de éénen, drie kwartier noodig hebben om een doorrooker, een zakmes, of een paar bretels uit te zoeken, de anderen, de vrouwelijke, twee uur om een keus te doen uit twintig modellen kralen beursjes, lepels, knoopen, blikken boterhambordjes voor de jeugd, of die, een maasbal begeerend, maar niet kunnen besluiten of zij een rooden, een gelen, of een gespikkelden zullen nemen. En zoo gebeurde het, op een zondagmorgen, dat een tanige, korzelige juffrouw, die mij, in den winkel, zeven maal den ladder had laten opklimmen, en mij, vervolgens, drie keer naar het magazijn gestuurd had, telkens om toch nog èffentsjes stofdoeken te zien met een ànder randje dan het door haar zelve nauwkeurig omschrevene, mij een ongekunsteld: ‘Stik! mensch’ ontlokte. Onvriendelijkheid, die, op staanden voet overgebriefd aan mijn vader, mij het gebruikelijke en verwachte pak slaag bezorgde, maar mij ook, tot mijn groote voldoening, ten eenen male ongeschikt voor den handel deed verklaren. Alleen mocht ik nog, op vrijdag, bestellingen wegbrengen naar de schepen, booten en wagens.
Met mijn ‘tamboer Legrand’ heb ik, intusschen, hechte vriendschap gesloten. Ik wacht hem op, als hij, met zijn verbandransel op den rug, naar de schietbaan marcheert. Het schieten interesseert mij geweldig. Maar ik mag niet op het terrein komen, zoodat ik er, in de eerste tijden ten-minste, niet veel van zie. Alleen hoor ik de schoten knallen. En als ik een eindje terugloop, in het laantje dat naar de schietbaan voert, dan kan ik zien hoe een van de manschappen, met een langen stok, de ‘treffers’ aanwijst op de levensgroote silhouette van de schijf.
Schreinhout, die niets te doen heeft, en op wien niemand let, onderricht mij in de eerste beginselen der krijgswetenschap: salueeren, in den pas loopen, pas
| |
| |
markeeren, rechts-omkeert maken, op de plaats rust! houden, en mij verdekt-opstellen achter een boom of een berm. Ik ben vlug van aannemen, en wàt trotsch als ik, in drie weken tijds, naar het getuigenis van mijn leermeester, zoowat alles weet wat een soldaat zonder wapens moet kennen. Is Napoleon, mijn afgod, óók niet zoo begonnen?
Geleidelijkerwijze raken, intusschen, de officieren en de onderofficieren, instructeurs bij het schijfschieten, aan mijn persoontje gewend, en zij laten mij, na eenigen tijd, ook al omdat ik alléén ben en nooit andere jongens meebreng, oogluikend toe in de loods, aan den ingang van de schietbaan, waar ik alles kan zien wat er te zien valt.
De dagen dat er niet geschoten wordt breng ik door in de kazerne, waar Schreinhout mij geïntroduceerd heeft. Ik ben niet wèg te slaan van de chambrée, waar het onveranderlijk naar teer, petroleum, geweervet, zweet, vochtig leer en gekookte koolrapen stinkt. Ik ken alle hoornsignalen, mèt de, door de soldaten daarop gedichte, veelal kernachtige teksten, van het ‘Op de hei daar zal ik je donderen’ af, dat, bij het krieken van den dageraad, den door een gezonden slaap verkwikten krijgsman vrolijk doet oprijzen van zijn kuische sponde, tot en met het ‘Houd op met het vuren!’, dat, 's avonds, het uitblazen van de lampen beteekent, en het garnizoen het vaderlijke ‘ Wel te rusten, jongens!’ van den colonel overbrengt. Ik weet dat ‘de vierde kompie niet graag poetst’ en dat zij ‘daarom zoo vuil, zoo vuil’ is; dat de kamerwacht ‘acht moet geven’, want dat de ‘keteltjes in de keuken’ zijn gebracht; dat er ‘water gehaald’ moet worden als ‘de soep te dik’ is, en dat de met kwartierarrest en politiekamer gestrafte manschappen zich als de drommel bij den sergeant van de wacht moeten aanmelden, zoodra zij de eerste noten van het ‘J' hebt sokken verkocht, j' hebt sokken verkocht!’ hooren schetteren. Ik herinner mij
| |
| |
ook nog het refrein van den ‘maître’, die, met een ongemak van intiemen aard ‘naar den dokter gegaan’, van den gemoedelijken garnizoens-esculaap een doodeenvoudigen, licht op te volgen raad krijgt. Maar wat de reglementaire beteekenis was van het signaal: ‘Sergeant, ze zoene je wijf!’ dàt is mij door het hoofd gegaan.
Een kameraad van Schreinhout leert mij een beaumont-geweer, het model van die dagen, uit elkaar nemen en weer inéénzetten. Tot belooning doe ik hem, en de anderen die zich met mijn militaire opvoeding belasten, allerlei thuis gekaapte dingen cadeau: een tabakspijp, een dozijn schoenveters, een zakmes, een portretlijstje, een horlogeketting, en wat niet méér! Voor degenen die een vrijster hebben breng ik soms een stuk reukzeep, of een fleschje odeur mee. Zij hoeven maar te zeggen wat zij verlangen, en zij krijgen het.
Aan het ‘kader’, korporaals en sergeants, verkóóp ik wel eens het een of ander, met name meerschuimen cigarenpijpjes, die ik voor een prijsje van de hand doe. Dit is een artikel, waarnaar zelden wordt gevraagd, en niemand, thuis, merkt dus de slinking van den voorraad.
Dit duurt, totdat, op een zekeren dag, een pas door Kampen afgeleverd, piepjong sergeantje, bij toeval getuige van zoo'n transactie, mijn vader gaat waarschuwen.
De scherpzinnige lezer raadt de rèst ....
|
|