| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Mijn vaders paedagogiche opvattingen - Spelen is overbodig, zakgeld verderfelijk - Ik néém wat ik niet krijg - Penitenties van allerlei aard - Ik speel met buskruit - Ik ben harteloos en wreed - De wapenstilstand van Paschen - Mijn vader vindt de soep te zout - Geschiedenis van drie broeken - Gusje wordt tot August bevorderd - Graven van Holland en koningen van Rome - Mijn broer Jonas - Ik heb ‘een goeie kop’ - Eind van mijn school-studieën
Ik heb gezegd dat mijn vader een hàrd man was, vol systeem en beginselen. Al de akeligheid, al mijn ellende thuis, bedoel ik, is voortgevloeid uit zijn begrip, zijn wànbegrip, van de opvoedkunde. Tot zijn verontschuldiging kan aangevoerd worden, dat professor Casimir destijds nog niet aan den gang was. A propos van dézen paedagoog! Ik las, onlangs, een gevoelige dissertatie van hem. Over opvoeding, natuurlijk! Ik herinner mij het stuk, om de pakkende slottirade: ‘En moet men aan zijn werk sterven, welnu, men sterve er aan!’
Dat is een leuke inval, Professor! Maar ‘dass Dich
| |
| |
der Herr verdamme und verderbe!’ - ik wil het, met een aanhaling van Heine, zóó zeggen, omdat het, even hartelijk gemeend als het oud-vaderlandsche: ‘Vent! krijg de kanarietjespip’, netter klìnkt, en men de jeugd, niet waar? geen slecht voorbeeld moet geven - dass Dich der Herr verdamme und verderbe, Professor! waar wàcht je eigenlijk op?
* * *
Ik ben een jaar of tien, elf oud, en ik ga op school bij meester Rooker, op De Put. De school begint om 9 uur, en gaat uit om 12. Ik speel dikwijls vóór schooltijd, en ik ga, daarnà, niet rechtstreeks naar huis. Dat kan mijn vader niet verdragen! Oekase: om kwart voor 9 de deur uit, geen minuut éérder, en geen seconde làter dan kwart over 12 thuis! 's Middags krijg ik wéér een kwartier tijd om náár school, en vijftien minuten om vàn school naar huis te gaan. Een decreet van lateren datum - ik woeker met mijn vrijen tijd en vind toch nog gelegenheid om te ‘ravotten’ - brengt dit kwartier tot op de helft terug. Als de klok van den nabijen Nieuwtoren klik slaat, dan mag ik wèg. Eerder niet! Waarom? ‘Daáárom!.... Omdat Ik het zeg!’
Spelen acht mijn vader overbodig. Van speelgoed is geen sprake! Van zakgeld, waarvoor het een of ander gekocht zou kunnen worden, evenmin. Wie stelt zich het hartzeer niet voor van een kind, dat al zijn vriendjes, zijn schoolkameraadjes, ziet knikkeren, hoepelen, vliegers-oplaten, steltloopen, schaatsenrijden of wàt anders ook, al naar de eischen en tradities van het seizoen, en dat nooit méé kan doen, omdat het schaatsen, noch hoepel, noch stelten, noch knikkers heeft.
Is dit boosaardigheid van mijn vader? Berékende boosaardigheid? In het minst niet! De arme man meent het goed te meenen met zijn kinderen, en wil niet dat zij, in plaats van te lééren, hun tijd ‘verlabbekakken’ zooals hij het noemt. Zij moeten opgroeien tot nuttige leden der maatschappij, verheven doel, dat nièt bereikt
| |
| |
kan worden met hoepelen, steltloopen, tiepelen, vliegersoplaten, roskam-en-keutelspel.
Met mijn gedweeë broers is het vaderlijk opvoedingsstelsel een onbetwistbaar succes geweest. Zij zijn, àllen, onberispelijk-nette-menschen-en-kiezers geworden, wat méér is dan de faam zal kunnen getuigen van mij, op 12-jarigen leeftijd de rebel al, de non-conformist, die ik mijn heele leven gebleven ben. Eén er van heeft zich, tout à la pointe de l'épée, opgewerkt van winkelbediende-in-gloeikousjes tot gepensioneerd levensverzekeraar. Hij heeft, eigenhandiglijk, graven en baronnen, gouverneurs-generaal en generaals-sadjah geassureerd, en hij is daar, begrijpelijker-wijze, trotsch op. Gaat daar ièts boven een self-made man?
Een ànder van mijn broers is protestant geworden, gereformeerd luthersch! Hij gaat, zegt men, à l'instar van Kortjakje elken zondag naar de kerk, met zijn Boek vol zilverwerk. Ik heb hoegenaamd niets tegen den man, die mij nooit een stroobreed in den weg legde, en dien ik ongeveer een halve eeuw geleden voor het laatst zag. Ik vermeld zijn bekeering tot het geloof van den monnik van Wittenberg dan ook niét om hem onaangenaam te zijn - waarom zou ik? - noch om mij daarover vrolijk te maken. Alleen moet mij van het hart, dat ik nooit heb begrepen hoe iemand, uit vrije keus, Protestant kan worden! Catholiek, Mahomedaan, Jood, Boeddhist, Zonaanbidder, Vuiraanbidder, soit! Maar welke aantrèkkelijkheid kan er, in 's Hemels naam! uitgaan van het protestantisme, deze van alle poëzie - primitieve, verfijnde, of barbaarsche - rigoureuselijk gezuiverde, ik zou willen zeggen gevlooide godsdienst?
Tusschen mijn vader en mij gaat het, hoe langer hoe meer, hard tegen hard. Hij beschouwt zich als een temmer, die mij, onhandelbaar wild dier, klein wil krijgen. Ik - laat mij de vergelijking even voort- | |
| |
zetten - ik spring tegen de tralies van de kooi op, sla en bijt van mij af.
Ik krijg, tusschen de schooluren, geen tijd om te spelen? Daar is raad op! Ik ga spijbelen - ‘stutsjezetten’ heette dat - alléén of in gezelschap van mijn onafscheidelijken vriend en mede-rakker, Tjeerd Wiegersma, de jongen van den koekebakker in Het Nauw. Ik blijf halve, somtijds heele dagen van school weg. Daar is natuurlijk geen twíjfel aan, of mijn vader komt dit te weten door de weekbriefjes, die wij, elken zaterdagmiddag, mee krijgen, en die, voor ‘gezien’ geteekend door een van onze ouders, 's maandagsmorgens weer ingeleverd moeten worden. Maar wie dàn leeft, wie dàn zorgt, en op zijn huid krijgt.
Ik heb geen stùk speelgoed en ook geen zakgeld? Goed! Dan steel ik het één, om het ànder te kunnen koopen. Ik steel als de raven! Uit de winkellâ, van het huishoudgeld, in de chiffonnière, als ik den sleutelbos machtig kan worden, uit den zak, de ‘buusse’, van mijn stiefmoeder - mijn vader is hertrouwd - terwijl ik veins met den argeloozen zuigeling te spelen die op haar schoot ligt.
Als mijn vader mij een kwàrtje in de week gegeven, en mij de vrije beschikking daarover gelaten had, dan zou ik aan stelen niet hebben gedàcht. Nù neem ik wat ik krijgen kan: kwartjes, halve guldens, heele guldens, een enkelen keer een rijksdaalder! Natuurlijk koop ik daar geen in het oog loopend speelgoed voor. Zoo onnoozel ben ik niet! Ik zal het, bij voorbeeld, wèl laten om naar huis te komen met een hoepel, zoogenaamd van een vriendje gekregen. Mijn vader zou het ding oogenblikkelijk in de gracht hebben gegooid, zooals hij dat eens had gedaan met een handvol, door hem uit mijn broekzak opgediepte knikkers, ‘stuiters’ nog wel! Een vlieger? Geen dènken aan! Nee! nee! gemàkkelijk heb ik het nièt.
Wispelturig als ik ben, heb ik, overigens, al gauw
| |
| |
genoeg van het gewone speeltuig. Ik koop een pistool, een ècht pistool, met kruit, hagel, filten proppen en slaghoedjes. En met de àndere jongens, mijn medespijbelaars, met Tjeerd Wiegersma, Ebke van Mesdag, Popke van Asperen, Tjipke Eernstman, gaan wij, op een klein eilandje aan den Groninger straatweg, dat wij het ‘Langeland’ gedoopt hebben, schieten. Dat was een àndere pret dan tollen en tiepelen! Maar hoe het pistool, dat wij, om beurten, laadden en afvuurden, geen van ons ooit in het gezicht uiteen barstte, dat is mij onverklaarbaar gebleven.
Ook boorden wij gangen en tunnels in de zandhoopen en bermen langs den straatweg, en lieten die met buskruit - ik kocht het bij ponden te-gelijk! - in de lucht springen.
Ik ben, dit spreekt van zelf, overal liever dan thuis, waar ik zelden of nooit een goed woord krijg. Gebeurt dit, een uitzonderlijken keer, wèl, dan smelt ik in tranen, beloof plechtiglijk - en neem mij heilig voor! - van stond af aan heel braaf te worden. Daar is nièts van gekomen. En het is ook maar beter zóó! Want alles wèl beschouwd, en in weerwil van de harde noten die een avontuurlijk leven mij vaak te kraken gaf, heb ik reden de goden dankbaar te zijn. Want ik hàd tot inkeer kunnen komen, een geacht ingezetene worden, en, gegeven mijn natuurlijken aanleg tot voorlichter des Volks, hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zijn niet àlle ambities, de stoutste en verhevenste inbegrepen, gerechtigd in onzen democratischen tijd? En wie schreef dan nu de aangrijpende opstellen van Mr. Govert G. von der Hoeven? Ik mag er niet aan dènken!
Maar ik kom, dank zij het op mij toegepaste opvoedingsstelsel, nièt tot inkeer. Mijn vaders hand is straf, niet lieflijk zijn gemoed. Hij is doldriftig van aard, vat de kleinste vergrijpen tragisch op, en kent zich
| |
| |
zelven niet meer - en mij evenmin! - als hij bùiten zich zelve is. Hij slaat mij murw om een bagatel.... met zijn vuisten, met een stok, met een ijzeren staaf, met onverschillig wàt hem voor de hand komt. Hij schopt mij de trap af - daar waren zestien treden, ik weet het nog precies! - en somtijds òp. Aan tafel moet ik naast hem zitten, om gemakkelijker bereikbaar te zijn voor de met koper beslagen, ebbenhouten liniaal die naast zijn bord ligt, en waarmee hij mij op de hand slaat, of op het hoofd, als ik vork of lepel niet hanteer zooals hij dat wil, of wanneer ik mij een opmerking veroorloof, zonder eerst te hebben gevraagd: ‘Pa! mag ik wat zeggen?’ Kinderen moeten zwijgen aan tafel!
De gebruikelijkste straffen, behalve een energieke tuchtiging en dikwijls daarmee gepáárd gaand, waren: zonder eten naar bed, al was het midden op den dag, en roggebrood-met-water-dieet. Het droge roggebrood, drie duimdikke hompen - waarom drie, en niet twee, of vier? - moest, tot den laatsten kruimel, coram populo worden opgegeten, dat wil zeggen ten-overstaan van het heele, om den huiselijken disch geschaarde gezin. Nu en dan vroeg mijn vader, wiens argwanend oog elke poging tot fraude bij voorbaat verijdelde, mij sarrend of het lèkker was. Mijn stiefmoeder, een benepen maar goedhartig mensch, fluisterde hem dan toe: ‘Plaag 'm nou niet!’ En het gebeurde, somtijds, dat zij, een paar uur later, als ik al te-bed lag, mij heimelijk een bord warm eten kwam brengen. Maar als mijn vader, geval dat zich meermalen voordeed, op de gedachte kwam dat zij zoo iets in den zin had, dan verbood hij het haar, met toevoeging van de bezweringsformule: ‘Oosser as chazzer!’ Wat, in drie woorden samengevat, zooveel beteekende als: ‘Net zoo min als jij of ik óóit varkensvleesch over onze lippen zullen brengen!’ Dat was voldoende om het arme mensch te doen rillen van ontzetting, en haar medelijden met den zondaar die ik was, legde het àf tegen haar vroom- | |
| |
heid en tegen haar ritueelen afkeer van het onreine dier bij uitnemendheid.... ‘Ik kan je niks geve, jonge! Pa het seit “oosser”!’
Ik ben barteloos en wreed, zooals de mééste, zooals bijna àlle kinderen, n'en déplaise aan Rousseau, die doceert dat de mensch gòed ter-wereld komt.... ‘L'homme naît bon!’ Als ergens een koe geslacht wordt, dan verdringen wij ons om het dier den hals te zien afsnijden, en het roode, wasemende bloed uit de gapende wond te zien gulpen. Het wordt mij koud om de slapen als ik daar aan dènk! Wij vangen kikkers, villen die, en verbranden de diertjes, levend nog, op een stoppelvuurtje. Wij plunderen vogelnesten, met eieren, met jongen - die wij, een oogenblik later, wegsmijten - en lachen om den doodsangst van de krijschend om ons heen fladderende meezen, vinken, roodborstjes en spreeuwen.... De mensch komt gòed ter-wereld!
Ik heb mij-zelven veel dingen vergeven, die mij, vroeger, niet te boeten leken. Maar deze demonische afschuwelijkheden niet!
Hoe het komt dat weet ik niet, maar daar is, ééns in het jaar, een soort van automatische, onbeschreven wapenstilstand tusschen mijn vader en mij. Dat is met Paschen. Is hij, op Pesach, het nationale feest bij uitnemendheid, milder gestemd dan gewoonlijk, door de herinnering aan den uittocht uit Egypte, memorabele gebeurtenis, ten-gevolge waarvan hij, in plaats van in het zweet zijns aanschijns tichelsteenen te bakken voor een Tot-Ank-Amon, of een Amenophis, een bloeienden handel in galanterieën drijft? Of ben ík het, die, om deel te kunnen nemen aan een uitzonderlijk-huiselijke en zinnebeeldig schoone ceremonie, een paar keer een behoorlijk weekbriefje vertoon? Wie zal het uitmaken? Een feit is, dat ik geen enkelen keer ben uitgesloten van deze feestviering, noch ooit, op Seider-avond, gespeend van den vaderlijken zegen, die, bij
| |
| |
andere gelegenheden, mijn neus meestal voorbijging.
Mijn vader, volgens de ritueele voorschriften den rechterarm geleund op een stapel hagelwitte kussens - symbool van het onbezorgde heerenleven, door de kinderen Israëls geleid sedert den Uittocht - leest ons, in de Godo, het verhaal der gebeurtenissen voor: de vestiging van Jakobs nakomelingen in het land van Mitzraïm; de overgang van de vrijheid naar de slavernij; de met goocheltoeren afgewisselde, diplomatieke onderhandelingen tusschen Mozes en den ‘hardnekkigen’ Pharao; de Tien Plagen, bij de opsomming waarvan wij, de pink in den voor ons staanden beker met wijn doopend, elken keer, tièn keer, een droppel van het edele sap wegspatten: ‘Dam! Tsefardeiang! Kieniem!... Bloed, Kikvorschen, Luizen’, en-zoo-voort, tot en met de Sterfte der Eerstgeborenen, en, eindelijk, de Uittocht, met de ongezuurde brooden, en de op 's Heeren uitdrukkelijken last van de argelooze Egyptenaren geleende zilveren en gouden vaten in den knapzak.
Op een gegeven oogenblik opent een van ons de tot nu toe gesloten kamerdeur. Eigenlijk moest het de hùsdeur zijn! Maar men kan nooit weten, of dan niet een hond of een kat naar binnen sluipt, in de plaats van den Messias, wien deze ritueele beleefdheid geldt. Wij verwachten hem elken Seider-avond. Maar wij rekenen niet vàst op hem, en verwonderen ons niet over zijn uitblijven. Als het niet anders kàn, dan zien wij hem ‘het volgend jaar in Jeruzalem’ wel!
Ik vind het een prettige ceremonie, waarvan het avondmaal, dat de feestviering onderbreekt en waarbij wij, exceptionneele gunst, niet hoeven te zwijgen, de ongedwongenheid nog verhoogt. Maar een paar dagen later is alles weer mis tusschen mij en mijn vader, voor wien het begrip: opvoeding, wat míj betreft, zich cristalliseert in een redeloos en hardhandig autoritarisme.
* * *
| |
| |
Bij manier van intermezzo, een paar anecdoten, waaruit blijkt dat het grappige element, de vis comica, in het ouderlijk huis niet geheel en al ontbrak.
Wij zitten aan tafel, en zijn aan het eerste gerecht, de soep, bezig.
Mijn vader verbreekt de ijzige stilte met de opmerking, dat hij de soep erg zoutig vindt, bijna niet te éten!
Mijn stiefmoeder, schuchter: ‘God! man, hoe kòm je der bij? Ze is heelemáál niet zoutig!’
Mijn vader, boos: ‘Weet je wàt? Je hewwe geliek! Ze is niet zoutig genogt!’
Meteen grijpt hij het zoutvaatje, en keert het om in zijn soep, die hij, met toornige haast, tot den laatsten lepelvol opeet, zonder zich te storen aan de protesten van zijn gemalin, die hem vraagt of hij ‘mesjogge’ is.
Mijn jongere broertjes, en mijn zusje, zitten verstard van schrik. Mijn broer Jonas, uit het eerste huwelijk van mijn vader gesproten, en die drie jaar ouder is dan ik, wrijft, peinzend, met de hand over zijn kruin, zijn gewoon gebaar als een emotie hem te machtig wordt. En ìk loop, onder het een of ander voorwendsel, zoo gauw als ik kan van tafel weg, en de gang in, om het niet uit te proesten, wat mij, als een manifestatie van verregaande oneerbiedigheid, zuur zou opgebroken zijn.
Mijn broer August is jarig. Volùit heet hij August Cato Ferdinand, en het liefst zou hij bij al die namen te-gelíjk zijn aangesproken. Edoch! het leven is kort, en hij wordt, sedert menschengeheugenis, simpelweg, en voor het gemak, Gus of Gusje genoemd. Maar hij heeft, van de wieg af, aanleg tot grootschigheid gehad, en het populaire, familiaire ‘Gusje’ zat hem al làng dwars, toen hij, op dezen verjaardag - zijn tiende, geloof ik - in een ad hoc aangevraagde, particuliere audiëntie mijn vader verzocht, om, per dagorde, te bevelen, dat hij, jubilaris, voortaan als ‘August’ aangesproken en aangeduid zou moeten worden. In ruil voor
| |
| |
deze gunst, zei hij er bij, was hij bereid om àf te zien van het gebruikelijke, nuttige verjaringsgeschenk: een nieuw petje, een tandenborstel, of een half-donzij griffels. Mijn vader, die een zwak voor hem had - hij was altijd doortrapt fatsoenlijk, en vervulde ook zoo'n beetje de functies van onbezoldigd rijksveldwachter - vond dit goed, en kondigde op staanden voet de bedoelde Ordonnantie af. Het spreekt van zelf dat ik voortging met Gusje ‘Gusje’ te noemen, en somtijds, toppunt van verguizing, Catotje! Hoon, waarover hij zich onmiddellijk ging beklagen bij mijn vader. Ik kreeg dan een opstopper, dien ik, vervolgens, met woeker op den toekomstigen levensverzekeraar verhaalde.
Wij vechten, overigens, om àlles! Om het ‘plakje’, d.i. het hardgebakken kapje van het roggebrood, dat wij allemáál willen hebben. Om de blikken boterhambordjes, die, de éénen het afbeeldsel vertoonen van een ezeltje, de ànderen dat van Westminster Abbey: wie het ezeltje heeft, wil Westminster, en òmgekeerd! Om een radijsje, om twee krenten, om twee aardbeien meer of minder. Om de gortbus.... wie die wèl, en wie die nièt naar de water-en-vuur-vrouw zal brengen.
Wij schelden elkaar uit, en geven elkaar bijnamen. De ‘Gannef’ dat ben ik.... sans nulle vanité! Gusje-August is de ‘Zief’, wat zooveel beteekent als de smuiger, en Herman, mijn tweede broer, de ‘Dikkop’, ofschoon zijn hoofd, voor zoover ik mij herinner, een normalen omvang had. Wij vechten onze veeten meestal in den morgenstond uit, vóór dat mijn vader beneden komt.
Bij de Vossen - de Gebrüder Voss, Duitschers-in-manufacturen, onze naaste buren links - heeft mijn vader, bij een opruiming, een lap buckskin ingeslagen. De grondtoon van de, een halve centimeter dikke, zwart, hemelsblauw en wit-gestreepte stof, is rozerood. Een wonder van smaak en soliditeit!
| |
| |
De kleermaker Pot, een mannetje met een safraankleurigen, in den wind fladderenden baard - het eenige wat hij gemeen had met Rodin - krijgt bevel drie broeken van den lap te maken: een voor mijn vader, een voor mijn broer Jonas, en een voor mij. Pot harkt, peinzend, met zijn vingers in zijn baard, meet en hèrmeet den lap, zegt dat hij er ‘een zwaar hoofd’ in heeft, maar dat hij zijn best zal doen om de vereerende opdracht uit te voeren.
Een paar weken later ben ik de risée van de jongens uit de buurt, en van mijn schoolkameraden, van wie ik voortdurend moet hooren dat ik de broek van mijn vader, of van mijn broer, aanheb. Smaad, dien ik niet op mij laat zitten, en die aanleiding geeft tot dagelijksche vechtpartijen tusschen mijn verguizers en mij.
Vechten - ik doe het, gelukkig, graag! - is een van mijn weinige verstrooiingen waartegen mijn vader geen bezwaar heeft. Op voorwaarde, wel te verstaan, dat ik niet met gehavende kleeren naar huis kom. Een gat in het hoofd, een blauw oog, een uitgeslagen tand ontroeren hem niet. Mij ook niet! Wie niet waagt, die niet wint. Ik beklaag mij nooit over de opstoppers, hoe pijnlijk somtijds ook, die ik incasseer. Ik geef die, trouwens, met woeker terug! En als de vader van den een of anderen jongen, dien ík afgeranseld of toegetakeld heb, zijn beklag komt doen bij den mijnen, dan krijgt hij geen gehoor: ‘Daar bemoei ik mij niet mee! Ik kom toch ook niet bij jou, als mijn jongen op zijn donder heeft gehad van jouw rakker?’
Ik ben, op de Harlinger trekvaart, door het ijs gezakt.
Een arme kerel - de man ventte met droge bokking, en kwam toevallig bij de plek des onheils voorbij - haalt mij er ùit, en vergezelt mij tot aan huis, in weerwil van mijn waarschuwing dat hij op geen vorstelijke belooning hoeft te rekenen.
Mijn vader geeft den man een kwartje, wat mij èrg
| |
| |
meevalt. ‘Maar - zegt hij tot den edelen redder - als je hem, bij een vòlgende gelegenheid, er ín laat liggen, dan krijg je een gulden van mij! ’
Op school leer ik wat ik wil! Ik bedoel, dat ik de dingen die mij interesseeren maar hoef áán te zien, om ze te kennen. De meesters vinden, eenpariglijk, dat ik ‘een goeie kop’ heb. Het ongeluk is - of het geluk - dat daar zooveel dingen zijn waarin ik géén belang stel. Daar waren, bij voorbeeld, de graven van Holland: Willem de Eerste, Willem de Tweede, Ada, Dirk de Eerste, Dirk de Tweede, Willem de Derde, Aernout, Floris de Eerste, en-zoo-voort. Wat kunnen mij al die graven schelen! En die koningen van Rome, waarvoor ik eens, met het grootste gedeelte van de klas, heb moeten nàblijven, omdat ik, net als de andere jongens, hun namen niet uit het hoofd wist op te zeggen. Dat nàblijven is mij trouwens wel van nut geweest! Ik weet nù nog precies hoe die zeven koningen heetten. Dat is geen bluf! Zie maar: Romulus, Numa Pompilius, Tullus Hostilius, Ancus Martius, Lucius Tarquinius Priscus, Servius Tullius, Lucius Tarquinius Superbus!
Wat mij wèl interesseert, en heel bizonder, dat zijn de bíjnamen der verschillende potentaten. Daar waren Karel de Dikke, Karel de Kale, Karel de Stoute, Flip de Schrale, Hendrik de Vogelaar, Pepijn de Kortàffe, Richard Leeuwenhart, Wilhelm Hazenhart - nee! diè is van later datum - Lodewijk de Sullige, Sieske de Dwoazekleut, August de Sterke, Rosy de Sterke, Lodewijk de Luiaard, Hendrik de Leeuw, Karel de Inschikkelijke, Ivan de Verschrikkelijke, Frederik de Ruziezoeker, Eduard de Belijder, Julianus de Afvallige, Boudewijn de Mottige, Casimir de Zeveroar.
Ik heb eens twee-honderd strafregels opgekregen: ‘Men moet geen ongepaste vragen doen onder de les in de Geschiedenis’, omdat ik bij meneer Feenstra geïnformeerd had of er nooit een graaf, of een koning
| |
| |
was geweest met een waterhoofd, net als Kop-en-Lippen.
Kop-en-Lippen was een van Leeuwardens straatfiguren, een gedrochtelijke stakker, dien wij, kwajongens, niet met rust konden laten, dien wij naliepen, en uitjouwden, zooals wij dit deden met Sjikkere Tol, met het Kiepejeudsje, met Dooze-Marie, met Napoleon de scharenslijper. Maar die Nepolejon was niet mak! Hij kon drommels hard loopen op zijn bloedrood-geverfde, met de sprekend lijkende afbeeldsels van een schaar en een scheermes geïllustreerde klompen, waarvan hij er, als hij dicht genoeg bij zijn belagers gekomen was, een uitschopte en naar hen toe slingerde. En als hij een van ons te pakken kreeg, wat meer dan eens gebeurde, dan ranselde hij hem, onder het uitstooten van vloeken en verwenschingen in onberispelijk engelsch, zóó ongenadig af, dat het den patiënt lang heugde, en hem den lust om Nepolejon de scheereslieper te pesten voor geruimen tijd deed vergaan.
Maar ik ben weer afgedwaald! Ik had het over de school, en over mijn leeren en nièt-leeren.
Het liefst leer ik talen: fransch, engelsch, duitsch. Zóó was de volgorde! Ik begin met het fransch op mijn negende, met het engelsch op mijn tiende, en met het duitsch op mijn elfde jaar. Het duitsch is het moeilijkst, vind ik. Zwaar op de hand, net als de Duitschers zèlf! Ik zit nù nog met een stuk van een tabel, dat ik nooit meer kwijt heb kunnen raken, in mijn geheugen: ‘Acker, Bruder, Hammer, Schwager, Vater, Apfel, Hammel, Handel, Nabel, Nagel, Sattel, Schnabel, Vogel, Boden, Garten, Graben, Laden, Ofen, Schaden,Wagen’. Wat dat beteekende, en waaròm wij dit lijstje uit het hoofd moesten leeren en opdreunen, dat ben ik vergeten. De hoofdzaak is dat ik het nog kèn, net als de namen der graven van Holland en van de koningen van Rome.
| |
| |
Het onderricht in de Geschiedenis, en in de Aardrijkskunde, is wèl aan mij besteed. En de Natuurkunde boeit mij óók. Maar dat is zoo wat àlles! Ik voel niets, hoegenaamd, voor rekenkunde, algebra en meetkunde. Mijn broer Jonas was een baas in deze vakken, en ik zag - zonder naijverl - bewonderend tegen hem op. Maar toen hij de H.B.S. met vijfjarigen cursus afgeloopen, en een schitterend eindexamen gedaan had, toen kwam hij bij mijn vader in den winkel te staan, en verkocht galanterieën.... zonder woordspeling! Later zette hij zèlf een zaak op - in galanterieën, natuurlijk - in den Haag. Dáárvoor had de arme jongen zich, in den letterlijken zin des woords, de haren uit het hoofd gestudeerd. Want hij was, vóór zijn dertigste jaar, zoo kaal als een flesch, en daar was eens een boer, die hem voor den vader van mijn vader aanzag.
Van mijn broer Jonas gesproken! Thuis hadden hij en ik het nooit goed met elkaar kunnen vinden, doordrongen als hij was van zijn gewicht en van míjn hopelooze verdorvenheid. Als ik arrest had, wat gewoonlijk het geval was wanneer er buitenshuis iets merkwaardigs of aantrekkelijks voorviel: een vuurwerk in den Prinsentuin; de Koning in de stad - Willem III kwam, in 1874 of '75, de nieuwe, militaire schietbaan eigenhandiglijk inwijden -; het verrijden van de Gouden Zweep, op 18 juni; de plechtige intocht van een circus, of van een honden-en-apen-theater: directie Blanus en Dassie; het oplaten van een luchtballon, en dergelijke, dan deed hij, door mijn vader daartoe gemachtigd, dienst als onder-cipier, en belette mij, door het afsluiten van de glazen deur, die toegang verleende tot den winkel, de straat op te rennen. Eens dat hij mij, bij zoo'n gelegenheid, aan den anderen kant van de door hem op slot gedraaide deur stond te sarren, nam ik een aanloop, en sprong door de ruit heen. Maar toen ik, vele jaren later, na een voor zijn gevoelens uiterstonsolieden levenswandel, en allerlei onbehoorlijke
| |
| |
wederwaardigheden: veroordeelingen, gevangenschappen, verbanningen en zoo voort, te-gelijk met hem en zijn gezin in den Haag woonde, toen keek hij niet alleen den anderen kànt niet uit als hij mij ontmoette, maar hij inviteerde mij, eens en vooral, om bij hem aan huis te komen ‘koffidrinken’ op de dagen dat ik, voor de correctie van de Paradox, naar de drukkerij in zijn buurt moest. Dit was, in de benepen Residentie, een hééle durf voor een geacht-ingezetene, kiezer en winkelier, op een tijdstip dat ik en délicatesse was met politie en justitie, en op gespannen voet stond met het Gezag in het algemeen. Ik ben mijn half-broer Jonas en zijn vrouw - zij zijn beiden dood - altijd erkentelijk gebleven voor hun burgermoedige beminnelijkheid.
Op school dan ben ik een primus in sòmmige vakken, een kruk in àndere. Of, eigenlijk, geen krùk! Ik vòel er niets voor, en wil er niet van weten. C'est plus fort que moi! Ik heb ook nooit een artikel kunnen schrijven over onderwerpen waarin ik geen belang stel. Noch over dingen waarvan ik geen verstànd heb. Wat een zich zelven, zijn broodheeren, en zijn publiek respecteerend journalist toch moet kùnnen!
Het ergst is het met mijn gedrag gesteld, op mijn week- en maandbriefjes gemeenlijk als wàngedrag gequalificeerd. Toch heb ik, in den loop van mijn studiën, eens een bewijs, wàt zeg ik? een Eerbewijs voor Vlijt en Goed Gedrag mee naar huis gebracht. Het was een typografisch - of lithografisch, daar wil ik àf wezen! - rijk uitgevoerd document, met een rand van bloemen en vogeltjes. Mijn naam en voornaam stonden er, in sierlijk rondschrift, op vermeld. Mijn vader was er zóó van onthutst, dat hij het papier eerst uit zijn handen liet dwarrelen. Toen ik het opgeraapt, en hem weer toegereikt had, keek hij mij aan met oogen waarin ik weet niet welke verdenking van valschheid in geschrifte flitste. Maar nadat hij zich overtuigd had van de èchtheid
| |
| |
van het Diploma, plakte hij het, op staanden voet, tegen de deur van de wandkast, in zijn kantoortje, die hem tot Cassa diende, tot bewaarplaats van zijn handelsboeken, van zijn hoogen hoed, en van een stuk mechanisch speelgoed: een geleed, bordpapieren mannetje. dat, op een snel-ronddraaiende schijf, koddige dansbewegingen uitvoerde. Dit was een geschenk, aan een van ons gedaan door een grootmoedig handelsreiziger. Mijn vader had het, bij manier van conservatoiren maatregel, dadelijk in beslag genomen, en vertoonde het ons, somtijds, als hij bizonder goed gemutst was, wat hem wel een of twee maal in het jaar overkwam. Zoo hadden wij er lang plezier van, in plaats van het onmiddellijk te rinneweeren. Wat het aan mij uitgereikte Eerbewijs aangaat, dit prijkte nog altijd op de wandkast, in het kantoortje, toen ik, op den gedenkwaardigen datum van 11 augustus 1887, ongeveer 23 jaar oud, het huis op de Kelders, en Leeuwarden en bloc, voorgoed vaarwel zei.
* * *
Het onderwijzend personeel, op de verschillende scholen, heeft last genoeg met mij. Ik breng kikkers en muizen mee; naai een der mouwen van meester Moezelaars mooie, paars-laken jas, die aan een spijker hangt, juist naast het strafbankje waar ik zit, aan den elleboog dicht, en wrijf krijt tegen den rand van het tafeltje, waaraan meneer Bouman staat te doceeren, zoodat hij aanstonds, als zijn les afgeloopen is, met een breede, witte streep over zijn buik de klas uitstapt. Ik stop voetzoekers in de kachel, en strooi klaplucifers op den vloer.
Alles bijeengenomen, zijn dit geen halsmisdaden. Maar ik houd de àndere jongens van hun werk. En dan komt daar nog het spijbelen bij. Ook heb ik, op een keer dat meester Moezelaar - what 's in a name! - het ‘tweede gebruik van de liniaal’ op mij toepaste, door mij over de knie te leggen, en mijn zitvlak te bewerken
| |
| |
met een soort plák, waarvan het ‘éérste gebruik’ in het toedienen van slagen op de, in de hoogte gehouden vlakke hand bestond, mij verwerend den man tegen zijn neus geschopt. En den ‘Lippentrekker’ - dit was, om zijn boosaardig verwrongen mond, de bijnaam van een onderwijzer, die de aan zijn paedagogische zorgen toevertrouwde jeugd bij het geringste vergrijp onbarmhartig afranselde - den Lippentrekker ben ik te-lijf gegaan met de beide helften van den kaartenstok, dien hij op mijn rug in tweeën had geslagen.
Het eind is, dat ik, een jaar of dertien oud, al van twee scholen ben weggejaagd, als volkomen onhandelbaar. Dat dit mijn vader niet milder stemt, is begrijpelijk. De merkwaardigheid is, dat de meesters, en de ‘meneeren’, wien ik, op school, het gebrande leed heb aangedaan, mij welwillend gezind worden zoodra zij, ex officio, niets meer met mij hebben uit te staan. Zij groeten mij, vriendelijk, als zij mij op straat ontmoeten, maken een praatje met mij, en vragen, belangstellend, hoe het mij gaat. Een van hen, meneer Nauta - ik zie hem nog vóór mij, met zijn aristocratisch, wasbleek gelaat, en zijn glanzenden, zwarten baard dien hij voortdurend liefkoosde - neemt mij, een heelen tijd lang, mee op zijn dagelijksche wandelingen, 's middags na schooltijd. De menschen, in het kleine stadje, die natuurlijk alles weten van mijn streken, en dat ik al wéér van school ben weggejaagd, kijken zich, de eerste dagen, de oogen uit het hoofd, en slaan, verrast, de handen in elkaar: ‘Kiek nou es an! Daar loopt nou werachtig meester Nauta met die jonge van Kehen te kuieren...’
Om mijn ‘goeie kop’ wil mijn vader het nog eens met mij probeeren op de Hoogere Burgerschool, waar ik, na een herexamen voor algebra, wordt toegelaten. Wat hij eigenlijk met mij vóór heeft, waartoe hij mij bestemt, dat weet hij, denk ik, zèlf niet. Maar hij is eerzuchtig voor zijn kinderen, en wil dat zij zoo véél mogelijk leeren, ook al zullen zij, later, misschien
| |
| |
weinig hebben aan de hun ingestampte kennis. Wat mij betreft, ik heb, met uitzondering van de graven van Holland, de koningen van Rome, en de tabel: Acker, Bruder, Hammer, Schwager, zoowat àlles vergeten wat mij geleerd is.
Op de H.B.S. ben ik, den eersten tijd, wèl in mijn schik. Maar mijn ambitie krijgt al gauw een doodelijken knak, door een onherroepelijke beslissing van mijn vader. Ik mag géén uniformpet hebben - een soort képi, met roode biezen - zooals, met uitzondering van mij nu, en van Jakob van der Zande, de zoon van den concierge der school en mijn mede-leerling in de eerste klas, àlle jongens er een dragen. Eerlijk gezegd, overigens, zouden de sommen, voor den aankoop van een uniformpet besteed, weggesmeten geld zijn geweest. Want mijn verblijf op de H.B.S. is van korten duur. Zes maanden? Acht maanden? Het is mij ontgaan! Het schrijven van een paar kinderachtige onbetamelijkheden op het bord: zak, ‘sac’, bal, ‘balle’, naaien, ‘coudre’ - dit was een weddenschap geweest: wie wèl zou durven, en wie nièt! - maakte, op staanden voet, een eind aan mijn loopbaan van Hoogere Burger-school-ganger, en aan mijn studiën in het algemeen.
|
|