| |
| |
| |
| |
| |
Voor Henri Wiessing, sedert het uur van onze eerste ontmoeting in àlles mijn tegenvoeter, maar, niet-te-min, semper fidelis.
| |
| |
Aussi n'y a-t-il que les actes d' ardeur, de passion, d'enthousiasme. Madame Bulteau
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Mijn geboorte in Leeuwarden - Het huis aan de Meelbrug - Eerste schreden op glad ijs - De kwartel van apteeker Hoogmei - Op de bewaarschool - Ziekte van mijn moeder - Mijn vader zit vol systeem - Mijn grootvader - Andere leden der familie - Neef Tobie, de sergeant-majoor - Mijn kwart-oom ‘Hermantsje’ - Dood van mijn moeder - Ik doe iets verschrikkelijks - In bet rouwjaar - Mijn vriend, de voorzanger - Onderwijs in den godsdienst - Ik houd niet van de aartsvaderen - Een gemeene streek
Ik ben geboren uit zonnegloren noch uit een zucht van de ziedende zee.
Wat de zon aangaat, ik herinner mij niet die óóit te hebben zien schijnen in het trieste, aan een der zijkanten door een gracht bespoelde huis aan de Meelbrug, in Leeuwarden, waar ik ter-wereld ben gekomen. En van de ziedende zee, die, eerlijk gezegd, dien dag heelemáál niet ziedde, kreeg ik voor het eerst een begrip, een benaderend begrip, den morgen dat ik, van huis weggeloopen, in Harlingen op het dek stond van de boot naar Enkhuizen. Net toen het touw losgegooid werd, en de raderen begonnen te draaien, dook mijn vader, die mij met de list van een spoorzoeker achterna gereisd was, plotseling op, stapte aan boord, greep mij, zonder een woord te zeggen, bij een arm, en duwde mij, voor zich uit, den pas verlaten vasten wal weer op.
| |
| |
Ik zie hem nog! Hij had, om indruk op mij te maken, zijn hoogen hoed opgezet. Hij betastte mijn zakken, haalde uit een daarvan het geld, een paar gulden en wat pasmunt, dat ik, om wèg te komen, uit de winkellade genomen had, en smeet het, met een breeden zwaai, in de haven. Gebaar dat mij een hoogen dunk gaf van zijn belangeloosheid, maar mij, te-gelijker-tijd, vervulde met angst voor de komende dingen. Want op ièts, redeneerde ik, zou hij, aanstonds, zijn ontstemming, zijn reiskosten - plus de mijne - en zijn onbekookt geldwegsmijten willen verhalen.
Een paar uur later was ik weer terug in het, dien morgen ontvluchte, ouderlijke huis, waar ik, na het verwachte want ritueele pak slaag, zonder eten naar bed werd gestuurd.
Het was ochtend geweest, en het was avond geworden.... de eerste étape op mijn ontdekkingstocht naar het Avontuur!
Maar ik ben jàren vooruitgeloopen op mijn verhaal. Dat zal nòg wel eens gebeuren! Want het vooruitloopen is mij èigen. Ook als het schijnt dat ik rechtsomkeer maak.
Het huis aan de Meelbrug is een winkelhuis. In den winkel worden ‘galanterieën’ verkocht. Zoo héét dat! Heette het, tenminste, in mijn prille jeugd. Wat er voor galants was aan tafelmessen, bretels, haken-enoogen, pijpekoppen, Haarlemmerolie, schoenveters, kurketrekkers, lucifers, schoensmeer, inkt, vliegenpapier, stalen pennen, potlooden, garens, sajet, boorlint, breinaalden en dergelijke, wie weet het te zeggen? Maar het zal de eau-de-Cologne zijn geweest, de reukzeep, de odeurs, de pepermunt, waaraan het gehéél zijn vriendelijke benaming ontleende. Wie, destijds, galant was in Leeuwarden, die onthaalde zijn vast of zijn los vriendinnetje op een fleschje Ylang-Ylang, een doos Rozenzeep, of een kilo pepermunt.
| |
| |
Van den winkel leidt een trapje naar het woonhuis: een eet- en zitkamer, een alcoof, een slaapkamer. Beneden, achter den winkel, is de keuken, waarvan de buitendeur, uit twee halve-deuren bestaand, uitkomt op de gracht, die De Tuinen heet.
Een van mijn vroegste herinneringen! Ik ben een jaar of vier oud. Het heeft sterk gevroren en de grachten en slooten liggen toe. Heel Leeuwarden is op de schaats. Mijn vader neemt mij op, draagt mij naar de keuken, doet de halve-deuren open, en zet mij op het ijs. Ik mag een kopje saliemelk koopen bij den baanveger, Sjikkere Tol, die zijn zeildoeken tent aan den overkant van de gracht heeft opgeslagen. Hij heeft een ruigen, rossen baard, en aan zijn neus fonkelt, in de zon, een druppel, dien hij wegschudt vóór hij mij bedient: ‘Een cent! jongeheer.’
Ik loop gauw weer naar de keukendeur. Maar mijn vader, die een held van mij wil maken, wenkt mij toe dat ik onder de brug, de Meelbrug, door, en via den winkel in huis moet komen. Hij zelf loopt mij te-gemoet, trekt mij op den wal, en geurt bij Boopie Zwart, onze naaste buurman, die naar buiten is gerend om den tegen een van zijn rollen baai of bever aanpissenden hond een trap te geven, op mijn onversaagdheid. Ik geloof niet dat hij ooit zoo trotsch op mij geweest is als dièn dag.
Aan de overzijde van de Meelbrug, op den hoek van De Tuinen, woont meneer Hoogmei, de apteeker, die, zooals àlle apteekers in Leeuwarden, een kwartel heeft. De vogel zit in een enge kooi, met een half-cirkelvormigen uitbouw - de kwartel, beweren deskundigen, is bizonder op zoo'n balcon gesteld - en laat, elke paar minuten, zijn zuiver en melancholiek ‘kwot, kwot, kwot!’.... ‘kwot, kwot, kwot!’ hooren. Hoe vaker het diertje slaat, hoe opgetogener meneer Hoogmei is. Het ongeluk wil, dat hij, behalve zijn kwartel, ook een zoon heeft, Ferdinand, van wien ik alléén nog weet dat
| |
| |
hij geen aanleg had voor zijn vaders vak, en dus ook den kwartel, met wiens natje en droogje hij belast was, veronachtzaamde. Het diertje werd, op een morgen, dood in zijn kooi gevonden, naast zijn leeg zaadbakje. Ramp, ten-gevolge waarvan de kwartel van apteeker Kuipers, in het Nauw, waar de ‘Wijde Gaper’ uithing, de eerste van de stad werd.
Naast meneer Hoogmei woonde Fransen, de bakker. De bakkerij, vond ik, was een aardig bedrijf. De kneedmachines waren, destijds, nog niet uitgevonden, en baas Fransen en zijn knecht bewerkten het deeg, het taaie roggedeeg ten-minste, met hun bloote voeten. Zij stonden, hun onderbroek van blauw-grijs bever opgestroopt, in den kneedtrog te dansen, naar het mij voorkwam, en zij streken, nu en dan, het deeg van hun behaarde beenen, haalden het tusschen hun teenen uit, en kwakten het weer in den trog. Het was de goede, oude tijd!
Voor de rèst zijn mijn herinneringen aan het huis aan de Meelbrug, en zijn naaste omgeving, vervaagd. Wèl weet ik nog, dat ik eens, met hevige oorpijn te bed liggend, zóó geweldig schreeuwde, dat de kat tegen den muur opsprong van ontzetting.
De poort der Kennis werd voor mij ontsloten op de bewaarschool van juffrouw Hutchinson, een lange, schrale dame, met vale oogen en een mosterd-kleurige chignon. De school lag aan het eind van een op De Tuinen uitkomend gangetje. Het was er licht, luchtig en prettig. Ik leerde er, zonder ernstige herseninspanning, dat A een Aapje is, B de Bakker, en dat de voornaamste bezigheid van Charlotte in chocola-drinken bestaat. Maar aan het telraam, met zijn roode, zwarte, en witte bolletjes, was ik een sukkel. Het rekenen, en ook het berekenen, is mij altijd slecht afgegaan! En op-de-klokzien - ik, die heel stipt ben geworden, nooit iemand laat wachten maar zelf óók niet wacht - op-de-klok- | |
| |
zien kon ik pas toen ik al een jaar of tien was.
Mijn eerste gevecht was met een schoolkameraadje, Bernhard Schrakamp, de stamhouder van een Duitscher in manufacturen. Alle Duitschers die geen ‘blaaspoepen’ waren, deden, destijds, in manufacturen. Zij waren, toen, nog een betrekkelijk onschuldig volk. Ik zeg: betrèkkelijk! Want zij hadden, in vereeniging met Oostenrijk, het kleine Denemarken de hertogdommen Sleeswijk en Holstein al afhandig gemaakt. Maar dáárom was het niet dat ik Bernhard Schrakamp te lijf was gegaan! Waarom het wèl was, ben ik vergeten. Ik heb het, op drie of vier uitzonderingen na, nooit met de Duitschers kunnen vinden. Dat is begonnen bij juffrouw Hutchinson, en het is zoo gebleven tot op den dag van vandaag.
Ik was een jaar of zes, zeven oud, toen wij van de Meelbrug naar De Kelders trokken. Mijn vader had een huis gekocht aan deze gracht, zoo geheeten naar de groote kelders, voor een gedeelte onder de woningen, en voor de rest onder de begane straat gelegen. Van de straat voerden steenen trapjes naar den walkant en aanlegplaats.
* * *
‘Die Liebe begann im Monat März’ preciseert Heine. In welk seizoen, en in welk jaar is mijn ellende begonnen, de vreugdeloosheid van mijn eerste jeugd? Ik weet het niet! Het zal geleidelijkerwijze gekomen zijn.
Mijn moeder is een schoone, stille, zachte, ziekelijke vrouw, uitgeput door zes snel op elkaar volgende moederschappen, en die, als ik negen jaar oud ben, aan de tering sterft. Zij kan zich niet veel met ons, met mij, bemoeien, noch mijn opvoeding leiden.
Mijn vader is een hard man, die vol systeem en beginselen zit. Dat heeft hij, denk ik, van zijn vader, en hij behoort tot de onbevoorrechten, die niet meer kunnen géven dan zij zelf ontvingen. Joop van Breine, zoo staat
| |
| |
mijn grootvader bekend - zijn vrouw, mijn grootmoeder, is Breine van Joop - heeft niets aantrekkelijks. Voor mij ten-minste! Ik ben, zonder redelijke reden, doodbang voor hem, en ik heb den indruk dat mijn vader hem óók nog vreest. Hij heeft kleine, stekelige oogen, die mij, onder borstelige, donkere wenkbrauwen uit, verstoord aankijken. Ik vind dat hij op een beer lijkt. Ik geloof niet dat ik hem ooit een woord heb hooren spreken. Hij zit, in de voorkamer van zijn huis aan de Nieuwburen, in een hoogen leunstoel, en hij hoest en rochelt den heelen dag. Naast hem, op den vloer, staat een kwispeldoor. Hij heeft een ruige, wollige, friesche schipperspet op, ik heb hem nooit daarzònder gezien, en ik denk, in mijn kinderlijke en oneerbiedige fantaisie, dat hij daarmee naar bed gaat.
Mijn vader en zijn zuster, tante Bette, een heerschzuchtige, manskerelige dame, zullen, in hùn jeugd, hun pleizier óók wel opgekund hebben, zooals dat heet. Mijn grootvader - maar dit heb ik pas veel later begrepen - is mijn vaders verontschuldiging, zijn verzachtende omstandigheid, voor míjn vreugdelooze jeugd.
Joop van Breine, en Breine van Joop, hebben, op gevorderden ouderdom, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Ik herinner mij de omstàndigheden van hun dood niet. Gebrek aan belangstelling, denk ik.
Andere leden der familie.... Drie overjarige tantes, zusters van mijn grootmoeder, en een oud-oom, haar broer, die oome Siemen heet en een horrelvoet heeft. De tantes: Kerlien, Ka, en Leene - tante Leene heeft leepoogen, en zij is dol op mijn broer Gusje, dien zij, tot zijn machtelooze ergernis, hartstochtelijk knuffelt, elken keer dat zij hem te pakken krijgt - de tantes houden een spelonkachtig kruidenierswinkeltje.
Elken donderdagmiddag, terwijl wij aan tafel zitten, komt tante Kerlien, de eenige der drie gezusters die geen onoverwinnelijken afkeer heeft van de buitenlucht, boter
| |
| |
brengen. Een doordringende, niet te definieeren geur omzweeft haar. Mijn vader, die fransch - plus engelsch en duitsch - geleerd heeft bij meester Singels, op wiens instituut hij den lateren kunstverwer-en-baronet sir Lawrence Alma Tadema tot schoolkameraad had, zegt: ‘Une odeur suave embaume l'air!’
Mijn neef Tobie is sergeant-majoor bij het Iste regiment infanterie, te Leeuwarden in garnizoen. Elken keer dat zijn tijd òm is, teekent hij weer bij. Hij draagt een piekfijne, buitenmodel uniform, met een verblindendblinkenden, verlakten koppelriem, en een prachtige sabelkwast van oranjezijde. Als ik hem, ten-huize van zijn ouders, mijn oome Hessel en mijn tante Mintje, ontmoet, dan wacht ik altijd tot hij opstaat om naar de kazerne of waarheen anders ook te gaan, om de jongens op straat, mijn schoolkameraadjes, de oogen uit te steken met mijn voorname relatie. Maar neef Tobie is een hoovaardig man, trotsch op zijn positie in de maatschappij, en heelemaal niet gesteld op het gezelschap van zoo'n onbenullig ventje als ik. Hij reikt mij dan ook al heel gauw de hand tot afscheid, want, maakt hij mij wijs, de colonel zit op hem te wachten om een kaartje te leggen. Ik herinner mij, dat de, met zijn kader zoo beminnelijk-eigen colonel, de Frémery heette.
Neef Tobie was niet de éénige militair in de familie, noch ook de hoogste in rang. Daar was nog, een jaar of wat later, oome Herman, onze kwart-oom Herman, een halfbroer van mijn stiefmoeder. Oom Herman, dien wij, onder ons, gemeenzaam ‘Hermantsje’ noemden, om zijn kleine gestalte, was militair apotheker van beroep. Het tooneel van zijn werkzaamheden was de Infirmerie, in De Tuuntsjes, dicht bij de huzarenkazerne, waar ik hem, een enkelen keer, wel eens opzocht met een boodschap. Ik vond hem dan in een witten kiel, en in meestal vriendelijke stemming. Want hij was - en is nòg, en hij zal mij, hoop ik, de hier volgende historische onthullingen niet kwalijk nemen - een beminne- | |
| |
lijk man. Maar als hij, in den militairen dos dien hij gerechtigd was te dragen, woensdagsmiddags onder de luifel van de officieren-societeit, aan de Lange Piep, met een bittertje voor zich, en een lang slagzwaard tusschen de krijgshaftig-nonchalant uitgestrekte beenen, naar de stafmuziek zat te luisteren, of strategische gesprekken voerde met den garnizoens-docter, dan vond hij het heelemaal niet prettig, dat wij, mijn broertjes en ik, al maar voorbij liepen om zijn aandacht te trekken, en ‘Dag! oome’ tegen hem te zeggen. Hij veinsde dan ons niet te zien, en wij dropen verdrietig af.
Het mooist was oom Herman op Koningsverjaardag en op àndere nationale feestdagen. Dan werd er parade gehouden op het Zaailand, een ruim plein, waarop ook een veel grooter stad dan Leeuwarden trotsch had kunnen zijn. Onze kwart-oom droeg, bij deze plechtige gelegenheden, een groen-glanzenden, wapperenden bos haneveeren op zijn uniformpet, en hij salueerde den colonel, als die op zijn strijdros voorbij de gelederen galoppeerde, met den zwier van iemand die zijn leven lang niets anders had gedaan. Het spreekt van zelf dat hij mij, op zulke dagen, volkomen negeerde, als ik, naarhem wijzend, tot mijn schoolvriendjes zei: ‘Kiek! dat is mien oome, met die mooie pluum op sien kop’. Om mij te wreken, heb ik eens geprobeerd, hem, door gezichten tegen hem te trekken, aan het lachen te maken, terwijl hij ‘in de positie’ stond voor overste Pfaff, met wiens jongens ik op school ging. Het gelukte mij niet hem uit de plooi te krijgen. Hij keek mij alleen boos aan, en zijn martiaal kneveltje trilde even. Een paar uur na de parade kwam hij, in burgerkleeren, zich bij mijn vader beklagen, en de feestelijkheden van Koningsverjaardag eindigden, wat mij betrof, met een pak slaag. Ik ben daar heelemaal niet meer kwaad om op oom Herman!
Een jaar of wat later - daar ìs een ‘Immanente Gerechtigheid’! - slaagde de fuselier Daum er in mìj
| |
| |
te doen uitbarsten in lachen, terwijl ik, op Weltevreden, in de positie stond voor den kapitein, aan wien ik, op het Rapport, om nachtpermissie of iets dergelijks was komen vragen.
Hola! daar ben ik weer aan het vooruitloopen.
* * *
Toen ik negen jaar oud was, stierf mijn moeder.
Zij had lange, èindelooze maanden ziek gelegen op de voorkamer, boven, en zij was, de laatste tijden, zoo zwak, dat ik haar, en niet eens elken dag, nu en dan maar een paar minuten zag.
Elken morgen, als mijn vader beneden kwam, vroegen wij hem: ‘Pa! hoe is het met moe?’ Wij waren dit zóó gewoon, dat wij, dàgen nog na haar dood, dezelfde vraag begonnen te formuleeren: ‘Pa! hoe is het....’ De rest bestierf ons op de lippen.
Den avond voor de begrafenis is de doode naar beneden gedragen. Zij ligt, in een hoek van de woonkamer, op den vloer, op een laag stroo, zooals dit bij ons, Joden, het gebruik is.
Een oogenblik voor dat de, op schragen geplaatste kist gesloten wordt, tilt mijn vader mij op, dat ik mijn moeder nog eenmaal kan zien.
Ik loop mee in den lijkstoet, tot aan den ingang van het kerkhof, waar ik, evenmin als mijn vader, den voet mag zetten. Want wij zijn ‘coheniem’, de kaste waarvoor al wat dood is, of met den dood in aanraking komt, onrein is. Wij wachten dus, buiten het hek, op het eind der graflegging, door mijn beide ooms uit Rotterdam, broers van mijn moeder, bijgewoond.
Den avond van dien zelfden dag, terwijl mijn vader en mijn ooms in de huiskamer zitten te praten, sluip ik den winkel in, om drops te snoepen uit een stopflesch. Een ijzeren greep omvat mijn pols, en dwingt mij de zuurtjes weer in de flesch te laten vallen. Het is mijn
| |
| |
vader, die mij nageslopen was zonder dat ik het merkte. Hij zegt geen woord, kijkt mij alleen aan, brengt mij weer in de kamer, bij mijn ooms, en vertelt hun wat ik gedaan heb.
Ik beschouw mij, weken lang, als een verworpeling. Dàt te doen, op dièn dag! O, God!
Een jaar lang, het rouwjaar, staan wij, mijn beide broertjes en ik, ieder op zijn beurt, om zes uur op, om, een uur later, in de synagoge, ‘kadosch’ te gaan zeggen voor onze moeder.
Ik sta, in het groote, kille, kale, leege gebouw - daar zijn, zoo vroeg in den morgen, geen twintig menschen - met zijn witgekalkte muren en houtkleurig-geverfde banken, beneden aan de trappen van den tabernakel te bidden: ‘Jisgadal wejiskadosch sjemei rabo.... Gij die groot zijt, en heilig, verheven Naam.’ Ik ben, elken keer, diep bewogen, ben het nù, terwijl ik dit, zoo veel jaren later, memoreer, wéér. Maar nu zijn het de woorden niet meer die mij ontroeren, noch het geloof dat te-loor ging en door geen ànder is vervangen. Het is alleen de herinnering.
In de synagoge,de‘sjoel’ ,heb ik een vriend,een grooten vriend. Dat is meneer Kosman, de voorzanger. Hij knikt mij toe als het mijn beurt is om ‘kadosch’ te gaan zeggen, en hij laat nooit na mij met de vlakke hand even op het hoofd te kloppen, als ik langs hèm of hij langs míj komt. Ik houd van hem zoo als ik van geen mensch ànders houd! Hij heeft een wondere stem, die jubelt, klaagt, of schreit, al naar den aard der dagen. Nog hoor ik hem, op Poerim, galmen: ‘Wajehie bimei Achaschweirous, hoe Achaschweirous, hamelech mei Houdoe ad Koesj! Het was in de dagen van Ahasveros, dat is Ahasveros die heerschte over de landen van Indië tot Ethiopië, eenhonderd-en-zeven-en-twintig gewesten’; ik hoor hem juichen op Soekous, het feest der Loofhutten, en zijn loflied begeleiden met het geritsel van den palmtak, dien
| |
| |
hij schudt; ik hoor hem, op Grooten Verzoendag, smeeken: ‘Selach lonoel Mechal lonoe! Kapeir lonoe! Vergeef ons, Heer! Erbarm U onzer! Verzoen U met ons!’ Hij klopt zich, met de gesloten vuist, driemaal op de borst. En al de geloovigen, drie-, vier-honderd, die daar, van zonsopgang tot zonsondergang, in hun doodshemd, en vastend, staan te bidden, kermen het hem nà, met drie daverende vuistslagen op hun zondig hart: ‘Selach lonoe! Mechal lonoe! Kapeir lonoe!’ En in mijn angstig gemoed weerklinkt het, en dreunt het na:‘Vergeef ons, Heer! Erbarm U onzer! Verzoen U met ons!’
Meneer Kosman, de ‘chazan’, met zijn lachende oogen, uitgezonderd, heb ik geen voeling met de kerkelijke autoriteiten. Alleen bel ik wel eens deurtje bij den koster, Jool de Roos, een blinkendwit-harig, blinkendwit-baardig, onveranderlijk boos-kijkend kaboutermannetje. Ik doe dit niet enkel om den ‘sjammes’ te plagen, ofschoon dit natuurlijk de hoofdzaak is, maar ook om zijn mooie en lieve dochter Dientje, de schoonheid van de aan schoonheden straatarme gemeente, naar buiten te zien komen en mij met den vinger dreigen.
Mijn geloof, als het geloof genoèmd mag worden, is van zuiver zinnelijken aard. Het cristalliseert zich in het gezang van den ‘chazan’, en het beperkt zich, eigenlijk gezegd, daartoe. De verhalen van den Bijbel - wij krijgen, twee maal in de week, een uur godsdienst-onderwijs van meester Koster, een hartverscheurende hongerlijder, met een rossigen hoogen hoed, een glimmende lange jas, en een Christus-gelaat.... geen Christus à la Munkaczy, gekapt, gefriseerd, en met een zóó uit de wasch gekomen, onberispelijk gestreken, wit opperkleed aan, maar met het gefolterde aangezicht van den Gekruizigde in een oude, bretonsche kerk - de verhalen van den Bijbel wekken heel andere gevoelens, en heel àndere sympathieën in mij op dan beoogd wordt.
Zoo heb ik, bij voorbeeld, met Kaïn te doen. Nu ja!
| |
| |
het zou misschien beter zijn geweest als hij zijn broeder Abel nièt had doodgeslagen. Maar waarom had de Heer zijn offer, ‘van de vrucht des lands’, versmaad, het niet eens áángezien, terwijl hij het geschenk van Abel, een ooilam, wèl aanvaardde? Hield God meer van geroosterd lamsvleesch dan van radijsjes of ramenas? Dan was het een kleine moeite voor hem geweest dit aan Kaïn te zèggen, in plaats van dien armen jongen zoo sneu te behandelen, en Abel zoo in het oog loopend vóór te trekken. Die Abel lijkt mij een vleier, een pluimstrijker, die, om bij den Eeuwige in den pas te komen, eerst de kat uit den boom kijkt, afwacht wat Kaïn offert, en dan gauw met iets lekkerders komt aanzetten. Arme Kaïin! In zijn plaats, waarin ik mij o! zoo gemakkelijk kan denken, zou ik waarschijnlijk nèt zoo gedaan hebben als hij.
Van den aartsvader Abraham - voorheen Abram - die Hagar en haar en zíjn zoon Ismaël de deur ùit, en de woestijn van Berseba ìnjaagt; van den aartsvader Jakob, die van list en verraad aaneen hangt, heb ik een hartgrondigen afkeer. Als Esau - ik hoùd van den achteruitgezetten, bedrogen Esau, die het thuis óók al niet prettig had - als Esau, zeg ik, zijn schobbejak van een broer Jakob te pakken gekregen, en hem armen en beenen stuk geslagen had, dan zou mijn rechtvaardigheidsgevoel volkomen bevredigd zijn geweest. Maar neen! De Heer beschermt Abraham, beschermt Jakob, zegent grootvader en kleinzoon met overvloed van schapen, runderen, kameelen, dienstmaagden, vrouwen en kinderen. Ik kan er niet bíj, en het ontbreekt mij geheel en al aan geestdrift voor den Eeuwige Sebaoth, voor wien ik alleen nog maar een beetje bang ben op Grooten Verzoendag.
Twee vooraanstaande persoonlijkheden, zooals dat tegenwoordig heet, vallen bizonder in mijn smaak: Mozes, die, na al wat hij gedaan had om het den Heer naar den zin te maken, door God óók al niet aardig
| |
| |
wordt behandeld - hij mocht, na veertig jaar lang in de woestijn te hebben omgezworven met de rumoerige, ongezeggelijke kinderen Israëls, het Beloofde Land, overvloeiende van melk en honing, alleen zién, ‘van den berg Nebo af, op de hoogte van Pisga’, maar het nièt betreden! - en Simson, die den tempel van Dagon boven zijn eigen hoofd en boven de hoofden van zijn vijanden, de Filistijnen, ineen deed storten. Nèt van Speyck! vond ik, behalve dan het: ‘Jongen! berg je lijf’, waarvan het bijbelsche verhaal niet gewaagt. De Oud-Testamentische helden wàren niet sentimenteel!
Wat mijn klein-aziatische voorvaderen aangaat, moet mij van het hart dat zij mij heelemaal niet bevallen! Zij zijn twistziek en trouweloos, voeren, zonder ophouden, frische, fröhliche en agressieve oorlogen, verdrijven àndere volken uit hun land, en verslaan, ‘met de scherpte des zwaards’, ontwapende overwonnelingen. Mijn afkeer bereikt zijn toppunt bij het relaas der uitmoording van ik weet niet meer welke familie, toen de pas tot het. Ware Geloof bekeerde, kersversch besneden mannen en jongelingen, met zóóveel graden koorts, gevolg van de ongewone, pijnlijke operatie, weerloos te-bed lagen. Dat was een verdomd gemeene streek! vond ik.
Zóó, of zoo ongevéér, reageer ik, tien of elf jaar oud, op het onderricht in de bijbelsche Geschiedenis.
|
|