| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
‘Heureux qui, comme Ulysse....’ - Mijn reisgenooten - Eerste botsing met een meerdere-in-rang - Sergeant Feykens loopt een blauw oog op - Sergeant van Riel neemt mij in bescherming - De detachements-commandant ziét iets in mij - Ik mag de, ‘theorie’ bijwonen - Traditionneele verjaardag van den gezagvoerder - Soldaat-dichter - De luitenant voorspelt mij een schitterende toekomst - Ontscheping - Aankomst en minzame begroeting op Meester-Cornelis
De reis, die, op den kop af, veertig dagen duurde, was een ‘enchantement’, begrip nièt juist weer te geven door de woorden: verrukking, betoovering, of bekoring.
Mijn militaire reisgenooten in de tweede klas, zes sergeants, waarvan vier oud-gedienden, waren, op één na, aardig en vriendelijk voor mij, en behandelden mij als een gelijke. Een uitzondering op dezen regel maakte een piepjong, roodharig sergeantje, dat sprekend op Z.E. den tegenwoordigen Consul van Monaco in Rotterdam, Mr. A.J. Hankes Drielsma, leek. Sergeant Feykens kon niet verkroppen, dat ik, gewoon soldaat, in de zelfde klas reisde als hij. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan zonder mij zijn ongenaakbare superioriteit te laten voelen, en hij deed dit bij voorkeur als de andere onderofficieren, zijn collega's, er niet bij waren. Het speelsche toeval had hem en mij tot hutgenooten gemaakt, omstandigheid waardoor wij veel vaker en veel
| |
| |
nauwer met elkaar in aanraking kwamen, dan ànders het geval zou zijn geweest. Op een avond, dat hij, een beetje aangeschoten, denk ik, de hut binnen kwam en zich uitkleedde, gooide hij een van zijn bottines in de bovenste ‘pijpela’, de mijne, waarin ik, een poosje eerder te-kooi gegaan, den slaap der onschuldigen sliep. Opgeschrikt en begrijpelijkerwijze ontstemd, pakte ik den schoen op en smeet hem dien vlak in het gezicht. Waarop hij, zijn tuniek weer aanschietend en op zijn gouden chevrons kloppend, begon uit te varen. Hij zou mij, g.v.d.! leeren wien ik vóór had.... feitelijke insubordinatie.... krijgsraad.... op zijn minst vijf jaar.... morgen op het rapport bij den detachements- commandant, en de rest van de reis in het cachot, in plaats van in de tweede klas, waar ik g.v.d.! niet thuis hoorde. Een ondeelbaar oogenblik later had ik hem bij de keel, en rolden wij over de vloer van de hut.
Den volgenden morgen verscheen sergeant Feykens heel laat, en versierd met een blauw oog - raakpunt van de bottine, die ik teruggekaatst had - aan het ontbijt. Aan zijn collega's, de andere sergeants, die met belangstelling vroegen hoe hij daaraan kwàm, deed hij een van de nuchtere waarheid sterk afwijkend relaas der nachtelijke gebeurtenissen, met de toevoeging dat hij mij, aanstonds, op het rapport zou brengen. Maar toen sergeant van Riel, de oudst-gediende van het zestal - hij had een erg rooden neus en de Militaire Willemsorde, maar hij was overigens een brave kerel - mij het woord verleend, en gehoord had hoe de vork in den steel zat, toen gaf hij zijn collega Feykens zonder omwegen zijn afkeurende meening te kennen: ‘Weet je wat jij bent, Feykens? Je bent een aap! En als je het hart in je donder hebt om dien man op het rapport te brengen - “die man” dat was mijn achttienjarig ikheidje - dan krijg je met mij te doen! Dan zal ik eens aan den luitenant zeggen hoe jij hem voortdurend zit te pesten....’ En waar hij geen steun vond bij de
| |
| |
àndere sergeants, die het allen met van Riel ééns waren, liet Feykens de zaak rusten, en verspreidde de legende, dat hij, door het slingeren van de schuit, in het donker tegen een deurpost was gesmakt, en zóó zijn blauw oog had opgeloopen. Om verdere botsingen te voorkomen, ruilde een der sergeants van kooi met mij, en Feykens liet mij verder met rust.
Met de meeste soldaten van het 26 man sterke deta- chement, waarvan er, in Harderwijk, enkelen mijn kameraden waren geweest, was ik, in weerwil van het ‘klassen-verschil’ dat ons scheidde, in goede verstandhouding gebleven. Ik verkeerde den meesten tijd op het voorschip, en bracht, elken keer dat ik daar gelegenheid toe vond, voor dezen of genen een lifiafje van tafel mee. Toch waren er die mij mijn bevoorrechting kwalijk namen, en mij ‘die geurmaker van een soldaatschrijver’ noemden. Zoo was ik voor sergeant Feykens een indringer, en voor de afgunstigen onder mijn gelijken zooveel als een overlooper, een ‘verrajer’.
Niets is moeilijker dan het iedereen naar den zin te maken, en het beste is dan ook maar, nièt naar de verwezenlijking van dit desideratum te streven.
Wat den luitenant, onzen detachements-commandant, aangaat, die is, de hemel weet hoè, tot de ontdekking gekomen dat er ‘iets’ in mij zit, en dat ik, als ik goed oppas en ambitie toon, het misschien wel tot sergeant-, en, wie weet? tot sergeantmajoor-schrijver zal kunnen brengen. Hij raadt mij aan, om, aanstonds, als wij in Indië zullen zijn, den Cursus op Meester-Cornelis te gaan volgen. In afwachting daarvan màg ik, bizondere gunst! de elken morgen door hem voor de onderofficieren gehouden ‘theorie’ bijwonen. Om de waarheid te zeggen, de geheele waarheid, en niets dan de waarheid, had ik dien tijd héél wat liever doorgebracht aan het uiterste uiteinde van het voorschip, daar waar de steven, hoog opsteigerend en diep neerploffend, de geweldige golven vaneen reet,
| |
| |
contemplatie waaraan ik mij nooit kon verzadigen.
Ik weet niet of anderen hetzèlfde verschijnsel hebben waargenomen, maar ik heb nooit met een hollandsche boot gereisd - die van de lijnen Stavoren-Enkhuizen en Sneek-de Joure uitgezonderd - waarvan de gezagvoerder gedurende den overtocht zijn verjáárdag niet vierde! Simpele coïncidentie? Of reglementaire, en, welbeschouwd, onschuldige verordening der respectieve reeders, bestemd om, door een officieele feestviering, de eentonigheid van een wekenlange reis te breken? Wie weet het te zeggen? Wat hiervan zij, op een morgen, na afloop van de ‘theorie’, nam de luitenant mij geheimzinniglijk mee naar den rooksalon der eerste klas, waar hij mij, na de deur op slot te hebben gedraaid, de verrassende confidentie deed, dat kapitein Jaski, gezagvoerder van de Prinses Wilbelmina, binnen kort zou verjaren, en dat hij, luitenant, op mij rekende voor de vervaardiging van een toepasselijk gedicht, op den feestavond door mij voor te dragen, in tegenwoordigheid van den jubilaris en zijn invités.
Ik verschoot er van! Een gedicht maken? Ik had het nooit gedaan, of ook maar geprobeerd, behalve dien eenen keer, jaren geleden, toen mijn broer Gusje erg verbouwereerd van school thuis was gekomen, met het verhaal, dat hij, na den meester te hebben gevraagd of hij even wèg mocht, op de ‘zekere plaats’ veertig roovers had aangetroffen, waarvan de hoofdman en nog een paar anderen hem een beetje dooreengeschud hadden. (Daar waren, in het geheel, misschien vier roovers geweest, maar Gusje zag altijd groot!) Ik had dit avontuur toen bezongen in eeqi hekeldicht in ongekunsteld leeuwardensch, dat zóó luidde:
Toe Gusje na de plee wuu gaan,
Toe trof hij daar veertig roovers aan,
Een pakte hem bij sien jaske,
| |
| |
De tweede trok an sien daske,
De derde die kneep hem in sien oor,
Toe ging Catotje der van door,
Verbleekt van skrik, beduusd en bevend,
Kwam Ferdinand tuus, meer dood as levend.
Maar wat nù van mij verlangd werd, dat was poëzie van ander gehalte. Kapitein Jaski was een ernstig man, en, èrger nog! een vroom man, zei de luitenant, en daar moest absoluut iets van God in het gedicht staan, dat ik, voor het overige, naar mijn eigen idee mocht maken. Naar mijn eigen idee! Hij had makkelijk praten! Als ik Borger bij de hand had gehad, of den bundel van dien anderen poeet, die van ‘Na Achabs dood was Achabs weeuw’, dan zou ik daar wel iets toepasselijks gevonden, en zonder schroom nigeschreven hebben. Maar van Borger herinnerde ik mij alléén het ruwe Noorden, dat eindelijk rustte van hagelslag en stormgeloei, en kapitein Jaski voer op de Oost, waar géén stroom van den winterboei ontslagen behoefde te worden. Ook kon ik, zonder hem in òpspraak te brengen, niet van hem gaan zeggen, dat hij zich, aan den wal, bij vóórkeur baadde in 't wuft genot van een wellustig leven.
Ik deed wat ik kón om den luitenant te overtuigen van mijn onbevoegdheid op het gebied der dichtkunst in het algemeen, en van de gelegenheids-poëzie in het bizonder. Maar hij wilde naar geen rede luisteren. Ik zou en moest den feestzang voor kapitein Jaski leveren, en daar dadelijk aan beginnen. Om mij meer tijd te geven, stelde de luitenant mij vrij van ‘theorie’, en om ongestoord te kunnen rijmen, kreeg ik de beschikking, in den namiddag over zijn hut, en, in den vroegen morgen, als daar nog niemand was, over den rooksalon i der eerste klas. Het spreekt van zelf, dat mij de stipste geheimhouding werd opgelegd. Kapitein Jaski moest verràst worden!
| |
| |
Gelukkigerwijze had ik een dag of tien voor den boeg, en dat was niets te lang! Mijn taak zou oneindig lichter zijn geweest, als de te-bezingen jubilaris een minder ongewonen naam had gehad. Als hij, b.v., Proost had geheeten, of Joost, dan zou het rijmwoord ‘Oost’ voor de hand hebben gelegen. Van der Vorm zou, automatisch, ‘storm’ hebben gegeven, van der Zwaan,,orkaan", van der Zee ‘op de ree’, de Zwoeger ‘golvenploeger’. Maar op Jaski wist ik maar één rijmwoord, een rijmnáám, beter gezegd, dien van Klementaski, mentaski, een Rus die in Rotterdam in de Oppert woonde, een paar huizen van mijn grootouders af. Maar hoe dien naam te-pàs te brengen? Wat 6 óók heelemaal niet ging, dat was het afbreken van een regel met Jas-, en het áánvangen van den volgenden met ki, op deze manier: ‘Mijn lofzang geldt U, kapitein Jas- / Ki, zeeheld die gezwind en ras / Van West naar Oost, van Oost naar West / etc’. Want ik wéét dat ‘kapitein Jas’ zooveel is als de militaire incarnatie van Magere Hein.
Toen het gedicht klaar was - ik had er over gezweet van Djeddah tot kaap Gardafui - vond de luitenant het ‘in één woord uitstekendl’ en hij voorspelde mij opnieuw een schitterende toekomst. De vlammen sloegen mij uit, toen ik, op den feest-avond, door alle passagiers aangegaapt, in den salon der eerste klas de afgrijselijke rijmelarij opzei, waarvan ik mij alleen de volgende gedeelten herinner, en waarvoor ik mij, 49 jaar na dato, nòg schaam:
En kapitein Jaski was een van die helden,
Die Nederlands zonen steeds onder zich telden,
Ook hij werd bedreigd door d' ontketende winden,
Die huilden en gierden om 't Al te verslinden.
..............................................
Maar steeds deed de Godheld den wakkre bewaren,
Om nog te vermeerderen 't getal van zijn jaren.
| |
| |
Dat immer de Hemel hem moge bewaken,
Dat onheil en leed nooit hem mogen genaken,
Dat is wat hem wenschen vereerders en vrinden,
Die altijd en immer hem achtten en minden.
Ik oogstte grooten bijval. Kapitein Jaski, tot schreiens toe ontroerd, stak mij de loyale zeemanshand toe, en beloofde mij dat hij den tekst van mijn heilwensch, gecalligrafeerd op een mij door den luitenant verschaft, met bloempjes en gouden randen versierd vel papier, tot zijn laatsten snik zou bewaren.
De reis verliep zonder verdere incidenten, en in den morgen van den 15den october A.D. 1882 stapte het detachement waarvan ik deel uitmaakte, op Tandjong- Priok aan wal. Een paar uur later werden wij naar Meester-Cornelis vervoerd, waar de nieuw-aangekomenen over verschillende chambrées werden verdeeld.
Aan mij wees de, met onze receptie belaste sergeant-majoor - hij heette Moreau, en zijn vrouw was een goedhartige, dikke nonna, die ‘Kassianl’ riep toen zij mij, vermoedelijk de jongste koloniaal óóit uit het moederland op Meester gearriveerd, naar de keuken zag gaan om mijn eerste rantsoen rijst met sambal en ikan sepat te halen - de sergeant-majoor, zeg ik, wees mij een krib aan in een hoek van de chambrée.... ‘in de pishoek’ preciseerde hij, guitig.
Ik ging op mijn stroozak liggen, en schreide.
|
|