| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
NOG tien dagen, - zei het scheepsvolk. O, het vooruitzicht eindelik verlast te zijn van die zee, die met zijn grote stem van eeuwig verwijt tegen hem opklonk; die golven, die als wilde, hongerige dieren telkens weer wilden opklimmen tegen de steile, hoge verschansingen van het schip. De zee maakte Marti wanhopig. Hij voelde zijn zielsverlatenheid, zijn reddeloosheid, zijn gevangenschap bij 't om zich schouwen op het dek. Tussen Padang en Durban vooral. Omdat de Middellandse Zee onveilig gemaakt werd door torpedo's, koos de mailboot den oorlogsweg over Afrika, den eindelozen weg. Twee weken lang, tussen Padang en Durban, had Marti geen land gezien, geen schip, geen vogel, geen vis. Een hopeloze melankolie snikte soms in hem op, als hij op het dek stond en rondom zich keek, half ziek van de zeereis, terwijl anderen van zijn leeftijd praatten en lachten.
Voorbij de Kaap was het anders geworden. Hij wist wie aan boord zijn vrienden waren, wie zijn vijanden; zijn teruggetrokken buien werden schaarser. Zonder het te weten, luisterde hij naar de natuurwet die aan een gezond lichaam geestelike kracht en opgeruimdheid geeft. De zee lag nu zo vredig-blauw en kalm rondom het niet meer slingerende schip; de warmte streelde zacht de huid en drong door in het herstelde lijf, dat zich behagelik voelde, niet langer overgeleverd aan de slapheid van voortdurende zeeziekte.
De andere reizigers verwonderden zich vaak over zijn jongenslach en kinderlike vreugde en
| |
| |
plaagden hem met zijn stille ziek-zijn van de eerste weken. Hij lachte er overheen, en als hij 's morgens onder de beschermende zonnetent te lezen lag, en hij keek even op van zijn boek, dan droomde hij weg, turend over het teergerimpelde blauwe zeewater. Hij glimlachte, voelde zich gelukkig, dacht aan de blauwing van het Logo Maggiore of aan een der andere meren van zijn geboorteland. Hij hield van Zwitserland; hij beluisterde het heimelike toenge-toenge toenge-toenge, het geluid van de zware scheepsmachine. Iedere slag bracht hem dichter bij huis. Hij verlangde ernaar zijn land weer te zien, hij verlangde, lichtvertederd. Zijn ouders zou hij weerzien, zijn vrienden, het vertrouwde huis, het tuintje met de zonnebloemen, het ‘Brünneli’ zachtklokkend op den hoek van de straat...
‘Het u al gesien? D'r is land in 't zich.’
‘Nee bootsman, waar dan?’
‘An bakboord; ga maar mee.’
Daar aan de horizont bloeide een tere lijn op, die een violet heuvelvlak omdoezelde. Bijna één van kleur met de omheen stapelende wolken, viel het nauweliks te onderscheiden, of het een heuvelrug was of een kleine wolk. Hoe bevriend leek dit zachtkleurige bergland. Om er zó heen te zwemmen en er te blijven zwerven vele lieve lange zonnedagen...
‘Azze we eerst Kaap Wilton maar in 't zich hebben,’ zei de bootsman dood-ernstig. ‘Weet je niet waar dat is? Nee? Nou, dan heb-ie je aardrijkskunde ook slecht onthouwe meneer; en nou bui ik maar so'n gewone boosman!’
Dat was een vaste mop van den bootsman. Iedere reis liet hij er drie of vier passagiers op die manier inlopen. Als ze dan lang gezocht en gevraagd hadden en eindelik weer bij hem terug kwamen, bleek
| |
| |
Kaap Wilton de schoorsteen van de machinefabriek bij Rotterdam te zijn.
Marti was naar zijn behagelike hoekje teruggegaan, nestelde zich in de luie stoel, probeerde te lezen in Jack London. Maar telkens en telkens zochten weer zijn ogen de klaterende blauwe kleur van het wijde kalme zeewater,- tot een naderende stap hem waarschuwde dat hij verder moest lezen.
Want als hij niet las, zou de passagier die daar aan kwam slenteren zeker een ochtendpraatje komen maken. Er waren er die zich hopeloos verveelden, die niet den minsten slag hadden zichzelf bezig te houden. Anderen waren dan wrijfpaal voor hun botte geest; zij plachten van de één naar de ander te lanterfanten, het hele dek over en kletsten net zo lang tot de etensbel ging en de morgen om was. Brouwer was zo iemand, en die mislukte planter Guignard met zijn onuitstaanbaar accent. Die daar nu aankwam was Meerdink, 'n tikje genietbaarder. Als Marti opkeek begon het praatje, het praatje over het lekkere weer en dat zou dan overgaan in een ander kletspraatje; om eindelik te belanden in een pleidooi voor etiese koloniale politiek - Meerdink's stokpaardje - máár een verstàndige etiese politiek. Werkelik, Marti ging te ver, véél te ver. Als hij in plaats van drie jaar eens twintig jaar in Indië geweest was, dan zou hij inzien...
Zo'n Meerdink was nog een van de besten onder het wanhopige stel reizigers, dat - allen door Indië min of meer geslaagd in de wereld - tijdelik terugkeerde naar Europa. Haast allen waren Hollanders. Als goed Zwitser stootte Marti zich nog altijd aan hun grofheid, zonder zich te herinneren dat die grofheid ook in zijn land bestond, enkel in anderen vorm. Vooral het eeuwige vloeken en vuilbekken van mannen onder elkaar hinderde
| |
| |
hem altijd weer. Doch hij kende langzamerhand de vaste uren daarvoor: bitteruur en 's avonds laat, en droeg zorg, dan niet in de nabijheid der àl te gezellige jongens te komen.
Eens was hij er bij ongeluk langs gekomen, 's avends tegen tienen. Ze zaten in een hoekje van de rooksalon, de kaarten van het in de steek gelaten poker-spel slingerden nog over het groene tafelkleed. Daarboven de licht-verhitte koppen in een lauwe atmosfeer van grok en whisky-soda. Guignard met breed-vettigen lach, ontdekte hem het eerst en lolde hem toe:
‘Goddome Marti, dat's een goed idee dat je ook 's an komt! Ga zitten kerel. Van Wijk, donder op, plaats maken voor Marti; die komt een paar goeie moppen vertellen. Maar niet te gemeen hoor, Marti. Wat zal 't wezen? Een sterke cognac-groc? Djongos!!’
Lachend had Marti geprobeerd zich los te maken van de onechte jovialiteit; maar dat ging niet zo makkelik... En toen hij eindelik kalm weg liep, begonnen ze te joelen en te gillen. Guignard had den beledigde gespeeld, door op vlerkige toon te vragen of het gezelschap meneer soms te min was en of het óók tot het principe hoorde, dat je alleen met de sjiek praatte of scharrelde.
‘Ik zal zelf wel weten wat ik te doen of te laten heb.’ Marti was vuurrood geworden toen hij dat zei, ‘en over een principe praat ik nog liever met mijn kat dan met jou en je vrinden.’
Zo was hij weggelopen uit de rookkamer, terwijl hernieuwd dronkenmansgebrul hem najoelde en jouwde, en één der fidelen een hoonwoord had gegild, hoog-op uit de brouwketel van vunzigheid.
Boven op het sloependek was het eenzaam, donker en fris geweest. De nachtwind flapperde tegen het doek waarmee de rompige sloepen overspannen
| |
| |
waren; dat bolde nu en dan wat op door het lichte waaien. Er was maar weinig deining, en het schip hield strak zijn koers: toenge-toenge, toenge-toenge. Zwart was het rondom, een sterloze, zwaarbedekte hemel; in de verte het licht van een vuurtoren aan de Afrikaanse kust: twee tellen, - wèg weer 't schijnsel. Twee tellen, - weg. Aldoor, aldoor.
Marti moest lachen om zijn opgewondenheid van zo even. Wat gingen hem die kerels aan?
‘Met de sjiek scharrelen...’ Haha! Zou hij jaloers zijn, 'n tikje jaloers, omdat hij zo dikwels met Françoise praatte?
Nog drie dagen, zei het scheepsvolk, misschien vier. Het was wel voorgekomen, dat een Engelse kruiser de mailbooten naar Kirkwall had opgebracht, om ze daar in de haven te doorsnuffelen. De ‘Kawi’ was dat op de uitreis overkomen, twee weken geleden. Als dat gebeurde, ging er minstens één dag mee heen. Maar de kapitein had onder zijn grijze snor gemonkeld dat dat wel niet zou gebeuren. Ze waren in Falmouth immers al drie dagen lang onderzocht; zó gek waren die Engelsen niet. Kirkwall, dan nog het mijnengebied in de Noordzee, en dan: Rotterdam. Kaap Wilton - zo als de bootsman zei.
Het was koud op de Schotse kust, een najaarssneeuwkou, die de mensen op het schip deed zoeken naar hun dikste jassen, de kleren van zes jaar geleden toen zij uittogen naar Indië. Domburgerlik zagen de meesten er uit in die kleding van voor zes jaar; de vrouwen in hun mantels van drie modes ten achter.
Behalve Françoise. Zij droeg een bruine pelsmantel, waaruit het blonde kopje opstak, trots als een zonnebloem. Meest waagde zij zich zonder hoed op het dek, al deed de kille wind het lichte haar opfladderen langs haar fijne slapen. De streng
| |
| |
getekende neus en het gebiedende in de blauwgrijze meisjesogen deden vergeten dat zij nog zo jong was: pas twintig. Maar als zij lachte won haar gezicht opeens het kinderlike terug. De mooie blanke tanden kwamen te voorschijn en helder klonk haar lach op tussen het groepje mannen en jongens, die trachtten bij haar in de gunst te komen. Zij plaagde ze allen, nam hun gevlei op met een koele glimlach, of luisterde eenvoudig niet langer wanneer het haar verveelde. Zij had het heerszuchtige, dat Indië aan ieder Europees kind opdringt, zonder dat dit later tot te nuffige kleine pretentie was vergroeid. Françoise's huidskleur en haar fijnregelmatige trekken waren noordelik, maar uit enkele kleine manieren, uit de laatdunkende wijze van spreken met ieder die zij beneden zich dacht, voelde men toch het in Indië uit Europese ouders geboren kind. Als zij aan boord tegen een der jongere mannen sprak, keek zij hem nauweliks aan, lachte en spotte tegen hem over haar schouder heen; bij een verzoek aan een der inlandse bedienden, klonk haar stem niet onvriendelik, maar kalmbeslist in korrekt-gesproken Maleis: haar lippen kregen dan de laatdunkende neerwaartse plooi van Javaanse vorsten, wanneer zij tot hun minderen het woord richten.
Marti had haar gehaat, de eerste dagen en eerste weken aan boord. Op de stijve manier der Hollands-Indiese samenleving was hij aan haar voorgesteld: juffrouw Sixma, - meneer Marti. Haar slanke, soepele bewegingen, de fijne nerf in heel haar blonde wezen, trokken hem aan. Zij was iets geheel anders dan de twee in Indië verzuurde schoolfrikkinnen die nog aan boord waren en de indolente, aldoor omhangende, gichelende flirt-nonna-tjes met hun ‘Ach nee meneerr, - scheidt u nu uit meneerr, - ik wil heus niet hebben m'neerr.’
| |
| |
Françoise was anders. Elle avait de la ligne. Er zat stijl in haar; en Marti was dadelik met haar gaan praten: over Indië, over het leven aan boord, over haar plannen. Het was in die eerste dagen van verslapping het enige ogenblik van opleving voor hem geweest hij had zijn gulle openheid, zijn jongenslach,de voorbarigheid van zijn frisse beweertoon teruggewonnen.
Maar Françoise, - wilde zij het niet opmerken of was zij er werkelik blind voor? - had hem geantwoord licht-kokettérend over haar linkerschouder heen, had vluchtig geglimlacht om sommige jongensachtige brutaliteiten, ver-wegstarend over de verschansing naar de woelige zee, die daar voortworstelde: verlaten van schepen, vogels, vissen. Bij één opmerking van hem - Marti wist niet meer wàt het was, maar schrijnend voelde hij na, dat er iets van zijn diepste zelf in verhuld lag-had zij opeens luid-op en schamper gelachen en was dan met vriendelike woorden op een paar oudere mevrouwtjes toegelopen, die juist uit de eetzaal kwamen. Zij liet Marti staan. Die had zich afgewend, hij vloekte met één dier grove Hollandse vloeken, zoals hij ze in de tropen had geleerd; het bloed tintelde in zijn wangen.
Hij had nadien nooit meer met haar gesproken en de enkele keer dat zij hem in een gesprek trachtte te betrekken, had hij vriendelik, maar ietwat tè beleefd geantwoord; nu was hij het die de gedwongenheid wilde.
Françoise had hem die koele beleefdheid niet vergeven. Zij was gewend dat de mannen haar bewonderden en met attenties opwachtten. Haar plagerijen, haar sarkasmen, een enkele vriendelike hooghartigheid, gaf zij daarvoor in ruil. Hij die dat het best opnam, hij die dat lachend verdroeg en met een lichte schertsende plagerij beantwoordde
| |
| |
- zó één won haar genegenheid. Dieper gevoelens dan wat simpatie en vriendschap, wilde zij niet peilen.
Zij wist heel goed dat zij de eerste maal Marti onheus had behandeld. Het was een experiment van haar geweest, proefneming hoe hij op zo'n behandeling zou réageren. Zij was volstrekt niet van zins hem altijd zo te behandelen, integendeel in haar hart was zij nieuwsgierig naar hem en stelde zij meer belang in hem dan in één der anderen aan boord. Dat het hem krenken zou, had zij wel verwacht. Maar niet dat hij zijn krenking op die wijze zou uiten. Zij vond hem een gekwetste ijdeltuit en de enkele maal dat zij in gezelschap van Guignard, van Wingen, Meerdink en de anderen met Marti sprak, kleurde zij haar plagerijen graag in die tint: Marti, gekwetste ijdeltuit. Hij deed of hij het niet helemaal begreep, antwoordde koel schertsend, zonder enige toeschietelikheid.
Zo was het tussen hen beiden een zoeken en weer ontwijken, een lokken, en weer afstoten als in een primitieven dans. Beiden voelden zich te rijk om elkander nodig te hebben; te arm-begerig om het beste wat ze in hun omgeving voelden, zich te laten ontgaan. Doch terwijl Marti maar één uitweg kende: de ijzige ontbering van haar bijzijn al die lang-vallende weken aan boord en daarna het schielik uitwissen van Françoise uit zijn geheugen, - was zij te veel vrouw om niet ook andere wegen te kennen; kronkelpaden waarop zij toch haar hooghartigheid niet prijs gaf.
Op 30 Augustus hadden de jonge meisjes aan boord, - Françoise en de nonnaatjes -, een inzameling gehouden voor het kinderfeest dat den volgenden dag zou plaats hebben. Een komitee van oudere dames had zich knussig gevormd en er was besloten tot samenwerking met de twede klas:
| |
| |
in de beide klassen samen waren ruim veertig kinderen. Vooral enkele eerste-klas-dames die gaarne doorgingen voor modern en verlicht, hadden zich voor samenwerking met de twede klassers warm gemaakt. Het was oorlogstijd en dan keek men immers niet meer naar rang of stand, dan was men vóór alles: Nederlander.
Maar toen er bleek, dat de meerderheid van het eerste-klas dameskomitee wel de twede klas kinderen wilde laten meedoen met het kinderfestijn, maar hun ouders niet mochten meekomen, - was alles afgesprongen. De twede klas pa's en ma's waren diep beledigd, zetten een eigen feest op touw, waarbij zij zwoeren dat de prijsjes voor de kinderen nog duurder zouden uitvallen dan wanneer hun kroost de genadepasteitjes vóór op het schip had geproefd.
Alle passagiers hadden een gulden geofferd, sommigen een rijksdaalder. Zij hadden Marti niet durven vragen; ieder wist dat hij op geen enkele wijze dien dag wilde vieren.
's Avends zat het klubje jongelui, waarbij ook de nonnaatjes en Françoise, het programma voor den volgenden dag te bespreken. Françoise werd hoe langer hoe drukker, hoe meer plannen er werden gemaakt en hoe meer zij zich de kinderpret indacht; de jonge mannen plaagden de nonnaatjes die telkens opgierden van het lachen, en Guignard's schetterstem sloeg met een ernstig gezicht voor, ook de getrouwde mensen te laten meedoen met het zakkenlopen.
Dan kwam in den hoek van het tafeltje waar Françoise zat, ineens een half-gesmoord rumoer op.
‘Wedden? Waarom gewed? U krijgt hem er nóóit toe, juffrouw Sixma, nooit!’
Het was Meerdink die sprak. Dan klonk haar hoge heldere stem ten antwoord:
| |
| |
‘Top! Ik neem de weddenschap aan; ik laat hem tekenen en minstens voor een ringit. En van avend nog!’
Dan keken Françoise en de anderen weer wantrouwend in 't rond, of Marti misschien niet in de nabijheid was.
Maar Marti zat wars van het geklets zijn boek te lezen in een hoekje van de rooksalon, onbewust van de aanslag die de feestvierders op zijn schatkist hadden gemunt. Soms keek hij even op en zag dan door de blauwe rooknevel, in de hoek der ruime kajuit een groep kaartspelers met stugge koppen hun bridgespel monsteren; de ouwe heer Ranshuyzen loerde over zijn gouden bril en zijn fijne hand haalde dan behagelik den gewonnen slag naar zich toe.
Vreemd toch, - dacht Marti - zoeken die mensen misschien iets in dat spel, wat hun bestaan hun niet geven wil? Maar wàt kan dat zijn? Wat geeft zo'n kaartspel dat het leven hun niet schenken kan, en waarom...
‘Mag ik u even storen?’
‘O zeker juffrouw Sixma, ik ga met u mee.’
‘Kunnen we niet...?’
‘Doet u 't liever niet, het is hier voor u zo rokerig. Is 't erg gewichtig?’
Françoise lachte geheimzinnig. Zij gingen samen naar het hoge sloependek, waar slechts enkele mensen zaten te roken en te praten. Er stond een gure avondbries.
Marti en Françoise liepen hen voorbij. Toen ze op een gemakkelike lage bank, beschut door een der sloepen, waren gaan zitten, begon Françoise glimlachend en met een licht kokette bedeesdheid over het feest te spreken. O, zij begreep heel best dat Marti er zó over dacht, héél best. Zelf dacht zij immers eigenlik óók zo? En toen zijn ronde
| |
| |
blauwe ogen haar naïef-verwonderd aankeken, bloosde zij even en herhaalde zij nog eens dat dat werkelik waar was en dat zij over zulke dingen meer nadacht, dan hij misschien vermoedde. O, zij voelde hier aan boord ook zo het lege leven, het onbeduidende, het slappe omhangen en tijdverdoen...
‘Maar waarom maakt u er dan geen einde aan? Als ik in een hoekje met een boekje zit, voel ik mij Zo gelukkig als een karbouw en dan mogen de andere mensen doen of laten wat ze willen!’
Hè, dat vond zij egoisties van Marti. Zij had nooit gedacht dat iemand die z'n leven zó ideaal opvatte als hij, zulke egoistiese dingen zou zeggen. Het was wel een beetje schandelik. Ja zeker! Eigenlik was 't helemaal wel wat erg, dat Marti zijn licht zo onder de korenmaat hield. Waarom hield hij niet eens een lezing hier aan boord? Over Barbusse of over de literatuur en de oorlog of over...
Marti lachte luid.
‘Gelooft u dat Guignard dat interessant zou vinden? Zou hij niet veel liever een lezing horen over Henry Clay en Lucas Bols dan over Barbusse?’
Doch over Guignard wilde Françoise niet spreken. Het was iemand die jaren lang in een plantersmilieu was geweest, en toch iets royaals had gehouden; een coeur d'or - voegde zij er met een ondeugend lachje bij; heus, een coeur d'or.
Marti trok zijn neus op, dan zijn wenkbrauwen; hij haalde met vlugge beweging een sigarettenkoker uit zijn zak, bood haar een dun, wit rookstaafje aan.
Terwijl hij haar vuur gaf, zag hij hoe het schijnsel van de lucifer haar trotse profiel zwoel overtoortste; hij had wel met zijn hand de zacht-zijige lijst van licht-verstoven krulhaar willen wegstrijken van die warm-bruine ronding der wang; hij had nog
| |
| |
dichter bij zich willen horen: die heldere lokstem, het hoge klateren van die lach...
Het zou morgen heel aardig worden, - vertelde zij verder. En zij gaf aan haar stem een ernstiger timbre als van een vrouwtje dat weet wat zij wil. Natuurlik niet aardig voor òns, maar dat was ook helemaal niet de bedoeling. Aardig voor de kinderen, het moest een kinderfeest worden en een kinderfeest blijven.
Hij vroeg met een plagende glimlach of 't voor eerste of twede klas kinderen was.
‘O hebt u zich daar óok zoo aan geërgerd? Ik vond 't schàndelik in één woord, zó bekrompen en klein. Van mevrouw van Welie had ik het nooit gedacht, nóóit! Die anderen, zo als de Birnie's en overste Kolverschoten, - nu ja.’
‘Och,’ - Marti trok fijntjes aan zijn sigaret - ‘waarom zij ook niet, hè?’
Neen-nee, Marti mocht niet onbillik worden, niet de mensen over één kam scheren. Mevrouw van Welie was een lieve, begaafde vrouw. Waren ze allemaal maar zó aan boord, dan zou het best uit te houden zijn.
‘Maar ik wou u eigenlik vragen,’ ging zij vrolikpratend door, ‘om ook wat te geven voor het feest. 't Is enkel een kinderfeest, een dag dat de kinderen eens lekker pret moeten hebben.’
Zij stootte even met haar fijne hand zijn arm aan. Marti wist niet of zij het bij ongeluk deed of in een opwelling van ongedwongenheid. Maar hij voelde het als iets vertrouwds, iets kameraadschappeliks, een eindelik weggooien van haar hooghartigheid. En weer - evenals den allereersten dag- voelde hij: die behoefte haar wat méér, wat innigers van zich zelf te geven dan hij aan een dier anderen schenken kon. Hij had haar op dat ogenblik wel blij willen maken met zelfgeplukte veldbloemen en hij zag
| |
| |
in zijn verbeelding de gelukkige lach waarmee ze die bloemen zou steken tussen haar ceintuur. Hij moest zich toch vergist hebben, zij wàs toch een ander dan die anderen, zij was iets lievers, iets fijners; ja iets fijners vooral.
Hij keek haar aan. In het flauwe licht der elektriese gloeilampen op het hoge sloependek, zag hij de lijn van haar kin die teer opging en overging in de wangronding; de mooie witte tanden lachten en lokten in het lichtomkrulde meisjesgezicht. Zo blij vertrouwelik keken de ogen hem aan; zo blij vertrouwend wachtte zij op antwoord. 't Was immers enkel maar opdat de kinderen eens lekker pret zouden hebben. Wat deed dan de reden van het feest ertoe? Er was toch iets dom-verstards in, dat niet te zien. De zachtheid van een vrouw bracht je gevoel ineens weer naar de warmte van huis en haard terug.
Hij haalde zijn beurs voor den dag, gaf haar wat zij vroeg.
‘Waarom hebt u dat niet eerder gevraagd?’ zei hij zo zacht en natuurlik, als hij nooit tegen haar gesproken had.
Zij deed even verlegen, zei dat zij eigenlik aldoor iets van angst gevoeld had, dat hij weigeren zou. Maar nu begreep Françoise pas hoe dom die vrees was geweest. Het had immers met principes niets te maken.
‘The devil is never so black as he is painted;’ helder lachte hij op.
Françoise moest even denken aan het clubje daar beneden in de salon, aan haar triomf wanneer zij straks bij de anderen terug zou komen en een rijksdaalder zou laten klinken op het tafeltje; aan de verbaasde uitroepen van allen, aan de komplimentjes van Meerdink en Guignard.
Zij was opgestaan van de bank, keek over de
| |
| |
railing naar beneden, waar in den donkeren avond het wit der golven schuimde tegen de flanken van het schip. Zacht en breed gleed de boot over de lange banen waarin de zee zich plooide. In regelmatig trekken met ruime tusschenpozen hoorde zij het aanschuimen tegen het schip. Op het hoge sloependek was haast geen schommeling merkbaar, voelden zij ook slechts vaag het regelmatig schonken van de machine.
‘Gaat u nu al weg?’
Hij was op de bank blijven zitten, keek zachtbewonderend naar het witte, slanke meisje dat over de railing leunde. Eén kort ogenblik zag hij het dekoratief, zag hij een affiche voor een grote mailbootdienst: wit meisjesfiguur met blauw-zijden hoofdkapje op het sloependek van een geweldige boot. Maar dadelik schoof dit weer weg, voelde hij weer het weke geluk van nu eindelik te praten met haar zonder die gewilde strakheid, zonder een schichtig intrekken van zijn voelhorens.
‘Ik heb nog zo veel te doen voor morgen,’ antwoordde zij, zonder hem aan te zien. Maar zij bleef staan turen in het avonddonker, zij wachtte af, benieuwd wat die vreemde jongen haar zeggen zou. Wat was haar de verwondering en de bewondering van die anderen daar beneden? Die kende zij al lang, die verveelden haar. Maar Marti maakte haar altijd nieuwsgierig. Die eerste weken zo neerslachtig en teruggetrokken... zij vroeg zich vaak af, of dat om háár was geweest. En toen, na Durban en Kaapstad, bij het kalmer worden van de zee: die opbloeiende jongens-vrolikheid; die heftigheid werd zodra er over gewichtige dingen werd gesproken. Hoe dikwels had zij zich een schijn van onverschilligheid gegeven, hoe vaak had zij zitten turen tegen de letters van een boek, om zo des te beter te kunnen horen naar den frissen overmoed waarmee hij zijn
| |
| |
mening eruit gooide. Françoise dacht dan altijd aan een jonge cricketer midden op het groene veld in de zon, die met een zwaai de bal naar den anderen kant gooit.
Als zij Marti met anderen hoorde praten, tintelde het heimelik in haar van plezier. Wàt hij zei kon haar niet schelen, zij had van al die kwesties geen verstand, wilde er ook niets van weten. Maar zij genoot van de ontstelde, verontwaardigde gezichten, van de hulpeloosheid als Marti zijn slachtoffer had vastgepraat. De deftige oude heer van Ranshuijzen had natuurlik groot gelijk toen hij laatst een van de inlandse bedienden loe bangsat gescholden en hem een trap gegeven had. En toch had zij een verborgen schoolmeisjes-pret gehad, toen Marti hem brutaal-weg daarover had aangesproken.
Hij was nu naast haar komen staan, zwijgend. In pluizige vlokken licht-verwaaide de bovenlucht, enkele sterren wenkten tussen de vlossige wolken. Het regelmatige aanschuimen rondom het schip deed telkens weer gevoelen dat daar een boot groot en verlaten zwierf op wijde, lange golven door den avond. Gedempt, vervaagd door den wind: een paar slagen van de klokkebel op de kommandobrug. Half tien.
Nu sprak hij met zachte stem over Zwitserland en over zijn tuiskomst na drie jaren tropencampagne; hoe heerlik hij het vond zijn ouders weer te zien en hoe veel hij doen wilde daarginds. Dan kon hij ook weer zeggen wat hij voelde, daar zouden zijn vrienden hem begrijpen, hun taal was de zijne... was het enkel de taal? hij wist het niet; maar hij had in Indië zich soms zo wanhopig gevoeld, hij had er vertwijfelde, razende uren doorgemaakt, uren dat niemand hem begreep, niemand wilde begrijpen, dat hij zich voelde de verstotene uit een kring van licht...
| |
| |
Françoise hoorde hem aan met fijne instinktieve takt. Zij begreep niet ten volle wat hij gemist had, nog minder wat hij verwachtte van een land waarover zij hem wel eens schampere dingen had horen zeggen. Hield hij dan toch van dat land, hield hij van zijn ouders? Dachten die dan net als hij? Zij had hem dat alles en nog veel meer willen vragen, benieuwd naar de kronkelgangen van zijn wezen; zij voelde zich een kind dat raadsels heeft opgekregen en bang is dat anderen haar uitlachen als zij de oplossing niet te vinden weet.
Achter een enkel woord van simpatie, een vriendelike blik, een wijs-begrijpend lachje, maskeerde zij haar vervreemding, heimelik-verheugd dat hij haar niet betrapte en dat hij voortging met weg te schenken wat zich in hem had opgestuwd in de dorre weken die achter hem lagen.
Hij vertelde door, blij weer die stroom van vertrouwen om zich te voelen waar hij zo diepe behoefte aan had; en telkens als hij een verlangen, een gevoel aantikte, dat verwant was aan het hare, knikte zij verheugd, en onderbrak hem dat ook zij daar zo dikwels om had gelachen, dat ook zij daar wel om schreien kon; en dan vertrouwde zij hem haar kinderliefde voor haar ouders toe, haar hang naar sommige Franse muziek, haar afkeer van de alledaagse-mensen en haar wanhoop als zij merkte niet buiten die omgeving te kunnen. Maar in den Haag was het zo heel anders dan in Indië; heerlik daar weer heen te gaan. Daar waren interessante mensen om mee om te gaan. Kende Marti Nivard?
Marti lette nauweliks op de enkele ontsporingen, wilde niet voelen dat toch hun wezen dom langs elkaar heen gleed. Hij was te ver weg in eigen gedachten, te verheugd één avend weer vertrouwen te schenken en vertrouwen te ontvangen, te bene- | |
| |
veld door haar fyziek bijzijn, om te zien dat dit geen versmelting was, enkel een tegen elkaar aanzetten van kleuren, iets van ogenblikkelike ras-vervaagde bekoring.
Toen zij elkaar hartstik goedennacht hadden gewenst, en Françoise naar de anderen terug wilde gaan, vond zij de salon leeg: er brandde nog maar één licht, de verdwaasde kajuitspiegels keken haar, keken elkaar aan. Het speet haar dat zij nu niet kon triomferen met het winnen van haar weddenschap; maar zij troostte zich met de gedachte, dat de andere verovering, die van zijn vertrouwen en vrindschap daar verre boven ging. Zij had gevoeld dat allen in stilte voor Marti respekt hadden. Guignard verraadde dit door zijn domme haatwoorden tegen deze soedara orang kampong; Meerdink, wijzig maar eerlik, had hem een begaafd mens genoemd; jammer alleen doodjammer... en wat dan verder kwam.
Maar geen van hen had het vertrouwen en de vrindschap van Marti. Die had zij veroverd, zij alléén en stil-juichend als éen die een nieuw lint van bizondere kleur aan zijn gitaar gaat binden, zocht zij in de engte van de hut haar gezicht in den spiegel.
Nog twee dagen, - zei het scheepsvolk. Het schip was niet aangehouden, niet naar Kirkwall opgebracht. Het raakte uit de kilschrale vereenzaming van de Schotse kust, het maakte zich los uit de nevels, en stevende door een heldere herfstzon naar den gouden open dag: de Noordzee.
De passagiers begonnen hun koffers te pakken. Nog één nacht, een moeilike nacht door het mijnengebied, en dan zou men - tegen den avond van den volgenden dag - onder Terschelling voor anker gaan. Dien nacht werd door de familievaders
| |
| |
wakend doorgebracht: zij speelden kaart, zij dronken veel wijn en voelden zich toch als de wakers en weldoeners voor hun gezin. De jongeren wisten met wàt flinker was: meedrinken een halve nacht door, of onbevreesd voor het mijnengevaar zich te slapen leggen. Na een kort dronkemansgebed deden de meesten het laatste.
De nacht werd oud, - om half zes kwam rood de zonnebol boven de horizont en verlichtte het rustige water. Het was Zondag, een goudsprankelende herfstzondag op de Noordzee.
‘Meneer Marti? Kijkt u eens naar boven!’
Françoise leunde achterover in haar dekstoeltje, tuurde naar de twee aeroplanes die op het schip afkwamen. Een ogenblik later cirkelden de twee Duitse vliegeniers boven de mailboot. Luider dan het bonkige toenge-toenge van de machine, luider dan het golfgeklots tegen de boeg en langzij, snorden de propellors, als zij vlak boven de machtige schoorsteen bleven zweven in het gouden licht.
Zij stonden er samen naar te kijken, met blijde kreten van verrassing als de vliegeniers zich wendden en weer omme wendden in sierlike bewuste vlucht door de heldere dag.
‘As ze maar geen bomme gooie!’ hoorden zij Guignard's schetterstem op enigen afstand. En dan weer met plagende grijns, na de verontruste uitroepen van de nonnaatjes die bij hen stonden:
‘Wat is 't Tonnie? Takoet?’
‘O nee m'neerr, heel'maal niet bang hoor m'neerr!’
Marti had een stoel bijgeschoven, was naast Françoise gaan zitten. Vreemd, dat zij er onder het wat schralere Hollandse licht ineens zo veel zwakker uitzag; een tere bloem leek zij, iets ijls in de zonnige herfst... een chrysant. Toch was zij van Europese ouders, zij was geen Indiese. Waren er dan naturen
| |
| |
die bij het tropenland hoorden enkel omdat zij dáár geboren waren?
Zonder naar haar te kijken, nam Marti haar toch van terzijde op: dat fijne licht-nerveuze neusje, de teer blonde krulletjes als op schilderijen van... hoe heette zij, die schilderes uit de achttiende eeuw, die met zo'n precieuse liefde de krinkeling van meisjeshaar behandelde...
In die donkerblauwe jersey zag hij haar graag; in 't begin ongewoon: hij had zich Françoise nooit anders voorgesteld dan in het witte dunne kleedje dat zij in Indië droeg en aan boord toen het nog warm was. Maar nu zag hij hoe veilig het weke lichtbruin van haar huid aan de hals door dat diepe jersey-blauw omsloten werd; strak-bevallig sloot die leuke trui om de rondingen van haar armen en haar meisjesborst.
Was het door dien gouden herfst van Europa, die daar over het water lag en zong door de lucht? Hij wist niet, maar wéér en telkens wéér moest hij het denken: een chrysant.
Zij was in die scherp-afgepaste kring van het schip de enige zachtheid. Het was zó geworden, dat Marti bij allen tegen iets hards stootte, zodra hij langer met hen praatte dan enkele minuten; en hij merkte in het geheel niet, dat de omgang met Françoise dáárom zoveel gemakkeliker was, omdat hij met haar intuïtief de stekelige punten ontweek.
Terwijl zij nog zat te staren naar het koppel slanke vliegtuigen, dat aan de lichte blije horizont verdween, vroeg zij hem glimlachend hoe hij het vond nu eindelik weer in Holland te komen.
‘De reis is goddank achter de rug,’ antwoordde hij ietwat nuchter. ‘Holland is niet veel voor mij. Ik ken er weinig mensen. En ik moet misschien wel éen of twee maanden wachten op het Duitse visum, vóor ik mag doorreizen naar Zwitserland.’
| |
| |
Maar hij hoopte dat haar vrindschap niet enkel bij het zeewater hoorde, en dat zij goede kameraden konden blijven, - ook op het land. Hij wist nog niet of hij naar Amsterdam zou gaan of naar den Haag... Zeker, zijn plan was altijd Amsterdam geweest, maar na al wat Françoise hem verteld had over den Haag... Och, het was toch immers allemaal ook zó vlak bij elkaar; als je Indiese afstanden gewend bent... Had Françoise wel eens door het Rembangse gereisd? Françoise had even haar ogen half gesloten, keek door de gespitste oogleden heen, toen hij gesproken had van den Haag en van hun kameraadschap.
Waarom zou zij dat gedaan hebben? Wilde zij haar gedachten verbergen? Of was het enkel omdat de herfstzon wat te schel viel op het lichtbegolfde vlak daar voor hen uit?
Laat in den middag toen de zon bijna was verzonken, werd aan den teerrood-en-grijs gekleurden einder een zwarte stip achtbaar: dat was het vuurschip van Terschelling, waarbij zij die nacht voor anker zouden gaan als naast een vertrouwde waker.
Een week na aankomst van de boot, zag Marti haar voor het eerst weer, in de pauze van een Haagse teatervoorstelling.
Zij droeg een modieuse lichtblauwe japon van liberty-zijde en Stond in de foyer bij de palmen te praten en te glimlachen tegen een snob in smoking. Maar Marti's groet beantwoordde zij met een verraste glimlach van herkenning; beminnelik maar met 'n lichte terughouding vroeg zij of hij goed opschoot met zijn pas. Heerlik vond zij het in den Haag, er was niets veranderd, en zij had zo veel oude vrinden weergevonden, zó veel...
Natuurlik moest Marti eens aankomen; tussen vier en zessen was de geschiktste tijd voor een
| |
| |
teebezoek. Er kwamen veel heel mensen, en daarbij zulke interessante: van Armand le Coultre had Marti zeker al gehoord? O niet? Hé, iedereen had het over hem. 'n Jonge boy, maar een met zeldzaam talent. Wanneer zij alléén tuis was? Haha, haast nóóit. Nee, dat was al héél moeilik te zeggen. Maar zij zou het ook echt prettig vinden om nog eens zo als van ouds aan boord onder de sterren te zitten praten, zo echt als goeie vrinden tot laat in den nacht...
Haar ogen dwaalden af naar mensen en toiletten om haar heen in de deining van de foyer; naar toiletten en mensen dwaalden zij af. En of... o pardon, zij had niet goed verstaan? Ja, ja, zeker: eens iets groters aanpakken... later... zeker, zeker... Zij was zelfs vol plannetjes: zij had zijn wijze lessen van aan boord nog niet vergeten, heus niet hoor!
Zij groette links, zij lachte rechts. Vriendelik gewoonte-lachje onder de schelle elektriese lampen van de rondom gepolijste foyer.
Dus: à revoir. Zij lachte tegen hem; als tegen alle anderen.
Marti was weer alleen, ging met lomen tred weer de kille trappen op naar zijn plaats, om tegen het verdere verloop van het laffe Engelse blijspel op te turen.
Den volgenden dag ging hij naar de konsulaten, trachtte zijn vertrek te bespoedigen. Enkele dagen later kon hij naar Zürich reizen. Alleen.
|
|