| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
DE stationskruier in Bazel vloekte zijn heerlik ‘Herrgottstärne...’ toen hij den zwaren mailkoffer van Marti ging versjouwen. Marti hoorde het; 't deed hem goed. Al dat innig-vertrouwde om hem heen vertederde hem. De helderheid van de Zwitserse stations en wagons, die toch weer anders was dan de beroemde properheid van Holland; de gutturale klanken van de mensen om hem heen, afgewisseld door tweeklanken die alleen een landsman eigen waren; de boers-zelfverzekerde oogopslag van de mannen; de bruine groot-nieuwsgierige vrouwenogen... alles, alles was er nog. Niets was veranderd.
Met stil, gelukkig herkenningsgevoel zat hij uit het raampje te staren, terwijl de trein het nog groene heuvellandschap tussen Bazel en Zürich doorslierde. Vreemd... nu zag hij niet meer wat hem den eersten dag in Europa zo was opgevallen: dat alle bomengroen in het verschiet zo iets wolligs, zo iets kompakts had. Daar was hij dus al aan gewend.
‘Alle Billets g'fälligst!’
Ach ja, dat was ook zo iets beminneliks van het reizen door Zwitserland: dat eeuwige kontroleren. Lachend reikte Marti voor de vierde maal zijn kaartje aan denzelfden kondukteur, die met stugge ernst knipte en verder ging.
Zürich - blauw en witte warreling van elektriese trams op het stationsplein, gele herfstzon op het asfalt van de Bahnhofstrasse die wijd-open de reizigers wilde opzuigen in zijn groot-steedse winkelstraatgezelligheid. Taxi's cirkelden rondom
| |
| |
het goedige standbeeld van Alfred Escher, die nog altijd met zijn dommen rug den aangekomen reizigers belette huns weegs te gaan.
Getoeter van auto's; wat druk en nijdig gebel der vieve blauw-witte trems... maar toch: hoe veel gezelliger, eigener was het, hoe veel liever en ‘heimeliger’ dan dat rauwe Hollandse zeehavengedender in Rotterdam.
Zie, o zie, daar zag je door de huisspleten heen al de hoge terrassen oprijzen van den Zürichberg, met de wuivende boomgroepen in de zon. Even daar te mogen staan, - of nog verder, bij Dolder, en dan heel de stad met zijn grijze, vertrouwde Munstertorens en zijn heerlik meerbekken, omkranst van dorpen en hoge heuvellijnen te kunnen overzien...
Maar neen. Eerst naar huis, naar de kleine stille straat in Hottingen, naar het winkeltje waarop stond: Gottlieb Marti-Schneeberger. Dat had er altijd, altijd gestaan. Hij kon zich den tijd niet herinneren dat het er nog niet was.
Moeder stond in de winkel. Zij was alleen. In het kamertje achter de winkel kuste zij hem; hoe zacht en hoog en vreugdig klonk haar stem aan zijn oor. Eindelik was haar Heiri er weer, eindelik... En toen hij achter de vriendelike bril haar betraande ogen zag, dan haar haren die wat grijzer, de trekken om haar neus iets dieper geworden... toen voelde ook hij het kinderlike in zich losweken en zijn ogen brandden vochtig toen hij nog eens zijn arm om haar sloeg en haar hoofd zacht naar zich toe trok.
Hoe blij was hij dat zij er zo best uit zag. Had zij gedacht dat hij eerder zou komen? Niet? Nog later? Ach, er was niets te telegraferen, alles was onzeker in dezen oorlogstijd. Twee weken was hij nu al van de boot af. Eerder komen? Nee, onmogelik moedertje, hem onmogelik. Zo'n pas moet getekend worden in Berlijn...
| |
| |
Lachend weerde zij zijn betoog af.
Dat wist zij wel, dat hoefde hij niet uit te leggen. Vader had het gezegd, en in de kranten stond het immers ook. Maar toch hoop je altijd dat het anders zal gaan... toch blijf je in stilte hopen... Tegen Vader had zij er niet eens over gesproken.
Maar van morgen had zij gedacht dat Heiri komen zou. Waarom? Och, zij wist zelf niet. Het was de dag vóór Allerzielen en dan was 't altijd stil in de winkel, ieder jaar was dat zo. Zij had 's nachts in bed er nog eens over gemijmerd: als hij nu maar komt als er niemand in de winkel is; en toen had zij gedacht dat juist morgen zo een stille dag placht te wezen. Neen, nu moest Heiri niet lachen... wat was zijn gezicht toch bruin, kwam dat nu enkel door die zon?... zij wist wel wat Heiri dacht! Maar dat sprak toch van zelf wat zij gedaan had, als er wèl mensen in de winkel waren: zij zou gezegd hebben dat dat haar zoon uit Indië was en dat zij dus geduld moesten hebben, éven maar... Toch was 't zó veel prettiger geweest.
Trring! ging de winkelschel. Bedrijvig dribbelde Moeder de achterkamer weer uit. Marti keek rond naar de oude bekende familieportretten. Die staarden hem aan, onverwonderd. Het was of sommigen hem toeknikten en hem noemden bij zijn naam. Dat kiekje bij het raam was nieuw: o, dat was Vader te midden van zijn kaartklub, dezelfde foto die ze hem naar Indië hadden gestuurd, omdat Vader daar zo best op stond.
Den derden avend na Heinrich Marti's terugkeer, vroeg hem zijn vader of hij nog dacht op te blijven. Moeder had om half tien den mannen goeden nacht gewenst en Vader haalde dan een halve liter Fendant de Valais; wanneer er tenminste iemand met hem meedronk.
| |
| |
Als jongen van vijftien jaar reeds, was Marti zijn vader krities gaan bekijken. Hij kon het niet helpen. Terwijl hij bij moeder enkel maar haar liefde, haar goedheid voelde en met genegenheid sommige kleine eigenaardigheden in haar doen aanzag, hinderde hem in vader een heel geslacht, een heel volk. Voor hem was Vader het tiepe van de Duits-Zwitser. Hij had gedacht dat hij met andere ogen Vader zou aanzien, nu hij drie jaren van huis was geweest. Een uur na hun eerste, hartelike begroeting, wàs het er alweer. Hij had iets over Indië gezegd, Marti had hem tegengesproken, Vader had het niet geloofd, had wereldwijs gelachen.
Zo was de Zwitser, - moest Marti denken. Onwetend van al wat er in de grote, wijde wereld omging, nieuwsgierig ernaar, leergierig vaak... en dan ten slotte zwijgen, om niet-begrijpen te verbergen; of dom-lachen... om zijn wanbegrip te laten blijken.
Zo als Vader dacht, zo dachten er duizenden in Zürich. Zo als Vader leefde, zo leefden er duizenden en tienduizenden. Dag-in, dag-uit.
Des morgens staat hij vroeg op, 's winters vóór zevenen, 's zomers half zes. Hij scharrelt wat in het tuintje, gaat de bonen begieten of spit den grond wat om, vraagt koffie en ontbijt, is weinig spraakzaam en trekt om half acht naar de stad, naar zijn bùreau. Accent op de eerste lettergreep. Daar telefoneert hij wat, schimpt op een der bedienden, doet zijn zaken af en kijkt de krant in. Alles in het langzame tempo van een ietwat gezetten en gezeten burger. Precies twaalf uur is hij weer tuis. Het bureau is gesloten en blijft voorlopig gesloten. En de winkels in de stad ook. Ze zijn gesloten en blijven voorlopig gesloten. Alsof je in Indië was! Alle winkelruiten in de stad worden met grauwe, ijzeren rolluiken bepantserd. Rak - rak - rak! hoor je om twaalf
| |
| |
uur langs alle asfaltstraten: al die grauw-grijze brandschermen gaan neer; het stadsleven sterft uit.
Ook de deur van het winkeltje Gottlieb Marti-Schneeberger in Hottingen wordt op slot gedraaid. In het achterkamertje gaat men klokke twaalf Uur zwijgend aan tafel. Een enkele maal vertelt Vader wat die Russen nu weer gedaan hebben, en dat de krant zegt dat er hoe langer hoe meer buitenlanders in Zwitserland komen, die als parasieten knagen aan ons onovertroffen, demokratiese staatsleven. Doch meestal wordt er gegeten en gezwegen. Toen zij kleine kinderen waren, was hun het praten aan tafel zelfs streng verboden.
Half één is vader klaar en staat op. Hij gaat op de sofa liggen, schuift een kussentje onder zijn hoofd, waarop - lang geleden - moeder borduurde: Nur ein Viertelstündchen. 's Zomers blijft hij slapen tot over tweeën. Moeder zegt, dat hij ook zo vroeg op is geweest. Des winters maakt hij het korter. Vader gaat dan om één uur naar een naburige kroeg en speelt met de vrienden Zuger Jass of Handjass. Zij drinken zwarte koffie met kirsch. De geest wordt nu voor 't eerst van den dag wat levendig. Nieuwtjes uit de buurt worden smakelik verteld, er wordt met vloeken en met animo gescholden op de buitenlanders, ‘wo eusere Stuabe verhockche tüend,’ en op de arbeiders die maar hoe langer hoe brutaler worden. Dan dansen weer over het speeltafeltje heen: Eiche, Schelle, das Näll en de andere kaarten van het Jass-spel; totdat het kantoortijd wordt. In den namiddag is vader daar op zijn post, trouw soldaat in 't leger van Mercurius. Zijn humeur is beter dan in de morgenuren, hij sluit een voordelig postje af, wellicht nog een, en nog éen door de telefoon. Het leven is nog zo kwaad niet.
Om zes uur naar huis. Het avondeten verloopt
| |
| |
gemoedeliker, langzamer dan het middagmaal: er wordt wel eens wat gepraat. De avend is gauw genoeg om. Tegen negenen beginnen ouders en kinderen te gapen, om half tien zijn alle vuren en lichten gedoofd en slaapt de hele familie. Een enkele keer gaat Vader ook nog 's avends even naar het café op den hoek. Doch meer dan éénmaal avendkroeg per week zou niet stroken met zijn opvattingen van soliditeit en moraliteit. Als jongmens... nu ja. Maar hij is al acht en twintig jaren getrouwd, en dan komt dat niet te pas.
Zó zag Marti zijn vader. Wereldwijs, voor zo ver als de Duits-Zwitserse kantons de wereld betekenden. Reeds voorbij Bern, bij de Welschen van Fribourg, Lausanne, Genève, zette zijn wanbegrip in. Van het Italiaanse deel van zijn kleine land, snapte hij nog minder. Hij gluurde er in als in een exoties museum. Buiten de grenzen werd al wat er gebeurde, al wat zich voordeed, bij Zwitserland vergeleken; gewogen en te licht bevonden.
De gelegenheid om wat meer van de wereld te zien had Vader niet gehad; hij kon dat met helpen. Maar was dat een reden - zo moest Heinrich Marti telkens denken - om dan ook maar bot en boers tegenover heel het wereldgebeuren te gaan staan?
Marti miste het besef dat het éen samenhing met het ander. Hij zag het bekrompene in zijn vaders denken, maar het ontging hem dat haast niemand er toe kàn komen, zich diep een wereld in te denken, die hij nimmer heeft gezien en nooit langer dan wellicht enkele dagen zàl aanschouwen. Meevoelen met vreemde volkeren of, rassen, is mogelik voor éen die land en volk heeft leren kennen, en dan tuis het geziene overdenkt, zijn opnamen ontwikkelt met hulp van anderen. De belangstelling van hen
| |
| |
die steeds tuis moesten blijven, is gedoemd inéén te schrompelen tot huis en haard; kleiner en kleiner wordt hun wereld, - groter, grotesker, steeds dwazer wordt hun die daarbuiten.
Vader had gegrinnikt en wereldwijs gezegd, dat de krant waarop Heinrich zich nu geabonneerd had, hem wel niet lang bevallen wou. Heinrich had dat misschien vroeger wel eens aardig gevonden, - maar in die jaren was er zóveel veranderd. Er was een andere man aan die krant gekomen, een echte gemene schetteraar. Daarbij niet eens een Zwitser! De man was 'n papieren Zwitser, of zijn vader was er éen geweest. In elk geval: een echte Zwitser was het niet. En dat moest nu schelden, dag-in dag-uit, op onze goede volkszeden en gewoonten. Waarom ging die Duitser niet naar zijn land terug, als hij alles hier zo slecht en zo verkeerd vond? Hè?!
Heinrich had weinig geantwoord; hij was aan het zoeken - zo trachtte hij Vader af te poeieren - naar al wat hier al zo veranderd was in dit land.
Maar half bevredigd, had de oude Marti iets gebromd, wat op een verwensing van het krantje en zijn lezers geleek, om zich verder in de beursberichten te verdiepen.
Doch 's avends klampte hij zijn zoon weer aan, nadat hij hem en zichzelf een glas goudgele landwijn had ingeschonken. 't Was over half tien, Moeder was na wat kleine bedrijvigheden naar bed gegaan en had de mannen samen gelaten onder het stille lamplicht van de woonkamer.
Nu en dan rustig strijkend met de rechterhand langs z'n korte peper-en-zoutbaard, had Vader verteld, hoe hij 's middags voor zaken naar Winterthur was geweest. In de trein had hij Sulzer ontmoet, de grote machinefabrikant. Diens zoon, opende een kantoor van de firma in Soerabaja en van hem had de oude Sulzer gehoord, hoe Marti
| |
| |
in de Hollandse bladen daarginds had geschreven. Taktloos, was het geweest; 'n sterk gebrek aan takt tegenover de Hollanders daar. Sulzer had dat pas gezegd, nadat vader Marti erop àan had gedrongen. En hij had de pil nog verguld: iedereen was verbaasd geweest dat Heinrich zo handig in de Hollandse taal schreef.
‘Papa Sulzer is een heldere kop,’ spotte Heinrich, ‘maar dat zoontje in Soerabaja is of een ezeltje, of een schavuit. Ik ken hem wel en ik vind 't het waarschijnlikst dat hij stom is. Enkel maar een ezel!’
Bedaard, maar met zekere rechtzinnige waardigheid, vroeg Vader naar bizonderheden. Iemand als Sulzer - er klonk respekt in Vader's stem als hij den naam van den groot-industrieel uitsprak - zei dat toch maar niet zonder enigen grond. Uit Heinrich's brieven was het Vader ook nooit duidelik geworden, waarom hij indertijd uit den handel en in de journalistiek was gegaan.
Het was stil in de kamer, toen de oude Marti uitgesproken had en op antwoord wachtte. Aan de manier waarop Vader langs zijn korte evengrijzende baard streek, zag Marti, dat het den ouden man moeite kostte dit alles te bespreken. Hij maakte zich ongerust over zijn zoon, die al een paar maal sedert zijn terugkomst uit het verre land, woorden had gezegd die in het oude Hottinger huis nog nooit waren gehoord.
Het lichtgebruinde jongensgezicht onder het stille lamplicht keek ernstig naar de overzijde van de tafel, waar Vader in zijn eigen ouderwetse leunstoel, half weggezakt, zat te wachten. Hij voelde medelijden met den ouden man; jong en stevig was Vader nog van lichaam; 'n echte vijftiger. Maar hoe oud al in zijn denken! De zorg, zorg enkel om zijn zoon en diens toekomst, lichtte uit
| |
| |
de grijze, niet onvriendelike ogen. Marti kon niet dadehk antwoorden. Hij spande zich in bij het denken, hoe hij Vader iets kon vertellen van de vreemde toestanden en de zo geheel andere geest in dat verre, verre Oosten. Hij zou Vader's gedachten wel eens willen lezen, hij zou wel eens willen zien hoe deze in Zwitserland verankerde mens zich Indië voorstelde, enkel maar de uiterlike voorstelling van het land. Marti moest glimlachen: zeker een mengelmoes van bijbel-illustraties, geprojekteerd op de Duitse Max Havelaar-vertaling. Langzaam begon Marti dan te vertellen. Hij wilde zijn woorden zó kiezen, dat Vader hem kon begrijpen, en zich niet stootte aan sentimenten, waarvan Vader's krant zei dat het holle frazes waren. Doch toen hij verder kwam, trok de uitlegging den uitlegger mee: hij sprak vlugger en vlugger en raakte ongemerkt de verstandhouding, het volle contact met Vader kwijt...
Een paar maal had de oude man van ja geknikt, toen zijn zoon vertelde van de eentonigheid en de afmatting van het tropiese kantoorleven. Ook toen Marti verhaalde van het merkwaardige, het ongekende dat zulk een nieuwe wereld bood en van de behoefte zich in die vreemde verschieten te verdiepen. Ja, ja zeker: dat begreep hij. Dat had hij zelf ook altijd gedaan: hij had de ogen de kost gegeven, de enkele maal dat hij eens iets van het buitenland zag; hij gaf de ogen de kost.
Doch een vervreemding, een verkilling was over hem gekomen, toen zijn zoon gezegd had, dat als hij zich verdiepte in wat hij daar zag om zich heen, hij sterker en sterker voelde, hoe dat gedweëe en vernederde bruine ras door blanke overheersers eenvoudig misbruikt werd, misbruikt om eigen zak te bevoordelen en binnen tien of twintig jaren schatrijk naar de oude wereld terug te reizen. Daar leefde
| |
| |
en daar leed een volk met een prachtig verleden. Een volk dat nog ééns voor 't laatst - een eeuw geleden - beproefd had zich te bevrijden van die vreemde overheersing, maar ten onder gebracht was, voor goed. En nu regeerde over dit schitterende, heerlike eiland een handjevol Hollandse kruieniers, die zaten te cijferen en te exploiteren, te konkelen en uit te buiten: zij prevelden etiese leuzen over hun liefde voor den Javaan, en ondertussen richtten zij nieuwe banken op, die geld voorschoten aan suikerfabrieken waar de grofste misstanden, de diepste koelie-ellende heerste. Fabrieken die als strakke witte paleizen lagen tussen de palmen en suikerrietvelden. Of ze lieten nieuwe kranten in breed formaat verschijnen, waarin de vetgemeste blanken werden opgehemeld als pioniers der beschaving, als ontsluiters van maagdelike bossen en terreinen en als verschaffers van werk aan duizenden luie handen...
Sterker en sterker had hij de afkeer van deze Europeanen-wereld gevoeld, en hij had er enkelen - héél enkele mensen maar - gevonden, die begrepen dat hij naar deze dingen vroeg. Toen was er in Semrang een redakteursplaats opengekomen bij het enige dagblad, dat wel eens iets durfde te zeggen in dien geest. Hij had zich aangeboden, en was dadelik benoemd, hoewel hij in 't begin nog slecht de taal kon schrijven. Hij had de betrekking gekregen, omdat er daarginds altijd gebrek was aan Europese krachten. Heftig had hij geschreven in dat dagblad; nooit laag-persoonlik, hoe dikwels ze ook geprobeerd hadden hem neer te halen tot op het peil der Indiese schandaal-journalistiek.
Heinrich wachtte even; hij zag de toenemende wrevel in Vader's ogen, de onwil, en het lichtnerveus trekken der onderkaak met de warrige grijzende baard. Dan - wat zachter - vroeg hij zijn vader, of die nu begrijpen kon, waarom hij
| |
| |
over het oordeel van zo'n mosterdjongen als die jonge Sulzer de schouders ophaalde.
De oude Marti zweeg even, nam dan bedachtzaam een teug van den landwijn, die flonkerde geel in het glas onder de hoge kamerlamp.
‘Ik had gehoopt toen jij drie jaar geleden naar Indië ging,’ begon hij op zachten maar bitteren toon, ‘dat je wat zou kwijt raken van je onrijpe jongensideeën, dat je plezier zoudt krijgen in werken zodat je er na een jaar of zes een positie zoudt hebben, waarop wij allemaal trots konden zijn. Daarna - had ik zo gedacht - konden wij altijd nog zien. Je hadt weer terug gekund naar Indië, als je dat gewild hadt, je hadt ook...’ even hield hij op, rukte ietwat onwillig met den schouder - ‘hier zaken kunnen beginnen. Ik heb wel wat geld. Jij bent onze enige; je hadt bij mij kunnen komen; je hadt ook eigen zaken kunnen beginnen als je dat liever hadt gewild.’
Weer zweeg vader Marti even, en het was alsof dit zwijgen Heinrich nog meer griefde dan het weinige dat zijn vader gesproken had.
‘Maar Vader, begrijpt u dan niets van...’
‘Ach jawel, jawel, viel de ander zacht verwijtend in de rede, ‘dat is natuurlik allemaal heel mooi en goed, maar... maar iemand komt niet vooruit in de wereld met zulke teoriën. Je schiet er niets mee op. En ik had zo graag gewild, dat je dàt daarginds had ingezien en dat je het roer hadt omgegooid.’
Hij schudde het hoofd. Hij was niet driftig, niet heftig, zo als hij vroeger bij zulke gesprekken altijd werd. Heinrich Marti verwonderde zich daar in stilte over, terwijl hij gespannen tuurde naar het sparkelende wijnglas en naar een groten, ernstigen barometer die met verveeld aangezicht aan de wand hing. De lange hangklok tikte met vermanende regelmaat.
| |
| |
En ineens voelde Heinrich van dit alles de weeë burgerlikheid, plots kroop in hem op de walging tegen deze gehele platte sfeer van bekrompen vermaning: alles vermaande, vermáánde hier in Zwitserland. Dat Moeder naar bed was gegaan, leek hem een vermáning tot braaf en geregeld leven. Vader vermáánde met zijn zacht-verwijtende woorden tot den verloren zoon; de barometer vermáánde met zijn strakke, eigenwijze gezicht en de oude klok vermáánde door zijn zelfingenomen tik-tak, tik-tak.
Hij had het de laatste dagen zó gewild, dat hij zelf kalm zon blijven als Vader begon over verleden en toekomst; kalm wilde hij blijven, al wond Vader zich nog zo op. Hij bemerkte niet dat alles omgekeerd verliep: Vader was bedroefd maar niet heftig, terwijl hij, Heinrich, in stilte optoornde tegen dit huisbakken wanbegrip van zijn geest, tegen miskenning van een overtuiging die in den loop van zijn bloed zich had ingevieid.
Eindelik, met een stem trillend van niet-meer-te-beheersen ontroering, viel hij uit. Nooit, nooit had Vader hem begrepen. Vroeger niet, nu nag niet. Hij scheen niet te kunnen beseffen dat er nog iets anders was dan geldverdienen en achtbaarheid en handdrukjes op de trem van 'n direkteur der Nationalbank of van een Regierungsrat. Wat Heinrich daarginds had gedaan, voelde hij als... ja, als een brok beschaving dat hij daar gebracht had. Dat klonk dan misschien verwaand of taktloos - haha! taktloos - maar hij voelde 't zo. Anderen brachten misschien beschaving door spoorwegen aan te leggen in de tropen of er zaken te doen in jenever of opium, maar hij noemde dit beschaving...
‘Opruiing van mensen die tevreden waren met hun lot,’ verweet de vader mat. ‘En dat nog wel
| |
| |
in een vreemd land; in een land waar je volop gastvrijheid genoot. Het is droevig; voor je ouders en voor je eigen toekomst. Maar ik wil niet strijden met je over die dingen. Dat deed ik vroeger, toen je een jongen van achttien of van twintig was. Nu is het te laat. We staan ver van elkaar, jongen. Erg vèr...’
Hij schudde het grijzende hoofd, mismoedig. Dan stond hij op, schonk nog eens de glazen in, vouwde de avendbladen op, die verfladderd lagen over het saaie bruingele tafelkleed, en voegde ze proper in een vak van den krantenhanger, waarop gekronkeld stond ‘Zeitungen,’ in gotiese letters. Hij liep de kamer op en neer, de handen in de zakken, maakte een enkele keer zijn vaste beweging: het strijken langs het peper-en-zout-baardje. Buiten over de donkere avondtuintjes heen, flauwde het geluid van een trembel. Dan was weer alles stil.
‘'t Spijt me Vader...’ begon Heinrich, die ietwat beschaamd na zijn uitval, was teruggezakt in de leunstoel bij den haard.
Zijn vader maakte een afwerende beweging met de hand.
‘Doet er niet toe, jongen,’ klonk verdrietig het antwoord. ‘We hadden - je moeder en ik -... 't ons alles zo ànders voorgesteld. Maar... maar ik heb nu tenminste van je gehoord hoe diep dat alles zit. Misschien wel goed...’ liet hij er na een beklemmende stilte op volgen, - ‘misschien wel goed dat we 't maar weten.’
Dan, schijnbaar zonder verband met het vorige, vroeg hij, waarom Heinrich niet getrouwd was. Die keek even op; Vader zag het lichtgebruinde, open jongensgezicht, nog licht-verhit door de korte heftigheid van zo even, dat glimlachte, bevreemd.
Strak en ernstig keek de vader hem in de ogen. Marti haalde de schouders op.
| |
| |
‘Ik heb nooit iemand ontmoet die zo'n sterke indruk op mij maakte, dat...’
Langzaam en zacht antwoordde de oude man, dat het geen nieuwsgierigheid was; hij vroeg het enkel, omdat hij dikwels moest denken aan Heinrich's toekomst. Niet dat hij hem wilde haasten..., dat wist Heinrich toch wel, nietwaar?
De ander knikte van ja, geruststellend; daarover was geen misverstand mogelik.
Vader Marti sprak ernstig, overredend. Op den duur wilde Heinrich immers weer zorgen voor zich zelf; dat was altijd zijn trots geweest en dat had Vader altijd gewaardeerd. Als Heinrich getrouwd was, getrouwd met een lief, verstandig meisje dat van hem hield - en die wàren er toch werkelik nog wel in ons goede land - dan zou hij serieuzer denken over de toekomst, dan zou hij weten wáarvóor hij werkte. En wie weet zou hij ook weer meer gaan houden van zijn geboortegrond, van zijn eigen Zwitserland. Een mens zonder vaderlandsliefde kon toch geen gelukkig mens zijn. Iemand was arm wanneer zijn hart niet warm klopte bij het zien van ‘das weisse Kreuz im roten Feld;’ iemand was beklagenswaardig, die...
Wrevel kropte weer op in het gemoed van Heinrich; bittere, puntige woorden welden hem naar de keel over liefde voor een land met bekrompen boeren en grove spekulanten en... en... Doch erger nog zat hem dwars de raadgeverij. O vervloekt, en eeuwig verdoemd die Zwitserse raadgeverij. Iedereen in Duits-Zwitserland die een kennis tegenkwam, begon met een schoolmeesterachtig ‘Also loset Sie...’ en dan volgde er een waarheid die vast en zeker niet waar was voor dien anderen mens. Vader had dat ook altijd en altijd gehad, die miserabele behoefte om goeie raadgevingen uit te delen. En tegen buitenlanders was het nog erger.
| |
| |
Die werden bedòlven onder goeie Zwitserse raad!
‘Ach vader,’ - Heinrich deed een uiterste poging om zijn geirriteerd-zijn achter een bitter glimlachje te doen wegschuilen - ‘U zei daarnet zelf, dat wij heel ver van elkaar stonden. Zouden we dan niet liever die gemoedelike raadgeverij... U meent het goed, dat weet ik wel. Het is alleen maar...’
Geraakt, maar op bedaarden toon, antwoordde de oude man, dat hij meende dat iemand toch van zijn vader nog wel een raad kon aannemen. Niemand was daarvoor te oud en te wijs... al hadt je nog zo veel van de wereld gezien.
Heinrich zuchtte en zweeg. Hij dronk van zijn glas landwijn, stond op van zijn stoel en strekte zijn ledematen uit. Hij was stijf geworden van het lange zitten, hij voelde behoefte wat frisse lucht te happen; aan boord klom je naar het hoge sloependek om alle dufheid van de rooksalon te laten wegwaaien.
Hij bracht de koele hand aan het voorhoofd. Eén woord van Vader had zich daar achter vastgenesteld, dieper en dieper: Toekomst. Dat was juist wat hij hem nog zeggen wilde. Nu? Of later? Het zou in beide gevallen even hard voor Vader zijn het aan te horen.
De oude zat weer in zijn leunstoel, lichtvoorovergebogen, zwijgend. Vader dacht na. Hij had willen zeggen, heel voorzichtig, dat Emmy Schindler nog altijd niet verloofd was. De ouders kenden elkaar goed, de Schindlers en de Martis: mevrouw Schindler kwam uit kanton Glarus, net als Heinrich's moeder. Het meisje was nu zes en twintig, lief, verstandig, wel knap. Heinrich had haar vroeger wel gekend, mocht haar wel. Iedereen had toen gedacht... Maar de vader miste den moed verder door te denken, en zijn gedachten uit te spreken.
Hij hoorde opeens hoe zijn zoon's stem hem op gejaagden en stelligen toon toesprak. Te zeer in
| |
| |
eigen denken bevangen, begreep de vader hem tenauwernood. Dan hoorde hij zeggen hoe toekomst, toekomst wat ànders was dan de meesten meenden. Voor hèm, voor Heinrich ten minste. Hij wilde en hij kon met meer denken aan carrière maken, aan geld verdienen en zorgen voor een eenzaam, burgerlik bestaan. Hij ging niet meer naar Indië terug, hij wilde ook niet hier blijven: hij was de toestanden en begrippen hier ontgroeid, hij had het gevoel alsof ziin ouders, of zijn vroegere vrienden, iedereen hier in Zürich een andere taal waren gaan spreken. Als iemand zei ‘eerlikheid’ dan moest hij zich eerst indenken wat die man ook weer eerlikheid noemde; wanneer Vader sprak van ‘toekomst,’ dan bedoelde hij: geld verdienen, en liefst véel geld verdienen. Zo was het met alles, met alles...
Even hield hij op; dan nog gejaagder, op en neer lopend in de kamer, sprak hij het eindelik uit, scherp en duidelik: naar Sinzheim ging hij, morgen ging hij er heen. Daar was zijn toekomst. De mensen daar bouwden wat nieuws op, wat groots, iets dat nog nergens bestond op de wereld. Daar zou hij weten waarvoor hij leefde.
‘Heinrich!’
Vader beefde, zo als vroeger wanneer hij driftig werd. Vijandig zag Heinrich hem aan... merkte dan aan het zenuwachtig trillen van de onderlip, dat zijn vader niet driftig was, wel diepbedroefd en geschokt.
Dat kon, dat mocht Heiri niet doen. Zijn stem klonk hees en huljseloos van ontroering. Hij zou niets zeggen over die mensen daar. Wat hij van ze wist was slecht en gemeen: verleden maand zaten de meesten nog in de kerker, Hij wou alleen... alleen maar zeggen: God, God mijn jongen...
De oude man snikte, snikte heftig, het hoofd steunend op de elbogen.
| |
| |
Heinrich beet zich de lippen, wendde zich af. Hij voelde hoe ook zijn ogen vochtig werden; 't was hem als werd hij naar beneden getrokken door zachte, weke armen die zich strengelden om hem heen... Hij wilde niet daaraan toegeven, hij kantte zich tegen het toegeven aan een vertedering die nu boven dreef, om stràks neer te slaan als berouw; berouw om ontrouw aan het beste wat in hem was. De handen in de zakken om zich een houding te geven, perste hij de nagels in het vlees toen hij Vader's snikkend verwijt moest aanhoren:
‘Je moeder, jongen... je arme, lieve moeder... Ze hoopt nog zó... ze verwacht zo zéker dat je hier blijft... en eindelik mijn hulp wordt... en dat je...’
Zijn stem brak stuk in tranen. Eentonig tikte de klok, weer hoorde Heinrich door het nachtelik zwijgen daarbuiten heen, verwijderde klank van een bel en dan over de achtertuintjes, het aangonzen en weer afgonzen van de elektriese trem.
Zacht en dringend vroeg dan Vader Marti waarom, - waarom dan toch. Als het dan niet anders kon, als Heinrich niet anders wilde dan dàt, - stond toch de politiek in 't eigen land voor hem open. Er waren toch partijen die graag jonge krachten hadden en die waarachtig wel den vooruitgang wilden; natuurlik zonder te vervallen in uitersten. Alles was beter dan in een vreemd land oproer te maken en oproer te steunen; het bloed vloeide er langs de straten. Waarom het leven te wagen voor... ja waarvoor eigenlik? 't Volk daarginds was al ongelukkig genoeg door den verloren oorlog. Moest het nog ongelukkiger worden? Hij vatte zijn zoon zacht bij de schouders; haast smekend klonk het:
‘Denk daar eens over, jongen. Toe, denk daar ten minste een paar dagen over... Doe geen onbezonnen dingen. Wij houden toch van je, je Moeder
| |
| |
en ik; wij houden toch immers van je. Jongen, mijn jongen,’ drong hij aan.
Het was Heinrich alsof de ijskorst rondom zijn denken langzaam smelten ging; het was geen nieuwe zon, het was een triestig-duistere motregen die alles wilde verdooien wat zich de laatste weken in hem had gekristalliseerd.
Hij ontweek Vaders blik; het licht-gebruinde ernstig-gespannen, gezicht tuurde langs den ander heen, ergens naar een dood punt, naar een punt dat dood was en toch levend: de vermanende, nuchtere barometer aan de wand.
Langzaam schudde hij dan van neen. Hij maakte zachtjes zich los uit de vertrouwelike greep van Vader, en terwijl zijn onderlip vreemd trilde en trok van innerlike beroering, gaf hij te kennen dat hij wilde gaan rusten: het was al laat. Hij wist wel - zo trachtte hij nog Vader's smart te stillen... dat zijn ouders de beste en hartelikste bedoelingen hadden. Maar zij stonden zo ver van elkaar... zo hopeloos vèr... Hij wilde proberen Vader's raad te volgen: een paar dagen denken vóór hij zijn besluit uitvoerde. Hij wilde het proberen. Misschien... als Vader zich eens indacht... 't zich zó voorstelde: wat hij, Vader, zou doen als zijn vaderland in gevaar kwam of als men... maar ach nee, vergelijkingen hielpen zo weinig...
Hij stak Vader beide handen toe om hem goeden nacht te zeggen; de grote blauwe ogen keken recht in de trouwhartig-doffe blik van den man voor wien Heinrich als kind genegenheid, maar vooral stillen eerbied had gevoeld; en later vervreemding, soms verstrakkend tot afkeer. Tans voelde hij medelijden, enkel een teer en machteloos meelij, zo als hij nog nooit voor Vader had gevoeld.
In bed lag Heinrich te staren naar het duister
| |
| |
van het vertrouwde kamertje waar hij van zijn kinderjaren af had geslapen. Door het open raam gleed de koele nacht naar binnen: het was November, maat windstil waren de nachten en zonder gerucht. De laatste trems waren reeds lang afgegonsd naar de remise; een enkele maal heel in de verte kon hij de Kirche Fluntern de kwartieren horen slaan.
Hoe zwaar viel het te volvoeren wat hij had besloten. Hij had zich alles voorgesteld zo als vroeger: tien jaar geleden had hij als schooljongen ekskuus moeten vragen aan den direkteur van de Kantonschule. Vier jaar geleden had hij naar Indië gewild. Bij zulke kwesties hadden Vader en hij star tegenover elkaar gestaan en driftig had hij zijn wil doorgedreven. Nooit had hij het gevoel gehad dat deze kleine, sterke man met zijn taaie wil verdriet kon hebben, verdriet tot-tranen-toe over deze vervreemding van zijn kind. Was Vader anders geworden? Was hijzelf veranderd? Was het zó, dat je als jongen van twintig enkel zag, dat een vader ouderwetse vooroordelen had, en na vier jaar scheiding door alle nevelen van vooroordeel en wanbegrip heen zag doorbreken: licht van genegen vaderliefde?
Eens was er voldoening, een genoegen in geweest niet te doen wat hij wilde. Tans was er enkel de smartelikheid, niet te kunnen doen wat de oudere vriend verlangde.
Weer kwam van den hogen heuvel achter Hottingen de nachtelike kwartierslag van den kerktoren Fluntern. Marti dacht aan zijn Moeder. Met Vader was het gesprek moeilik geweest, vol snikkende, verbeten teleurstelling en wanhopig ontwijken van elkanders ogen...
Hoe zou het zijn met Moeder? Het zou gaan als altijd: Vader zou met Moeder spreken; Moeder
| |
| |
zou horen, zwijgen, zacht-schreiend haar werk doen in huis. Tot het afscheid kwam.
Zo was het geweest met alles wat er gebeurde. Maar was het eigenlik wel goed zo? Met een ruk richtte Heinrich Marti zich op in zijn bed: staarde naar de langgerekte tuinen die beneden droomden in gedempt maanlicht. Waarom, waarom moest het met Moeder altoos zó gaan en niet anders. Waarom zou hij haar niet trachten duidelik te maken wat Vader niet meevoelen kon: dat 't zijn heerlike brandende plicht was mee te helpen de wereld op te stuwen hooguit boven het jammerlike van iederen dag.
Zou zij... zou Moeder hem begrijpen? Voorovergebogen van ingespannen denken, de ogen schroeiend heet in den nacht, trachtte Marti zich voor te stellen hoe Moeder hem aan zou horen...
‘Neen,’ - zei hij zacht - ‘neen; zij zou niet begrijpen. Zij zou zeggen: Dus je gaat van mij weg? En dan zou zij uitbarsten in tranen.’
Moedeloos liet Heinrich zich achterover zakken in de kussens. Zijn besluit stond vast; het stond in zijn denken recht-overend als een vreemd afgodsbeeld, zo als hij ze had lief gekregen bij het zien van Indiese tempels. Zijn besluit stond vast, al dagen lang; mets kon het doen wankelen op zijn voetstuk. Noch het vreemd-overstelpende dat Vader onder hun vervreemding waarachtig leed, noch de nieuwe slag die hij Moeder in haar nog verse wond moest toebrengen, konden hem weerhouden. Het moest. De vraag was enkel: Hoe deed hij de ouders het minste pijn?
Hij overdacht Vader's raad en zijn eigen belofte; hij zou tràchten dien raad op te volgen. Als hij dat nu werkelik deed... zijn besluit nog enkele dagen overdenken?... Neen, dat was verkeerd. Niet omdat het besluit de druk van langdurige overdenking
| |
| |
niet zou verdragen. Maar het zou een kwelling worden voor Vader en Moeder: een kwellende onzekerheid den morgen, den middag, den avend van den eersten dag; van den tweden; van den derden dag. En dan de nachten... Neen, dat wilde hij ze niet aandoen. Zijn besluit stond immers vast. Hij wist wat er ging gebeuren: het onvermijdelike, het enige wat er hier in Europa voor hem te doen viel: daarhéen trekken, waar eindelik kleur kwam breken door den grauwen nacht.
Waartoe oude mensen nog lange dagen te martelen? Was het niet veel beter hun morgen te zeggen dat hij heenging en afscheid te nemen... Afscheid nemen! Hij dacht terug aan zijn afscheid toen hij naar Indië ging. Hoe zielsbedroefd was toen dat kleine, ouwelike vrouwtje geweest. En toen ging het toch nog om iets dat zij begrijpen kon. Vader had ten slotte gezegd, dat het om Heinrich's toekomst ging, om zijn maatschappelike carrière. Ja, jawel, dat begreep zij. Door haar tranen heen, had zij van jà geknikt.
Maar dit... Zij zou staren in een dicht en onontwarbaar weefsel van anderer gedachten, en Vader zou niet met een enkel kort machtwoord dien wirwar voor haar kunnen omtoveren tot een afgerond vertrouwd beeld. Want Vader begreep zelf niet wat Heinrich toch naar Duitsland en nog wel naar Sinzheim trok. Als Vader aan Sinzheim dacht. zo als dat er op 't ogenblik moest uitzien, dan zag hij niets dan wat rauwe vagebonden in lompen gehuld, die in roodbevlagde auto's rondrosten over de asfaltstraten van die drukke, grote stad; dan zag hij de brede etalage-ramen der chique winkels en magazijnen angstig toegespijkerd. Dan zag hij zijn fatsoenlike, achtenswaardige zakenmensen ijlings de stad verlaten, om zich terug te trekken op hun landgoederen......
| |
| |
Zo had zijn krant, - grote, slimme, leugenaar, die zo trouw iederen dag zijn vriendschap kwam aanbieden, - zó had de krant het hem verteld; en op de trem sprak Vader dan een zakenman, die er nog een schepje op deed; omdat hij in Sinzheim veel zaken en grote belangen had en wel begreep, dat dàt soort belangen er te Sinzheim op 't moment helemaal bij inschoot.
Dus... morgen weggaan?
Heinrich Marti deed de ogen langzaam open. Hij kon niet slapen, en met open ogen zag hij hetzelfde als met gesloten; het zwarte Niets van zijn oude slaapkamer. Weer klonk de eentonige klokkeklank door den winternacht: ding-dong, - dingdong, - ding-dong. Drie maal. Dat beduidde kwart vóór... iets. Kwart voor vier? Kwartier voor vijf? Stilte omsloop weer zijn kamer. Hij wendde zich om en nog eens om in het hete bed. Dan dacht hij aan zijn bed in Indiê; Maleise woorden zoemden als muggen plagend om zijn hoofd: tampat tidoer, goeleng, bantal.
Morgen, morgen hier vandaan? Om zijn ouders verdriet te besparen dus morgen al? En àls... als hij dat deed - zo vlamde 't eensklaps door het donker van zijn hoofd - was dat dan de ware reden, wàs het werkelik om Moeder en Vader zo min mogelik verdriet te doen? Of was dat weer een bedrog van zijn denken, en was het in werkelikheid, onbewust, om een andere, kleinere, egoistiese reden. Om... om zichzelf verdriet te besparen?
Heinrich kneep de vuisten in elkaar, zodat de nagels in het vlees van de hand drukten. Vijf en twintig jaar oud was hij nu, zes en twintig haast; en nog altijd kon hij den werkeliken grond voor zijn doen en laten niet vinden. Hij dacht weer terug aan de boot: aan die kleinigheid die Françoise hem gevraagd had, die bijdrage voor een feest dat
| |
| |
hem tegenstond. Bagatellige, onbeduidende historie. Hij had ja kunnen zeggen, - hij had ook neen kunnen zeggen. Toevallig had hij ja-gezegd.
Weer, weer sarde het op in zijn denken: Toevallig? Toevallig? Waarom had hij toevallig ja-gezegd? Lafheid? Laf in het kleine?
En hoe moest dat dan in het grote gaan? Sinzheim... Hoe was 't aan boord ook weer gegaan? Had hij toen toegestemd omdat hij Françoise's zachte, heldere stem had willen horen en hij, zonder dat het hem toen bewust werd, nooit had kunnen velen, dat die lieve slem oversloeg in teleurstelling of fijne spot?
Wrevelig wierp Heinrich zich weer op de andere zij, luisterde dan of hij de Kirche Fluntern weldra vier hoorde slaan, - erf vijf? Enkel stilte en donkerte gleden om hem heen. Hij wilde niet langer graven en putten in de duisternis naar die geheime drijfveren. Het bracht immers toch niet verder! Je maakte er jezelf wanhopig door, je kerfde en verminkte je eigen tot onherkenbaar-wordens toe, - waar was dat alles goed voor? Hoe had hij 't op de Kantonschule ook weer geleerd...:
Ein guter Mensch in seinem dunkien Drange
lat sich des rechten Weges wohl bewusst...
Zó was 't ook; al dat grübeln voerde tot vertwijfeling, tot dromen zonder daad, tot onvruchtbaarheid.
En hij dreef de kudde zijner gedachten weer naar dat éne punt: Hoe van hier weer weg te gaan, zonder anderen àl te diep te wonden.
Nog vóór de verre klokketoren vijf had geslagen, was Heinrich opgestaan; buiten en binnen was het nog donker. Hij draaide het elektries licht op, kleedde zich aan en schreef op een naam- | |
| |
kaartje: ‘Beste Moeder: ik ben van morgen vroeg naar Weesen gereisd en blijf daar een paar dagen. Brief volgt.
Groet Vader. Een zoen van - Uw Heiri.’
Dan pakte hij zijn koffer, zonder gerucht. Kleine, lieve dingen, van Moeder gekregen, ook hun portret gingen door zijn handen; hij bekeek ze even met stille genegenheid, gaf ze dan een goede plaats in de koffer.
Zacht en zonder overhaasting kwam hij gereed, keek nog even rond in het schel-verlichte nachtelike vertrek en voelde even een kille verwondering, dat de kamer hem op dit ogenblik niet méér zei. Op de tenen sloop hij de trap af, en legde in de huiskamer het naamkaartje neer dat hij had beschreven.
Juist toen hij de woonkamer verliet en naar de huisdeur ging, hoorde hij een zachte tred die de trap afdaalde. Heinrich hoorde dat het Moeder's stap was... hij schrok, voelde zijn hart hoog bonzen in zijn borst. Ontdaan en bleek stond zij vóor hem in het kleine portaal.
Hij probeerde te glimlachen om haar gerust te stellen.
‘Ik kom gauw terug,’ zei hij gemaakt-luchtig; hij ontweek de angstige vraag in haar ogen. ‘Ik... ik ga een paar dagen naar buiten, naar Weesen.’
Hij liep zachtjes naar haar toe om haar een kus te geven, sloeg de arm om haar hals. Zo klein, zo minnetjes, zo zielig, was zij in dit dunne nachtgewaad: Heinrich had moeite zijn aandoening voor haar te verbergen.
‘Je gaat toch niet weg, hè Heiri? Je gaat niet weg, wel jongen?’ kreunde zij zacht in zijn armen.
‘Nee moedertje, nee...’ deed hij opgeruimd.
En met zachte woorden, dat zij zo koud zou worden hier beneden in het portaal, dat zij nog wat moest gaan rusten en zich niet beangst moest
| |
| |
maken over haar jongen, leidde hij haar weer de trap op naar de slaapkamer; daar druilde gelig de moeizaam-aanbrekende dag door de toewe gordijnen. Vader was wakker geworden, vroeg wat er was. Moeder antwoordde zacht, dat de jongen de bergen in ging voor 'n dag of wat, en daarom vroeg was opgestaan. Heinrich bleef zwijgend wachten.
‘Heel verstandig,’ bromde vader, wendde zich om in zijn bed, sliep door.
Heinrich zei hem goeden dag, maar Vader hoorde al niet meer.
Toen gaf hij nog eenmaal Moeder een afscheidskus; zij begon weer zacht te schreien in zijn armen.
Zou zij toch hebben begrepen...? Maar haar antwoord aan Vader had toch zo natuurlik geklonken, net alsof zij zelf ook helemaal gerustgesteld was geweest...
De straten lagen leeg te wachten op het dagelikse sleur-verkeer van trems, auto's en mensen... mensen. Hol klonken zijn stappen op, tegen de nog halfnachtelike blinde huizenrijen. Een vogel tjilpte. Over dag was dat met te horen in de stadsdrukte. Langzaam sleepte het asgrijze licht zich heen door de wolken boven de Uetliberg en boven het verlaten, loden Züricher meer, dat diep de stad in snijdt.
En Heinrich moest denken, met een triesten glimlach terugdenken aan Vader's levens-zekerheid, nu en altijd. Een paar dagen bergsport en frisse lucht - zo dacht de goede man - en alle onfrisse denkbeelden waren weer weggevaagd. Zonder zijn optimisme kon Vader niet leven op den duur.
En daartegenover Moeder, door haar intuïtie uitgejaagd: Heinrich gaat heen, ik zie hem misschien nooit weer. Met die beklemming was zij doodsbleek naar beneden gekomen om hem terug te houden af hem vaarwel te zeggen. Zij had den helen
| |
| |
nacht geen oog dicht gedaan, - zo min als Heinrich zelf.
Hij had haar gerustgesteld. Toen hij zo zachtvertrouwelik met haar praatte en haar weer terugleidde naar haar kamer, had hij gemeend haar rust te schenken en zoete vergetelheid. Zo kalm had zij Vader, die even wakker was geworden, gezegd, waarom Heinrich vroeg was opgestaan en het huis uitging. 't Was zo helemaal de eigen lieve moederstem die bij hàar hoorde.
Waarom was zij dan nog zo ontdaan en zo zielsbedroefd geweest in zijn arm, nadat Vader weer was ingeslapen?
De koepel van het stationsgebouw in 't zicht: ijzeren en glazen stolping onder den grijzen stolp van een vroeg-beslagen hemel.
‘Moeder, lieve moeder...’ snikte het in hem op.
|
|