| |
| |
| |
‘DEZE ALLEN ZIJN IN GELOOF GESTORVEN, DE BELOFTE NIET GEKREGEN HEBBENDE, MAAR HEBBEN DEZELVE VAN VERRE GEZIEN EN BEGROET, EN BELEDEN DAT ZIJ WAREN GASTEN EN VREEMDELINGEN OP DE AARDE; WANT ZIJ DIE ZULKE DINGEN ZEGGEN, BETOONEN KLAARLIJK, DAT ZIJ EEN VADERLAND ZOEKEN. EN INDIEN ZIJ GEDACHT HADDEN AAN DAT VAN HETWELK ZIJ WAREN UITGEGAAN, ZIJ ZOUDEN GELEGENHEID GEHAD HEBBEN OM WEDER TE KEEREN. MAAR NU WAREN ZIJ BEGEERIG NAAR EEN BETER, DAT IS NAAR EEN HEMELSCH. DAAROM SCHAAMT ZICH GOD HUNNER NIET, OM HUN GOD GENAAMD TE WORDEN; WANT HIJ HEEFT HUN EENE STAD BEREID.’
Hebr. II Vs. 13-17.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
BIJ maansverduisteringen verkoolt voor onze ogen een hoek van de zilveren lichtschijf geheel en al, - zó de zwarte schaduwplek door de oude waringin geweldig op het blinkende zonneplein vóór het Indiese hotel geworpen.
Tegen vieren in den namiddag: nabloei nog van de daghitte. Rechts lagen de lange vervelende hotelgalerijen nog in strakke, stille smoor; de overkant genoot al de mildheid van de waringinboom, die strekte als een wezen met honderd sterke armen zijn takken naar alle zijden. Zijn schaduw zoog nu ook langs het midden, daar waar enkele Javaanse bedienden in helwit pak, roerloos en zonder gesprek hurkten bij den hoofd-ingang.
Dit was nu het grootste hotel, - overdacht Lankhout. 't Grootste van Indië. 't Mooiste van heel Azië, zeien ze wel eens. Maar dat beweerden ze van alles in Batavia. Het orkest was het mooiste van heel Azië, de soos was de gezelligste, en zo ging 't maar door. En haast niemand ging ooit Engels-Indië eens kijken en Japan kenden ze ook niet. Kletskoek! - Zou hij hier blijven wonen? Al twee jaar woonde hij in dit hotel; veel te lang. Zo tegen vieren, vijven werd 't wel leuk: straks kwamen de auto's en de rijtuigjes... in de middengalerij begon dan het strijkje... dat alles zou hij niet hebben op Tanah Abang. Toch was 't een fijn huis daar, een echt oud Tanah Abang-huis met van die dikke koele muren. Maar die vuile Arabier was er te wijs mee. Twee honderd in de maand, - waarachtig 'n vijfde van zijn salaris. Nou ja, zo'n
| |
| |
orang Arab deed er wel wat af. Boleh tawar. De eigen spullen zouden er mooi in uitkomen: de lappen die hij uit Bali had meegebracht, de krissen en de kollektie pijlen...
‘Djongos!’
Twee kamers verder, op dezelfde voorgalerij waar Lankhout in zijn krossi malas zat, riep een dorre mannestem om de bediende. Lankhout keek even in die richting: hetzelfde ontevreden gezicht dat deze postambtenaar elke dag meedroeg. Wat laat kwam die knul altijd uit zijn nest. Nu moest hij nog mandiën. Nee, liever wat vroeger hoor. Zodat je tegen vieren in je zijden pyama gewassen-en-wel en met de koelte van het bad nog om je leden, in je lange stoel zat tee te drinken. Dan kwam het blootvoetige jochie met de avendkrant langs. En zo, al lezend, en zachtjes tee slurpend, liet je de eerste avondkoelte over je komen, de waringin dompelde je dieper en dieper in zijn schaduw... dankbaar als een kind zat je dat af te wachten. Dan brak het uur van af- en aanrijden aan: soms zaten er vrienden in de auto's, je sprak dan nog eens iemand. Marti! - schoot ineens hem te binnen. Die zou immers vandaag komen? Vandaag? Ja zeker, Donderdag. Marti zou komen. Wel leuk....... Vreemde baas. Toch een waar je mee praten kon, niet zo'n vervelende, taaie ezel. Marti... over vier dagen zou hij weg zijn, naar Europa, zag je hem nooit weer. Of pas na jaren. Eigenaardige vent; allemaal raar volk, die journalisten. Ze werden hier allemaal ploerten of ze gingen voor Multatuli spelen. Dat laatste was een ziekte.
‘Djongos!’
Ja gil maar toe, de bediening was hier net als overal in Indië. In 't grootste hotel en in de kleinste passanggrahan. Djongos tida ada. Maak je daar
| |
| |
maar boos over. Je zit zelf ook niet altijd achter je loketje, dorre kerel.
‘Naar wij vernemen, zal de heer Heinr. C. Marti, de ontslagen tweede redakteur van de Semrang Expres, die tijdens het bekende conflict aan de drukkerij van dit blad herhaaldelijk van zich deed spreken, per S.s. ‘Insulinde’ den 10en dezer repatriëeren.’
Echt; zo'n berichtje vindt je alleen in Indiese kranten. De gluipers! Staat er alleen in om dat woordje ontslagen nog eens eruit te kunnen slingeren. Tuig toch! Tuig-van-de-riggel, - zouden ze in Amsterdam zeggen.
Even keek Lankhout op van de krant, het voorplein over, naar den weg. Een inlander doorzakkend in de kniëen, sleepte zijn warong voort met lichtverende tred; zijn benen leken takken, die doorzwiepen in de wind. Daarachter met langzame pas, heup-wiegelend, twee jonge Soendanese vrouwen in rose baadjes, die foeilelik kleurden bij haar bruine huidskleur. De weg strekte en strakte zich in de avondzon, wachtend tot straks de stoomtram of een auto hem weer zou poederen in stofgrijze vuile nevels. Midden in de stad; en toch dit landelike, haast geluidloze. Enkel, langgerekt, even door de strakheid heen: ‘Koeweekoewéééé!’ de klaagroep van het mannetje dat met koekjes vent. Dan is het weer stil en ligt de wereld roerloos-fel onder de blauwe koepeling. Als een ontzaglik monument door godshand gebouwd, staat de waringin op het gele hotelplein. Het is geen levend wezen meer, dat zucht of trots schudt de kruin, dat blad of bloem strooit om zich heen. Overstoft, versteend, ongenaakbaar: een tempel.
Bruin blootvoetig kranten-jonkje steekt langzaam het plein over, komt in de schaduw van de waringinboom. Nu loopt hij er nog in, en nog...
| |
| |
de schaduw van den boom is een eigen plein in het plein, zo groot, zó groot. Rechtop loopt de knaap, pienter het fluweelen mutsje boven het bruine gezicht. Zacht floddert dun baadje en wit kniebroekje bij elke stap om het tere lijf.
Een bruut geluid, autogeloei, stompt tegen de fijne zonnestilte. Met een lompe zwaai valt de wagen grijs de hoek van den weg om, het plein op. Verschrikt veert de krantenjongen twee stappen op zij en langzaam, zonder de wagen na te kijken, vervolgt hij zijn stille weg naar een volgend hotel.
Lankhout onverschilligde nog even langs de advertenties: Vendukantoor, ice cream soda, koentjibier, boomklerk gevraagd. Tjap Nonna... Dan glimlachend keek hij nog even naar het stekelige bericht tegen Marti, dien heftigen eerliken jongen.
‘De ontslagen twede redakteur van de Semrang Expres,’ herhaalde hij. Dat was meteen iets voor de boot. De passagiers van de ‘Insulinde’ wisten dan meteen wat voor vlees ze in de kuip hadden. De meesten liet het misschien koud, omdat het tussen krantenlui hier altijd perang besar is. Jawel, jawel, maar er blijft toch wel iets van hangen. Calomniez, calomniez toujours...
‘Hallo!’
‘Zo ben jij het? Dat klopt dan toch. Ik wist niet precies meer wat wij afgesproken hadden.’
‘Djongos!’
‘Saja toean.’
‘Kassi kerossi malas. - Ga zo lang maar even dáár zitten. Heb je de krant al gezien? Ze hebben weer wat voor je klaargestoofd.’
‘O ja? Laat eens kijken.’
Lankhout schonk zelf tee in, terwijl Marti vlug de krantenpagina omknetterde en het venijn trachtte te vinden.
| |
| |
‘Heerlike vuiligheid,’ lachte hij.
‘Je hoeft je er niets meer van aan te trekken. Overmorgen komt de boot en jij lacht ze allemaal uit. Mij ook.’
‘Jou? Hoe dat zo?’
‘Dat ik hier blijven moet. 'k Zou best mee willen naar Europa.’
‘Je bent er toch pas geweest?’
‘Nou ja.’
Lankhout zweeg even, Marti bladerde langzaam de krant door. Dan bracht met traag en stil beweeg de djongos de lange luie rietstoel; Marti ging erin liggen, liet zich tee inschenken, maakte het zich gemakkelik.
‘Je mist hier zo veel hè?’
Met half-toegeknepen ogen om zich een onverschillig uiterlik te geven, tuurde Lankhout het blakerende plein over, naar de weg waar de stoomtram naar Meester voorbijslierde.
‘Natuur en zo. De fijnere Westerse tinten. Maar dat niet alleen. Vooral... vooral kontakt.’
Marti's jongensgezicht onder de donkerblonde krullekop verstroefde zich tot ernst.
‘De ouwe geschiedenis,’ zei hij zachtjes.
‘Mm?’
‘Nou, net waar we 't gisteren over hadden. Jullie pakt 't verkeerd an. Ik zelf ook, 'k heb het hier ook verkeerd aangepakt.’
‘Ach,’ wrevelde Lankhout, ‘nonsens; verdomde noasens. Wat begin je met een volk dat voor meer dan negen tiende analfabeet is.’
‘Praten tegen het éne tiende dat overschiet. En misschien snappen de anderen er ook wel wat van. Werken, anpakken, propaganda maken. Niet filosoferen. En ook niet zo als de Wit: met Boedi Oetomo en zulke lui konkelen en knoeien.’
‘Beste man: het kàn niet, geloof me nu toch,
| |
| |
het is je reinste onzin. En voor zover er met ontwikkeling en met preken wat te doen valt, probéren we het toch ook!’
‘Ja nu! Eindelik! Omdat extremisten jullie het voorbeeld hebben gegeven, en jullie anders helemaal vergeten kopstukken zouden worden, dáárom doen jullie er tegenwoordig ook zo'n beetje aan.’
‘Je kunt niet meer doen. Anders wordt je hier in dit heerlike land eenvoudig eruit gegooid. Dat hebben we aan Nachenius gezien.’
Marti glimlachte ondeugend, keek zijn overbuurman licht-uitdagend aan.
‘Jullie willen ook niet meer doen. Jullie vinden 't wel goed zo, hoor.’
Lankhout bleef stroef kijken, schudde van neen.
‘Ik niet.’
‘Nu, jij dan misschien niet. Maar je vrinden wel. De Wit en Kleefstra en Hoogedijk en Coppee, noem maar op wie je wilt. En laat ik vooral mijn geachte patroon niet vergeten, de grote ‘ooksocialist’ in Semrang.
‘Ex-socialist.’
‘Ex-marxist noemt hij zich. Ja, ja!’
‘'t Is toch eenvoudig ploertig zo als de vent zich gehouden heeft. Schandelik! Wat zei die eigenlik tegen je? Dat heb je me nog niet verteld.’
‘Heb je 't dan niet in “de Zon” gelezen?’
‘Nee, ik sla dat ding wel eens over.’
Marti glimlachte bij het terugdenken aan die laatste weken in Semrang, glimlachte zonder bitterheid. Opgeruimd, enkel ietwat schamper nu en dan, vertelde hij nog eens hoe het begonnen was met een eenvoudig verzoek om loonopslag van de inlandse typo's op de drukkerij.
De direkteur van de drukkerij had kortaf met neen geantwoord. Na twee dagen kwamen ze terug, te zamen met Sosperto de leider van de S.I. De
| |
| |
direkteur had geweigerd hen te ontvangen en de staking brak uit.
‘Niet één onderkruiper, zeg Lankhout. Niet één! Is dàt niet kranig?’
Marti's jongensstem sloeg hoog op.
‘En dat voor luitjes die nog nooit van z'n leven hadden gestaakt. Die 't nooit gedùrfd zouden hebben vroeger.’
Hij vertelde verder. Schovende hoofdredakteur foeterde op het redaktiebureau tegen de stakers. Hij lei dan de handen over zijn zelfgenoegzame dikke buik en zat te schoolmeesteren. De direkteur had groot gelijk: de S.I. was immers geen vakvereniging, enkel een troep inlanders die erop uit waren iedere Europeaan een hak te zetten. Sosperto was een stommeling en een marionet van Nachenius en Nachenius was weer een marionet van.... ja, Lankhout moest eens raden van wie?
Deze haalde lachend de schouders op, keek Marti in de open blauwe ogen.
‘Van Lenin! Ja waarachtig, de vent heeft het gezegd!’
Marti sloeg zich op de kniëen van het lachen. Verhaalde dan hoe hij de onzin niet langer had kunnen aanhoren en Schovel herinnerd had aan zijn ouwe plunje, aan zijn Europese pakean, aan meetings en partijfrazes in Holland. Toen was Schovel woest geworden, had met de vuist op tafel geslagen en gezegd, dat er morgen in de krant een artikel zou verschijnen tegen de S.I., tegen de direkte aktie, tegen onverantwoordelike leiders en ander rapaille; een artikel waar de vonken afvlogen. Marti had rustig geantwoord, dat de krant morgen nog wel niet gedrukt zou worden, maar dat, als 't wel zo was, Schovel dat moois dan maar schrijven moest. Die had toen gevraagd, hoe Marti dan wel dacht te schrijven in deze dagen.
| |
| |
‘In het gunstigste geval, zwijg ik over de hele vuiligheid en vertaal Leuter-telegrammen en schrijf Allerlei, Onder de Streep en Gemengde Berichten.’
Met dat antwoord was Schovel naar den direkteur van de drukkerij gelopen, die geen vijf minuten later schuimbekkend van witte woede het redaktiebureau kwam binnen stuiven en dadelik begon te schelden van aap, vlegel en vlerk.
Lankhout keek zijn overbuurman olik-nieuwsgierig aan:
‘Allemachtig! En wat dee jij? Scholdt je terug?’
‘Welnee ik scheld niet. Ik gaf hem rechts en links een stevige draai om zijn oren, net als een klein kind.
Marti lachte bij de herinnering aan de scène. Zag weer voor zich het getemperd-verlichte redaktiebureau, zijn schrijftafel met de krullenrommel der krantenknipsels, het zelfvoldane gezicht van Schovel tegenover hem, dag-in dag-uit.
‘Ik ben blij dat ik eraf ben. Bah! Wat een zoodje.’
‘Tja,’ wijsgeerde Lankhout, ‘net als overal...’
‘Ach nee,’ viel Marti wat heftiger in, ‘zeg dat toch niet! 't Is niet net als overal. Zoveel ploertigheid en vooral in dàt vak... daarvoor moet je toch in Indië wezen.’
Lankhout haalde de schouders op. Traagjes turend naar de warong op 't hoekje van den weg, waar een dun-blauwe rookstreep uit opkrinkelde, voelde hij zich tien jaren ouder en wijzer dan deze leuke, pittige jongen. Straks als Marti zich weer eens gestoten had aan de harde muren en muurtjes in Europa, dan zou hij wel gaan inzien, dat...
‘Kan ik wat voor je doen in Europa?’ hoorde hij opeens Marti's opgewekte stem vragen. ‘Heb je ouders of familie of zo in Holland?’
‘Enkel een broer in den Haag. Ga er maar eens heen, het is een geschikte vent en je kunt misschien
| |
| |
wat aan hem hebben bij pasformaliteiten en zo.’
‘Ik moet denkelik een maand in Holland blijven, vóór ik naar Zwitserland kan. En dan via Duitschland. Via de Entente gaat helemaal niet.’
‘Wie zegt dat?’
‘De Zwitserse konsul hier. Ik kan toch soms zo bar naar huis verlangen. Dat wil zeggen naar de beweging in Europa, zie je. God, alles is nu zó veel verder dan vroeger. Elke dag kan de revolutie uitbreken.’
‘De wereldrevolutie?’ Lankhout trok weifelend de wenkbrauwen hoog op, keek Marti aan; er tintelde iets van spot in zijn ooghoeken.
‘Ja waarachtig, zeker!’ sloeg deze door. ‘Denk maar eens aan Oost-Europa! Daar gaat een kracht van uit, ongelóóflik. O, als ik daar eens bij kon zijn...’
‘Mm. Hoe stel jij je dat dan voor?’
Marti keek hem aan, zag de rustig-gevoelige trekken in het gebruinde gezicht boven het witkatoenen pak. Meer dan anders viel hem ook het vermoeide; het niet-meer-wensende op van den veertigjarigen man, die daar ineengezakt op de krossi malas lag, loom omroerend zijn tee.
‘Kerel, ik snap jou soms niet,’ zei hij verwonderd. ‘Ik snap niet, dat jij nog róód bent. Voel je dan niets van de geweldige kracht, van 't élan dat er in de beweging zit?’
‘Jawel, jawel; vooral in Europa. Hier niet. Maar toch zie ik daar nog geen wereldrevolutie eruit groeien.’
‘Dat zul je zien!’ Marti sloeg met de vlakke hand op tafel. ‘Vóór we een jaar verder zijn zul je 't zien. Jullie hebt het van Rusland ook nooit willen geloven en van Hongarije. Van geen één land. En toch is het gebeurd!’
Zijn ogen straalden; het bloed was opgelopen naar zijn wangen. Vlug streek hij met zijn hand
| |
| |
door de donkerblonde krullekop, wenkte dan den bediende die uit de schaduw van de waringin opdoemde.
‘Minta tè lagi.’
Zacht op de blote tenen scharrelde de bediende met het teeblad. Een blauwe sjerp gebonden om het middel werd zichtbaar door het openhangende witte djongos-jasje, telkens als hij zich bewoog. Lankhout vroeg den bediende dood-ernstig hoe het wel met de kelner-organisatie stond.
‘Tida tao toean,’ klonk het vlak en onderdanig.
‘Flauwe mop,’ glimlachte Marti. ‘En toch hoeft het geen half jaar te duren, of er is er één. We leven zo ràzend gauw op 't ogenblik! Wat vroeger onmogelik leek, schiet nu ineens uit den grond.’
Auto met een lachende, chique-geklede Europese vrouw schoof voorbij, hield voor den hoofdingang stil.
‘Njonja van Lansberghe.’
‘Is dat de vrouw van de levensverzekeringsmaatschappij?’
‘Ja. Tachtig duizend gulden.’
‘Hè schei uit, verdomme. Wat ben jij aan 't verindiesen. Wat kan 't mij schelen hoeveel die patjakkers verdienen.’
Lankhout grijnsde.
‘Wees gerust, beste jongen. Ik verindies heus niet. 'k Zei het alleen om jou te pesten.’
‘Zullen we niet 'ns gaan eten?’
‘Waar? Wat voor plannen hadt je?’
‘Ik? Absoluut geen vaste plannen. Van Praag is nog altijd op dienstreis, ik mag die paar dagen nog in zijn huis wonen. Maar eten doe ik daar haast nooit.’
‘Blijf van avend hier bij mij in 't hotel eten. Makan besar.’
| |
| |
‘Uitstekend.’
Buiten werd het val-avond. Zwaarder en massiever leek de waringin, het monument dat opsomberde door de schemersfeer. In de verte van uit een naburige kampong, klonken gedempte ritmiese geluiden van een inlands instrument: toenge-toeng, toenge-toeng.
Het was niet te onderscheiden welk instrument het precies was. Toenge-toeng. De warong op het hoekje van de weg had een arm lichtje opgestoken, dat soms even een bewegende bruine hand of bruin gezicht bescheen van het winkeliertje, dat in de weer was met hurkende klantjes.
Een klein brok was van de egale hemel zichtbaar. Een laat rood gloeide er in na, door de snel-invallende deemstering heen. Daar zetten de zware krekelstemmen en de andere verborgen insekten hun angstige tropiese melodie in. Een hoog doordringend snirpen voerde de boventoon, daartussen door: bas-geluiden als van angstig-krassende raven in 't donker. Ze kolderden heimelik op onder het zwarte scherm van de oude waringin vandaan, onafgebroken-dóór kermde sterk het insektengeluid, aldóór; als machines in fabriek met nachtarbeid.
Lankhout en Marti bleven in het donker zitten van de hotelgalerij: twee witte vlekken in de dieper gevallen schemering. Zij wilden het licht niet opsteken, omdat ze zagen hoe voor de naburige hotelkamers de muskieten rondom de lamp vlogen en zij bang waren dat die ook om hun licht zouden drenzen, zodra het opsprankte. Een kleine Soendanezen-gestalte schimde ruchteloos onder de waringin: koorknaap onder schemer van geweldige kerkgewelven. Zij tuurden er beiden naar, stil, zonder het elkander te zeggen, ieder weg in eigen gedachten. De kleine witte schim werd onzichtbaar; verdween.
| |
| |
In de verte het droef-vermoeide geluid van Indiese instrumenten in de naburige kampong. Nu klonken enkele levender tonen tot de hotelgalerij door; daarna weer niets: stilte, waarin sterker nog het zware insektenkoor opdrong.
Dan kwam in doffe ritmiek, zacht uit de verte weer het tromgeluid opzetten, er tegen-aan hoogopslierend als een vrouwestem, zong een jongen eentonige frazes van een lied; nog andere instrumenten waren door de duistere afstand heen te raden: wellicht een rebab. In stage doffe bonzing was nu enkel weer de schellenloze tambourijn te horen, droog en dof als achter een donkere muur vandaan.
‘Ah - ha - ha...’ wentelde dan de zachte jongensstem weer opwaarts als in klacht; zette langzaam uit, kromp dan weer saam, tot enkel de zachte tambourijn weer stompte tegen de tropiese avend.
Autolampen scheurden rauw een lichte baan rondom de waringin, met hun schel-witte schijn. Dan kwam de wagen zwaar toetend het plein opwaggelen, in bedaarde vering. Vlak daarachter klein paardegetrappel en - haast onzichtbaar in de dikke schemer - één dier open ouderwetse tentwagens die men in Batavia ebro's noemt.
‘'t Wordt druk van avend,’ zei Marti.
‘Crême de la crême,’ gaapte Lankhout; ‘zullen we eens opstappen?’
De grote eetzaal had zich gevuld met lichtgeklede vrouwen en mannen. Onder fel licht zaten zij aan de blankgedekte tafeltjes, waaraan eenvormige stoelen van zwaar teakhout aangeschoven stonden. Zwoele wind van elektriese waaiers zweefde over de zaal, inlandse bedienden in witte kledij met blauwe randen en mouwomslagen slopen er rond op blote voeten, droegen langzaam grote schotels af en aan;
| |
| |
hun bruine gezichten hadden het passieve, uitdrukkingsloze van dit Oosterse ras, alleen donkersmekend de ogen. Was er in het bedieningswerk een pauze, dan stonden zij roerloos in een hoek van de zaal te wachten op de wenk van den dinerenden Europeaan om dan weer onhoorbaar nader te treden. Sommige slopen tersluiks de zaal uit, hurkten buiten in een donkere galerijhoek waar zij drie of vier anderen vonden, met wie zij gesmoord lachten, smoesden, strootjes rookten, - tot er één die wèl op zijn post was gebleven, door heimelik slangengeluid, gesist om het hoekje van de lichte zaal naar het galerijduister, hen terugriep. Dan kwamen ze terug in de blinkende schijnwereld, met korrekte, strakbruine gezichten, onderdanig smekende ogen.
De Europese gasten aan de kleine tafels waren allen in wit-katoenen kleedij of in roomkleurige zijden jasjes. Zij wisten zich nu en dan met de zakdoek het warme voorhoofd en veegden langs het ietwat misnoegd gezicht. De vrouwen leken nog bleker onder het hoge witte zaallicht dan het tropenklimaat haar had gekleurd. Als zij achter haar staag wuivende waaiers lachten, hadden haar trekken vaak iets scherps en vermoeids. Al deze mensen waren hierheen gekomen om geld te verdienen, slechts enkele. Indo-Europese typen onder hen voelden zich geheel één met het land; die enkelen hadden rust in de donkere ogen. De echte blanda's keken ontevreden, begerig om zich heen, men zag hun het ongeduld en de onbevredigdheid aan, - een ongeduld, dat hun verstand dan weer onderdrukte, omdat zij zich anders warm zouden maken, en omdat warmte, lichaamshitte, nieuw uiterlik en innerlik misnoegen bij hen zou oproepen. Zo, onbewust zoekend naar evenwicht, lachten zij hun schadelike en bittere lach, spotten met de vrouwen en zochten genot in de fijne spijzen en koele
| |
| |
dranken die Europa hun altoos had geweigerd.
Na een paar uur tafelen met ekstra wijnen en likeuren, stonden Lankhout en Marti op.
‘Ik heb geen zin om het laat te maken,’ zei hij.
‘Best,’ antwoordde Lankhout. ‘Dat is het beroerde, wanneer je met Reule ergens gaat eten. Hij maakt er altijd een makan besar van, en wil dan niet naar huis. En ik voel mij 's morgens op bureau nu eenmaal beroerd, als ik tot twee uur 's nachts heb zitten zuipen.’
‘Doet die nu nog iets in de beweging?’
‘Nee, - nog minder dan ik eigenlik.’
‘Dat is een bar klein beetje.’ Marti gaf zijn vrind een hartelike klap op de schouder en lachte.
Maar Lankhout lachte niet terug. Wat vertederd door den wijn en de tzigane-muziek, voelde hij weer de melankolie van het ouderworden, van het verlies der jonge illusies, schoof hij weer alle schuld op Indië, dat hem had afgesneden van het Europese, bruisende kultuurleven, vroeg hij zich af, waarom hij niet den weg ging die jongere mensen, als Marti de ware noemden: opstandigheid, felheid tegen heel deze vuile koloniale traankokerij, en sama rata met de ontwakenden onder de bruine mensen, met hen die ook hier wilden wakker schudden de millioenen en millioenen... ach nee, het kon niet, het was dwaasheid. Dit ras was immers zo dom, zo onrijp. Hij kende land en volk toch immers veel langer en veel beter.
Hartelik hadden hij en Marti op den hoek bij de Harmonie elkaar de hand tot afscheid gedrukt. Alleen slenterde hij terug naar het grote hotel, reeds hoorde hij de tzigane-muziek van het eetzaalstrijkje in de verte. Want alles stond open, wijde gaten in ieder huis tegen de warmte, de verstikkende warmte, de verstikkende warmte dag-in dag-uit, dag-in dag-uit. Wat speelden ze nu nog zo laat, -
| |
| |
een tango? Wat kon 't hem ook schelen hij zou naar bed gaan en proberen te slapen.
Hoe lang kende hij Indië al... eerst zes jaren, toen 'n jaartje verlof; dan vijf jaren en weer verlof, telkens dat verlof als een lafenis ertussen. En nu was hij pas terug van verlof. Elf jaren lang in de tropen, elf tropenjaren onder de koperen ploert, zo als de planters zeiden. En Marti? Als orang baroe en daarbij nauweliks Hollands kennend, had hij Marti zien uitkomen: een vlugge jonge Zwitser; één jaar was Marti bij Harrisons en Crossfield geweest, toen kreeg hij het dubbele bij die krant als twede redakteur. Hij schreef Hollands als een geboren Hollander, - knap hoor. Vlugge boy toch. Twee jaar aan de krant... dus drie jaren in 't geheel.. En dan al zo'n wijsheid verkopen over Indië. Marti moest zijn eerste pikol rijst nog opeten, haha! Toch, toch... waren er dingen die dat joch scherp gezien had, zeker wel. En 'n goeie sobat, jammer, doodjammer, dat die nu ook al weer wegging. Je hieldt zo weinig lui over, waar je wat aan had. Reule... zakte meer en meer af.
Marti logeerde in het huis van Van der Stappen. Te zamen met een jongen verifikateur had deze een heel huis gehuurd en ingericht, toen hem het hotel- en paviljoenleven begon te vervelen. Drie inlandse bedienden zorgden voor het tweetal en een oude toekang-kebon scharrelde er iederen dag langzaam rond met de vervelende witte plantenpotten, die den tuin van een Europeaan in Indië plegen te sieren.
Van der Stappen was op dienstreis naar Sumatra en de verifikateur was een stille, goedige jongen - en toch kon Marti hem niet lijden. Hij ontweek het mannetje zoveel mogelik, hield zelfs het geregeld met hem eten de laatste dagen niet meer vol.
| |
| |
Toen Marti tuis kwam, was er niemand meer op. Hij had al den eersten dag gezegd, dat de bedienden nooit op hem behoefden te wachten des avends; en van Slooten ging altijd stipt om tien uur naar bed.
Bij het uitkleden, glimlachte Marti. Die van Slooten, die saaie verifikateur... zou die nu ook ‘di belakan’ een liefje hebben, net als van der Stappen? Het was haast niet te geloven; zou hij 't hem eens vragen? Och nee waarom... wacht, hij kon het Kaïdja wel eens vragen. Zou zij weer bij hem komen van avend...?
Tok tok, - hoorde hij zachtjes op de tussendeur.
‘Toean...’ fluisterde een vrouwestem door het sleutelgat. ‘Toean, minta boeka.’
‘Saja,’ fluisterde hij verheugd, deed snel de deur open en sloot het kleine Soendanese poppetje in de armen.
‘Toean tida pagi,’ verweet zij hem aan zijn oor. ‘Toean soeda loepa Kaïdja?’
‘Tida,’ verdedigde hij zich lachend. ‘Tida bissa.’
Zij maande hem stil te zijn en samen legden zij zich op het vlakke dekenloze bed, nadat Kaïdja het licht had gedoofd en behoedzaam de klamboe had dichtgeschoven en geplooid, om vooral de muskieten te weren.
De lichte geur naar klapperolie, die haar eigen was, stond hem even tegen, dan vertederde hem de zachte meisjesachtige ronding van haar schouders en borsten. Haar lijf enkel door fijn katoenen doeken bedekt, drukte hij zacht tegen zich aan.
‘Kenapa tida kasi tao?’ vroeg zij even verwijtend. Hij lachte kort, antwoordde dat het nog niet zo laat was. Dan, met haar stem van stiekem schoolkind tegen vriendinnetjes, fluisterde en fnisterde zij hem toe, dat Saïd, de djongos van toean pan- | |
| |
Sloot gemerkt had dat zij iederen avend naar Marti toesloop. Hij had haar er mee geplaagd, ook waar de andere bedienden bij waren, en hij had van middag gezegd, hij zou 't toean Panderstap zeggen. Maar dat deed hij toch niet, dat wist zij wel. Zij had een mooie briefkaart van meneer van der Stappen gekregen, met een hart erop: dat was liefde. Zo mooi,! als toean Marti hem zien wou, zou zij de kaart wel even halen. En in een hoekje van de kaart een groote meneer en een rijke vrouw, die elkaar kusten, net een vrouw uit Parijs.
‘Saperti njonja deri Paris?’ glimlachte Marti verwonderd. ‘Apa tao deri Paris, - kwee?’
O jawel, fluisterde zij gretig door: daar wist zij genoeg van. Daar had zij plaatjes van gezien in een krant. En toean Panderstap had er ook wel van verteld. Daar in Parijs woonden de chiqueste en rijkste vrouwen, die zoveel goud hadden als ze maar wilden en die waren mooi en reden in auto's. Zij zou het wel eens willen zien. En wat droegen ze er? Hoe gingen ze gekleed?
Marti zei dat hij het niet wist, maar dat morgen de boot van Priok ging en zij dan maar met hem mee moest gaan.
Neen, dat deed zij niet. Het was er koud in Holland, koud, en geen zon. Oude Ridjoe was er geweest en die zei dat niemand er heen moest gaan. Van kou en heimwee stierven Soendanezen er, en er waren geesten die niet graag zagen, dat Soenda-mensen zo ver weg gingen. Haar jongetje mocht ook niet naar negori blanda; het was niet goed, dat wist zij zeker. Maar Marti moest vertellen, méér vertellen van de njonja deri Paris, ja?
Marti moest lachen om het domme kindergesnap dat voortging te fluisteren, te fluisteren zó zacht, dat hij het niet meer verstond, en in halfdroom ook afzag van luisteren naar al wat zij in het hortend
| |
| |
ritme van haar Maleis uitpraatte, onverpoosd.
En hij vroeg zich af - en sterker, triester vroeg hij het zich af, toen hij zijn hartstocht had gestild - waarom dit zo zijn moest, dit zwakke en onwaardige gepaard zijn met een bruin kindvrouwtje, een gemeenschap met éne, die niets met hem gemeen had. Er woonde in iederen man een zwarte hond, die de kop op stak zodra hij de lucht kreeg van een vrouwdier, dat welgevormd was en jong. Pas als de donkere hond zich had uitgeraasd, kwam zacht-verwijtend de klare bezonnenheid terug, en vroeg: waarom, waarom toch? met opgetrokken droeve wenkbrauwbogen.
Als je op den weg liep en je kwam een inlandse warong voorbij, lagen daar vaak mooie vruchten en het had onder de schaduw er van iets gezelligs; toch ging je er nooit naast de inlanders neerhurken. De lucht van doerian en andere scherpe geur dreef je er vandaan.
Bij een inlandse vrouw voelde je eigenlik hetzelfde, het instinktieve neen. Waarom werd het dan toch altijd weer ja; waarom was die zwarte hondenbruutheid niet uit te drijven, waarom...
Haar jongetje was nu in Soekaboemi, - luisterde toean?
Ja, ja, hij luisterde. In Soekaboemi had zij gezegd, zo, zo. En weer vervolgde hij de kronkelgangen van eigen gedachten, die zijn steeds scherper ontledingszin trachtte te ontwarren. Hij waande zich een ridder, die uittoog op de morele waarheid, één die zonder genade gericht hield over zichzelf, en besefte niet, dat ook dit maar een stemming was, gewekt door de lichte triestheid, die elk dier en elk beest eigen is na genoten gemeenschap.
Zij fluisterde door in de duisternis van de bedkamer. Zij fluisterde dringend, indringend, als voelde zij hoe Marti's gedachten wegtrokken van
| |
| |
haar en haar wereld. Zij vertelde dat toean van der Stappen goed voor het jongetje zorgde; het was in een inrichting in Soekaboemi en toean moest er iedere maand veertig gulden voor betalen. Maar eerst was zij met van der Stappen naar toean-assistèn geweest, anders wou toean Panderstap er niet voor zorgen. En bij toean-assistèn had zij moeten zeggen, dat zij het goed vond en moeten schrijven.
‘Tao toelis, kwee?’
Neen, zij kon niet schrijven, wel een kruis schrijven. En dat was net zo goed. Maar het jongetje zou later op school gaan en schrijven leren. Die toean besar, de assistent-resident had gevraagd of Zij afstand deed van het kind, en zij had gelachen, en gezegd: ‘Stenga-stenga,’ ieder de helft van het kind. En toen hadden alle toeans toch zó gelachen.
Zo had zij afstand gedaan en dat was goed. Nu werd het kind geen anak kampong, maar net een anak blanda... Eens in het jaar mocht zij er heen om het te zien...
Marti had het laatste gedeelte van het verhaal scherper aangehoord. Hij wist dat het zo ging, vrinden van hem in Semrang hadden het immers ook zo gedaan.
Het heette de netste, de nobelste manier, als toch eenmaal het ongeluk gebeurd was en je een kind had bij een Javaanse vrouw.
De nette manier. De onnette manier was een Hollandse vloek, gevolgd door ‘loe bangsat.’ Trap haar d'r uit en weer de kampong in. Dat was de oud-Hollandse manier die aan de bittertafel gepropageerd werd. ‘Als je de meid vooruit gezegd heb, dat je dat doen zult, is er niks gemeens in,’ had hij een ingenieur horen verklaren en verdedigen. De meesten waren hem bijgevallen, met ernstig hoofdknikken.
| |
| |
Maar van der Stappen bad korrekter gedaan, nobel bijna. Korrekt, fatsoenlik, nobel; Kaïdja had er vrede mee, begreep dot het zo beter was. Wat wil je meer?
Doch ze was... ze was toch Moeder; de moeder van dat kleine bruine jongetje, daar ergens in Soekaboemi. Zacht snikte in hem op, wat hij voor zijn eigen moeder gevoelde, - en zij voor hem.
Kaïdja zweeg even. Nacht suisde rondom, het huis. Zou hij het vragen, haar vragen of ze dan geen moedergevoel had, of zij niet.... Och, wat zou het baten. Hij zou natuurlik ten antwoord krijgen, dat zij èrg sakit hati gevoeld had. Maar zou dat waar zijn? Het was zo'n natuurlik, primitief gevoel, - waarom zou dit onwaar zijn? Maar hoe dan met haar grap voor de assistent-resident, aan wie zij lachend een soort Salomonsrecht voorsloeg?
Zou hij er ooit achter komen, wat die vrouw voelde? En dit was nu één gebeurtenis, één zo'n simpel geval, waarin het meest gewone, primitieve, menselike wel heel en al zoek leek. Hoe moest 't dan wel zijn in die duizend andere gevallen, waarin die twee rassen elkander's onvolkomen woorden, met elkaars geest verstonden?
‘Toean soeda tidoer?’
‘Belon.’
Dat vreemde zachte wezentje daar naast hem, niet groter dan een Europees meisje, dat stakkerdje, - wat ging er in haar om? Hartstocht kende zij, hartstocht zonder maat. Gratie was haar natuur. Liefde... hield zij van van der Stappen? Als het niet zo was, bedroog zij hem natuurlik met een rasgenoot van haar of met een geraffineerde Indo. Was het wèl zo, - dan wee haar. Vroeg of laat ging van der Stappen trouwen met een blanke vrouw of hij ging voor goed naar Holland. In beide gevallen maakte hij zich los van Kaïdja. Door geld,
| |
| |
door dat laatste middel, dat stomme uiterste middel: door geld, sou hij zich van haar los maken.
O, wat was die kant van het Indiese leven toch ellendig, diep-ellendig. De zwakkere Europese kerels gingen onder; de sterker voelenden werden afgemat in een voortdurenden strijd tegen den zwarten hond binnen hen, die telkens weer jankte en blafte, net zo lang, net zo lang tot hem weer een stuk werd voorgesmeten en hij weer genieten kon. De bittere nasmaak was van later zorg. Zo voltrok zich hier het leven van honderden en honderden jonge mannen.
Behalve in Soerabaja. Daar scharrelde de Europeaan met vrouwen van zijn eigen ras. Lachend vertelde men op alle sozen, dat er daar in Soerabaja veertig echtscheidingen in de maand werden uitgesproken. De man, die maar een tikje succes had, wachtte af, flirtte, en dat leidde tot een liaison. Uit die verhouding kwam dan een huwelik, uit dat huwelik een echtscheiding voort en misschien een paar kinderen. Wat deed het er toe? En de maalstroom van die kermis duurde voort, altijd voort. Nu eens langzamer kolkend, dan weer wilder, nog wilder. Hoe wilder het ging, hoe harder de mannen, de ‘echte mannen’ lachten... En sommige vrouwen schaterden mee...
Het was stil. Wat was het stil. Een zachte regelmatige ademhaling naast hem: het bruine vrouwtje sliep, van hem gescheiden door de harde bed-rol: de goeleng. Het was diep donker, hij zag haar niet. Maar zijn verbeelding zag haar slapen: op den rug; bruine sarong enkel de romp omdekkend. De blote armen vaneen gespreid, de blote benen vaneen, als een mens die levend genageld is aan het kruis. Zo sliep de inlander: als een onnozel bruin kind aan het kruis.
| |
| |
Buiten door het open raam, waarvoor enkel luiken waren gegrendeld, hoorde hij kort de stem van een Soendanees die een ander goedendag zei. Dan zei hij nog iets, in de stilte van het nachtduister. Nooit hóorde je een stap in dit land van blootvoetigen. Er waren nu in dit late, donkere uur haast geen voorbijgangers. Van de enkelen, die er waren, hoorde niemand de stap; geluideloos beweeg in den nacht. Enkel als ze tot elkaar iets zeien, klonk een stem, licht door de koelte gedragen.
Land van heimelike lichte geluiden. Al het zware kwam uit het Westen. De machines, de snelpersen in de drukkerij van z'n krant, - nu niet meer zijn krant. De boot... de boot ook kwam uit het koele verijzerde Westen: de boot, die hem zou halen, de boot naar Europa... Zou hij morgen komen,... overmorgen... nog later?
|
|