| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Leo en Jules hadden hun zin gekregen: de meisjesvisite op Casa Errina had plaats gehad na herhaaldelik uitstel; het was een succes geweest. Elly en Giulietta hadden alles ‘vreselik aardig’ en ‘echt artistiek’ gevonden. Leo had voor schemerlampjes in de kamer en op het balkon gezorgd, Jules zei aan het begin van den avend een paar van zijn minst erotiese en subtielste stemmingsverzen, welke Elly met smachtende ogen van zijn geverfde lippen las; en Errina schonk tee met een servies dat zij sinds Victor's dagen niet meer had gebruikt. Later op de avend had Free beminnelike dwaasheden verteld uit zijn zwerversleven en Leo bittertafel-mopjes die Giulietta deden schateren. Ook Albrecht en Line hadden vrolik meegedaan. Hij werd alleen wat stiller tegen half elf, toen Leo's moppen zo walgelik oudbakken begonnen te worden en Giulietta nog altijd maar uitbundig bleef gieren.
Maar kort daarna waren de meisjes naar huis gegaan langs een omweg; ze waren zogenaamd naar Dr. Kranz in Ascona geweest die in antroposofiesen kring sprak over: ‘What would Jesus do in the Great War?’
| |
| |
‘Jij vond het wel aardig, niet?’ vroeg Albrecht den volgenden dag toen Line bij hem kwam.
‘Ja, - jij niet?’
‘Jawel. - Zolang jullie er waren, ging 't wel. Maar daarna werd 't vervelend.’
‘Zijn jullie dan nog lang opgebleven?’
‘Ik niet; de anderen wel. Die waren in zo'n fuifstemming geraakt, dat er met alle geweld nostrano gehaald moest worden bij Sosselli. En toen - maar vertel dat niet aan de andere meisjes.’
Hij was aan het grote werk bezig, waar een gele regen van vertikale strepen op den achtergrond door horizontale werd vervangen, - Line begreep niet waarom. Zij had het al twee maal willen vragen, maar deed het niet. Soms kon zij bang zijn voor dat doek; het kon haar aankijken als een mens, met vreemde kracht; een spanning als bij streng verhoor. Eens had zij gedroomd, dat zij op haar knieën voor het doek lag en huilend om genade riep, iemand lachte toen luid achter haar; dat was Albrecht en hij was het toch weer niet...
Dagen lang, rustig en bewust werkte hij er aan. Zij zat dan bij hem, staarde door het open venster over het meer of las stil- | |
| |
voor-zich. Een lamp van licht geluk goot dan zijn schijnsel in het atelier, een geluk dat gestoord werd zodra een ander binnenkwam, Zo stil was het soms, dat zij het hoorden als de dorpsklok van Gerra, heel ver aan den overkant, zijn simpel verhaal stamelde. De waterval achter de tuin, arm en smal in hete zomerweken, hoorden ze door het open raam fijntjes klokken in zijn donker hoekje: klare steenkolk tussen hoge varens. Op de houten vloer van het atelier kringelden kleine zonne-eilanden. De hagedis, - Line had hem Ricky genoemd - schoot daarheen met een vief onhoorbaar trippeldrafje dat hij plots inhield. Op zo'n eilandje bleef Ricky dan zoetjes zitten dromen, slingerde zijn staartje heen en weer als wilde hij even de tijd meten.
‘Vertel het maar niet,’ antwoordde Line met een wijs glimlachje. ‘Als er nostrano gehaald is, kan ik mij het overige wel voorstellen. Maar Free en Errina?’
‘Errina was er erg boos om. Ze is het nog; ze liep eindelik maar weg en ging naar bed. En Free lachte en deed met Leo en Jules mee. En dronk toch niets van de nostrano.’
‘'n Vreemd mannetje toch, die Free.’
‘Slap hè? Vreselik slap; altijd mee- | |
| |
praten uit angst om ruzie te krijgen en...
‘En verder...?’ vroeg Line gespannen.
‘En daardoor eigenlik zielig. Iedereen vindt 'm een goeie kerel waarom je lacht. Niemand bemoeit zich écht met hem.’
Albrecht keek niet op van zijn schilderen; hij sprak in korte zinnetjes, korter dan gewoonlik, telkens afgeleid door wat zijn handen deden en door wat hem inviel over zijn werk. Zij zwegen beiden, langen tijd.
‘Kom eens hier jongen.’
‘Straks, - is dat goed?’
Na enkele minuten kwam hij bij haar zitten, op de lage vensterbank, en sloeg zacht zijn arm om haar heen. Line sloot de ogen, kuste hem en lei dan haar hoofd op zijn schouder.
‘Moe?’
Zij schudde van neen. Dan begon zij langzaam en zacht:
‘Ik weet alleen niet wat ik voor die stakker doen moet, voor die Free. 't Wordt zo'n zielig oud mannetje. Kan 't niet helpen... ik word er zoo wee van als hij zo smachtend kijkt. En toch heb ik er weer meelij mee ook.’
‘Zo'n sukkel.’
Zij legde haar hand op zijn mond. ‘Ssst, jongen.’
| |
| |
‘Mag ik dat niet zeggen?’
‘Gisteren was het voor hem ook weer een ongelukkige avend. En voor mij ook wel 'n beetje. Ik weet niet wat ik doen moet, jongen.’
Albrecht antwoordde niet, schaamde zich dat hij niets daarvan had opgemerkt en dat zij hem dit moest vertellen. Beneden langs het meer knarste een kar over de weg, de zweep knalde twee maal in de morgenhitte. En toen nog eens. Albrecht maakte zich zacht van haar los, keek dan ernstig door het open raam over het grote blauwe water naar de bergen boven Gerra. De kale plek, de gapende wond in de groene helling was geheel door de zomer dichtgeschroeid. Hij zuchtte, nauweliks hoorbaar.
‘Ik heb zo'n gevoel alsof dit alles... alsof dit hele leventje hier... springen moet, uit elkaar spatten op één of andere manier. De hele boel heeft voor mij zo iets...’ hij zocht naar een woord, zweeg. ‘Die warmte beklemt ook zo. In drie weken geen onweer... Alles snakt naar regen en wind. Ik ook.’
Line dook voorover in eigen gedachten. Het ging niet: hier mocht Albrecht niet blijven, dit was niet de ruimte waarin hij werken kon. Zij wist dat Albrecht, zo lang
| |
| |
hij hier bleef, zich de verstotene uit een kring van licht zou gevoelen. Of samen in de eenzaamheid, - òf bij zijn kameraden in de stad die hem begrepen; die met hem één van wil waren.
Maar voor dat alles was geld nodig, veel geld. Haar ouders, streng en konventioneel als zij waren, zouden het niet begrijpen. Zij zouden het kinderdwaasheid vinden en niets van Albrecht willen weten. Sinds Vader zwakker was geworden, en zich uit de zaken terugtrekken moest, hadden zij ook weinig geld meer. Zij zèlf...: o, kon zij zelf maar meer, kon zij maar lessen geven, of vlug naaiwerk maken. Dat laatste leerde zij nu, veinzend tegen haar moeder dat zij plotseling belang stelde in werk, dat zij altoos vervelend had gevonden. En misschien ook kon zij in Zürich Italiaanse lessen geven... Maar was dat alles genoeg? Konden zij beiden daarvan leven? Zij wist het niet.
‘Denk maar niet te veel over Free. Er is niets aan te doen en...’
‘O, ik dacht er al lang niet meer over. Erg genoeg eigenlik, - want ik zie dat die man er onder lijdt. Kun jij het hem niet eens zeggen?’
‘Dan denkt-ie nog dat ik jaloers ben,’
| |
| |
stugde Albrecht. ‘Maar dat kan mij niets schelen. Dan maar ruzie!’
‘Hè nee, zo moet je niet spreken. 'k Weet wel dat je het doen zou, als het moest. Maar als het niet op een andere manier kan... of als jij 't niet kunt op 'n andere manier... nee, jij kùnt het niet, het is nu eenmaal niets voor jou. 't Lijkt me ook wel erg, erg moeilik. Ik zou zo iets ook niet kunnen zeggen! - Hè, wat zijn er lastige dingen, waarom doen we andere mensen pijn en verdriet zonder het te willen? Kàn dat nu nóóit anders?’ De tranen sprongen Line in de ogen. Gedachten fladderden in haar rond als in een kooi, met kantig gaas afgerasterd. Telkens als zij de blauwe lucht zagen en daarheen wilden vliegen, stootten zij zich daartegen pijnlik. Doch zij wilde Albrecht niets laten merken van haar kommer, die meer nog hèm gold dan de moeilikheden met Free. Zij onderdrukte krampachtig haar opkomend schreien, stond op en zei vlug en hartelik: ‘Ga maar weer aan je werk, Albrecht. Tobben is goed voor ouwe tantes, hè? Niets voor ons.’
Hij had het begrepen, omhelsde haar lang en innig en liep dan onhoorbaar op zijn viltsandalen weer naar het trapje, dat te wachten stond naast het grote gele doek.
| |
| |
‘Heb je er nu nog lang aan te werken?’ Zij hield de adem in om zich niet te verraden; zij voelde dat zij weg moesten, weg van hier, zodra het grote schilderij af was. Weg uit de benauwenis van ‘Parasitenheim’ met zijn broeiende liefdadigheid en zijn broeiende verlangens; met zijn fatale levensmislukking en zijn kleinzielige klachten en twisten om lage, vuile dingen.
Een korte klop op de deur; binnen kwam Errina.
‘Free vraagt of je soms even kunt komen.’
‘Laat Free maar hier komen.’ Dan snel zich bezinnend: ‘Nee, ik kom wel bij hem; dadelik.’
Zij wilde weer heengaan, maar Line - met een zachte drang tot vriendelikheid - viel in:
‘'t Was wel wat druk voor U gisterenavend, - is 't niet?’
‘Och nee, juffrouw Harms, het was voor mij toch ook heel gezellig. Alleen vind ik het zo jammer, dat zulke dingen zo in 't verborgen moeten gebeuren. Uw ouders en meneer en mevrouw Rascher zijn er zo op tégen dat U hier komt.’
‘Ja’, lachte Line, ‘maar daar kunnen wij ons toch niet aan storen!’
| |
| |
‘U niet... maar ik ben zoveel ouder, ziet U. Kom, ik moet naar de keuken, anders kookt mijn melk over.’ Voor zij de deur achter zich dicht deed, zei zij nog even op haar oude onverschillige toon: ‘'t Was toch wel leuk gisteren.’
Na enkele minuten van stilte kwam de weggeslipte Ricky weer te voorschijn; hij waagde zich in een zonnevakje van de vloer waarover de gouden stofjes spetterden, tripte dan op tegen de steilte van de warme wand naast het hoge atelierraam.
‘Ricky-ticky’, fluisterde Line, ‘wat zoek je toch in de zon, dom jongentje. 't Is toch veel te heet! Moet je dan altijd maar meer warmte hebben, altijd maar méér, méér warmte? Kleine magere Ricky-Ticky-Tavy; klein fijn hazewindje.’
Bleek, bedrukt zag Free er uit. Hij was alleen in de kamer toen Albrecht binnentrad. Er schokte iets op in Albrecht: zou Free hem over Line willen spreken? En zou z'n fijne oudmannetjes-gezichtje met de spitse kleine baard dáárover zo ontdaan, zó zielig-verwrongen zijn? Albrecht probeerde zijn onrust niet te laten merken, toen hij zitten ging bij de schrijftafel, met de korte vraag:
| |
| |
‘Was er wat?’
Het kleine droeve gezicht lachte pijnlik, greep een brief uit een der vakjes.
‘Wil je dit even lezen?’
Het was een brief van des Voeux, zakelik-koud maar uitvoerig, scherp. De laatste kontrole-dag had de deur dicht gedaan. Zonder van verduistering te willen spreken, was toch het kastekort en waren de onjuistheden en slordigheden van dien aard geweest, dat hij met Weckerlin overeen was gekomen, Free op staanden voet te ontslaan. Over drie dagen kwam Nägeli, des Voeux' oude kantoorbediende, als boekhouder naar Casa Errina. Free kon zes maanden lang tweehonderd francs krijgen, maar diende na dien tijd te zorgen, dat hij wat anders had.
‘Schoften!’ schold Albrecht, en gooide de brief voor Free op de schrijftafel.
‘Het is beroerd voor me,’ bracht Free er beklemd uit. ‘Beroerd. Spreek er met niemand over, zeg Albrecht. Ik heb het enkel tegen Errina gezegd, de anderen moeten het nog maar niet weten. Maar wat moet ik doen? Ik heb behoefte er met iemand over te praten, zie je; om eens te horen wat een ander ervan zegt...’
‘Wat je doen moet?’ brak Albrecht
| |
| |
los. ‘Ze gaan zeggen dat het een vuile gemeene streek is. Ga naar z'n deftige, stomme kantoor toe. Dan bezorg je al die kruiperige bedienden van 'm het pleizier dat ze hun baas eens in hun hemd zien staan. Verder is er niets te doen, geen bliksem. Als je hem flink de waarheid hebt gezegd, draai je hem de rug toe en je gaat putjes scheppen of wat anders doen. Bedelen is ook geen schande.’
Albrecht's lippen beefden van verontwaardiging. Gejaagd stond hij op van zijn stoel, liep rusteloos de kamer op en neer.
‘Dat geeft allemaal niets,’ antwoordde Free bedremmeld. ‘Dan heb je je gewroken; maar dan verder...? Je komt er niets verder mee.’ Hij zuchtte. Klein en miezerig zat hij achter de grote schrijftafel waarin de beknoeide kasboeken en rekeningen te rusten lagen.
Albrecht liep naar het balkon, keek naar de in zonnewarmte trillende af-glooiing, naar de geelstoffige weg: daarachter het water. Maar dit bad van zilver schitterde zó fel dat het pijn deed aan zijn ogen en wrevelig wendde hij zich weer de kamerkoelte toe. Bruusk vroeg hij:
‘Heb je ze beduveld met die kasboekenrommel?’
| |
| |
Free fronste pijnlik de wenkbrauwen. Hij kreeg spijt Albrecht erin te hebben gemoeid. Het was ook zo'n wilde heethoofdige jongen... wat had je aan zijn raad? Maar er was niemand, niemand anders die hij vertrouwde.
‘Och, wat zal ik je zeggen... 't Is soms zo moeilik om de boel te laten kloppen, en...’
‘Verdomme vent,’ vloekte Albrecht opgewonden, ‘kom er toch rond voor uit. Zit jij zelfs nog vast aan dat stomme idee dat 't zo'n verschrikkelike schande is? Got-o-got wat zijn jullie toch voor mensen.’
Free lachte slapjes. ‘Ja, het is natuurlik waar dat des Voeux niet zo rijk zou zijn als hij zèlf geen foefjes gebruikt had,’ waagde hij peuterig-krities.
‘Hij en Weckerlin hebben natuurlik gestolen als de raven!’ viel Albrecht in. ‘Maar altijd in 't groot en op een fesoendelike manier.’
Free antwoordde niet. Dat kon wel waar wezen wat Albrecht daar gezegd had, maar toch... het was niet in orde geweest, niet in orde. Ruim duizend francs te kort; zo in de loop van 'n paar maanden door de mazen van het net geglipt: 't was een hele som. Voor des Voeux niet! zou Albrecht
| |
| |
zeggen. Maar dat was toch geen goeie redeneering.... nee-nee.
‘Weet je wat Errina daarnet zei? Ik moest maar hier in Ronco blijven wonen, nog wat meer portret-tekenen en zo. En dan zou zij na die zes maanden wel helpen. Toch een goed wijf, hè?’
Stil-ontroerd bleef Albrecht voor zich uit staren. Zo was ze, die veel-te-goeie vrouw, die vrouw met zo veel jaren van verdriet achter zich. Haar eigen beetje geld wou zij natuurlik weer opofferen om Free erdoor te helpen; Free die haar en allen had laten lachen om zijn galgenhumor, om zijn zotte imitaties van bekende en onbekende artisten, om zijn zonnig oudmannetjes-humeur. Had Free niet veel meer aan hààr hulp dan aan zijn machteloze woede? Wat kon hij voor werkeliks doen om Free te helpen?
‘Misschien...’ begon Albrecht. Doch hij walgde bij het denkbeeld om genade te moeten smeken, zelfs als 't niet hem zelf gold. Hij zweeg.
‘Wat wou je zeggen?’
‘Misschien...’ probeerde hij nog eens, ‘zou ik... er iets over kunnen schrijven aan Weckerlin.’
‘Ja zeker,’ viel Free gretig in en zijn puntbaardje tipte zo ouderwets-lustig op,
| |
| |
dat Albrecht blij was het toch maar te hebben gezegd. ‘Ik wou het je vragen, maar ik dacht: je doet het misschien niet graag.’
Albrecht haalde de schouders op, alsof het hem onverschillig was. Maar hij voelde nu medelijden, diep medelijden met het mannetje daar tegenover hem, die zat te loeren met zijn bange muize-oogjes of er toch niet één gaatje was waardoor hij ontsnappen kon aan de klopjacht. En hij wist: als het Free lukte, zou hij dadelik weer glimlachen, lachen tegen het geluk dat hem ook deze keer nog weer stilletjes een handje gegeven had op 't laatste ogenblik. Reeds nu kwam er weer iets tevredens, iets zonnigs over zijn kleine schilderskop: opblinkende hoop dat Albrecht, die toch met Weckerlin zowat bevriend was, hem er wel uit zou helpen.
Nog vóór het avendeten wilde Albrecht schrijven. Lang tuurde hij op het ‘W.W.’ aan den aanhef van zijn brief; hoe verder? Al wat naar boven stuwde in de golfslag van zijn denken was afkeer en haat tegen deze koude, automatise hulp met haar eigen precies voorgeschre ven verstandsbanen. ‘Ah zo! Niet meer op de hoofdlijn? Dan maar
| |
| |
snel het doodlopend zijspoor op, en daar eenzaam verregenen: Eigen schuld.’
Zou Weckerlin wel alles ervan weten? Ach, natuurlik, hij wàs immers niet veel beter dan Des Voeux, al nam hij uit lafheid een andere schijn aan! Albrecht gooide zijn pen neer: het ging niet. Hij had 't in een ogenblik van meegevoel met die stumper beloofd, maar hij kòn nu eenmaal geen zoete broodjes bakken. Als een zwarte ader klopte het door zijn bloed, dat elk praten met zulke ellendelingen als die twee daar in Zürich een vernedering was. Hij beet zich op de lippen, stond op en liep het atelier door. Vlak voor het grote doek, dat geel staarde in de eerste avendschemering, struikelde hij bijna over een borstel. Hij schopte het ding weg, in een hoek. Dan hoorde hij hoe in de gang Errina ‘Eten’ riep.
Leo en Jules waren tuis gekomen en zodra ze aan tafel zaten, begon Leo te vertellen, dat hij alles van de zaak afwist. Luzato scheen een telefoonbericht uit Zürich gehad te hebben, dat hij voorlopig alle rekeningen eerst dáárheen moest zenden. Hij, Luzato, met zijn dorps-instinkt, had daar dadelik meer achter gezocht en zijn vrouw had aan de vaste klanten verteld dat er boven bij de parasieten iets niet in
| |
| |
den haak was; enkel maar aan de vaste.
Errina bespiedde ongemerkt Albrecht's gezicht; hij staarde strak voor zich uit, maar aan twee kleine rimpels tusschen zijn oogen zag zij hoe hij dacht: ‘Vuile, geniepige manier van doen om daarover te telefoneren met Luzato’. En in haar verbeelding hoorde zij zijn sterke hartstochtelike jongensstem door de kamerstilte.
‘Ik moet je zeggen,’ begon Leo op een toon van verontwaardiging die bij hem altijd komiek-onecht aandeed, ‘ik vind het kras, ik vind het meer dan bàr. God, een artiest kan toch wel eens een foutje maken in die stomme journalen en kasboeken! En daarom zo ineens maar iemand weg te jagen als een hond: 'k vind het een schande, meer dan erg. We moeten iets voor je doen, ouwe baas, - wàt weet ik niet zo dadelik.’
‘'t Zal weinig helpen,’ zuchtte Free zacht.
‘Mag ik de worteltjes nog even?’ Leo bediende zich goed. ‘Maar ik maak me sterk,’ causeerde hij verder, ‘dat als ik morgen naar Zürich reisde, en er des Voeux eens ernstig over sprak, onder vier ogen, begrijp je? dat ik dan wel wat van hem gedaan kreeg’.
Een scepties zwijgen was het enig antwoord. Er flonkte iets door van Free's
| |
| |
oude galgen-humor, toen hij precies in de beweertoon van Free eindelik de stilte brak;
‘Zeker: des Voeux is een charmant mens en hij laat zich heel gemakkelik bepraten, vooral op Zon- en feestdagen.’
Allen, ook Leo zelf, lachten. ‘Maar hoe willen ze de zaak nu verder voortzetten? Zonder boekhouwerij?’ vroeg Leo, om de aandacht af te leiden.
‘Ik mag dat zeker opknappen in 't vervolg,’ zei Errina met een bitse glimlach.
‘Nee,’ zakelikte Free, ‘dat stond onderaan de brief. Een accountant van zijn kantoor zou in 't vervolg hier komen.’
‘Wat is dat, een accountant?’ vroeg Jules.
‘Accountant betekent medeplichtige.’
‘Maar toch niet hier in huis zeker?’ vroeg Errina, die een instinktieve afkeer had tegen kantoorlui.
‘Iedere maand 'n dag of drie, schreef hij; als voorlopige regeling.’
Leo schudde het hoofd, wendde zich tot Albrecht en zei sportief gewichtig: ‘'t Is toch te dwaas, zeg! Vind je ook niet. Er moet wat gedaan worden.’
Jules kromp ineen. Als Leo tegen Albrecht zei, dat er wat gebeuren moest, dan brak er wat in huis; dan betekende dit dat Jules
| |
| |
misschien mee moest doen met 'n kras optreden. Voor geen geld wilde Jules uit zijn rustig poesen-bestaan getrokken worden om zich het misnoegen der regenten op den hals te halen. Gespannen wachtte hij af, wat Albrecht zou zeggen.
‘Wat bedoel je met iets doen?’ klonk Albrecht's scherpe vraag.
‘Nou, bijvoorbeeld wat ik zei: dat één van ons naar Zürich gaat om over Free's zaak te praten.’
‘En als er nee gezegd wordt?’
‘Tja... dan is er niets aan te doen verder.’
‘Ik zou dat alleen willen doen,’ zei Albrecht beslist, ‘als ik ten slotte er bij mocht zeggen dat wij drieën óók bedanken voor die filantropie, als Free niet hier blijft. Dan zou er stijl in zitten. De rest zijn snertpraatjes.’
Jules schoof heen en weer op zijn stoel; de trek in zijn eten verging hem. Daar hàd je 't nu al. Altijd weer die ruzie over anderen; zelf zorgde je met iedereen goed te blijven, en dan sleepten andere lui je in hùn twisten. Ook Leo ergerde zich, boos dat hij ineens voor een uiterste konsekwentie werd gesteld.
‘Och kom, nonsens! Dat kan immers
| |
| |
niet! Dat zou Free zelf niet willen, - is 't wel Free?’
Die zweeg slapjes, stemde daarna toe.
‘Zie je wel?’ triomfeerde Leo. ‘Dat verwacht niemand van ons.’
‘Daar vrààg ik niet naar!’ barstte Albrecht los, in een hartstochtelike behoefte eindelik dat te zeggen, wat hem op den grond van het hart lei. ‘Ik vraag enkel wat ik van mezelf verwacht, wanneer een kameraad vuil behandeld wordt, en wat...’
‘Vuil behandeld, vuil behandeld...’
‘Nee, laat me uitspreken. - Vuil behandeld, zeker! Dat handelsrapaille bluft altijd zo over hun mensenkennis: maar waarom hebben ze niet van begin af aan zo'n kantoorslaaf van hun hierheen gestuurd. Nu moest Free 't opknappen; dat liep mis. Natuurlik! En nu zetten die patsers een hoge borst op en nu kletsen ze over oneerlikheid, nalatigheid en weet ik wat nog meer. Dat noem ik een gemene, vuile behandeling, - ja zeker.’
‘Daar is wàt van waar,’ zei Leo, die zijn best deed bedaard te blijven, ‘maar je vergeet dat malversaties nu eenmaal niet te verdedigen zijn. De zaak is te verontschuldigen, maar niet te verdedigen. Als het werkelik te verdedigen was, Albrecht,
| |
| |
- dan zou ik de eerste zijn, die je gelijk gaf en die openlik partij zou trekken voor Free tegenover die andere twee.’
‘Dat lieg je,’ viel Albrecht rauw in. ‘Dat lieg je, verdomme! Als de zaak ànders was, zou jij heel gewoon weer een àndere smoes hebben om je er uit te draaien. Nou weet je 't.’
‘Ssst jongens, jongens...’ suste Errina. Maar het was te laat.
‘Daar heb je geen bewijzen voor,’ vinnigde Leo. ‘Je hebt geen recht mijn karakter aan te tasten.’
‘Jouw karakter,’ smaalde Albrecht, terwijl zijn ogen fonkelden, ‘raakt mij niet zó veel. Waar 't om gaat is, of jij en Jules de durf hebben en de potigheid om tegen die kerels te zeggen: als Free niet hier blijft, gaan wij ook weg. Nou, - en daar zijn jullie te laf en te beroerd voor. Dat weten we nu!’
‘Maar Albrecht, het zou toch dwààsheid zijn,’ piepte Jules. Niemand lette op zijn woorden.
Kalm en mistroostig begon Free zelf: ‘We eten hier allemaal genadebrood en dan kan je niet hetzelfde doen als op een fabriek of op een school of zo. Albrecht bedoelt het goed...’
| |
| |
‘Geen kwestie van,’ viel Leo weer opgewonden in. ‘Geen kwestie van genadebrood! We zijn hier absoluut net als in 'n teken-akademie of zo. Net hetzelfde. Genadebrood eet je alleen als je 't voor jezelf zo maakt. We zouden absoluut, absoluut - begrijp je? - het recht hebben om te doen wat Albrecht wil. Als het maar om een belangrijke zaak ging! Om een eerlike zaak vooral, om iets dat te verdedigen is; maar dit gaat niet! 't Gààt niet!’
Zijn neus en kin spitsten zich bij het heftig betogen; dan, met een kort gebaar streek hij de zwart-slierende lok terug die op zijn voorhoofd was gezakt. Zijn slimme, half-dichtgeknepen ogenbespiedden Albrecht en geschramd door diens stugge zwijgen, ging hij met een venijnig lachje verder:
‘'t Is wel heel makkelik om altijd de uiterste kant op te zoeken. Je weet vanzelf: andere lui zijn niet zo gek, om zó ver te gaan en dan kan je zelf de mooie rol spelen. 'n Goedkoop kunstje! Maar ik heb dat al lang in de gaten; ik loop daar niet meer in, hoor. Het lijkt allemaal erg heldhaftig; maar Free zou er niets aan hebben en zelf zouden we doodgewoon de straat opgetrapt worden: jij, en Errina en Jules en ik. En wie heeft er dan wat bij gewon- | |
| |
nen?! We zouden enkel uitgelachen worden door des Voeux en Weckerlin. Of eigenlik door de hele wereld. Verdomde nonsens, - anders niet.’
Hij stond op, wilde de kamer uitgaan.
‘ Er komen nog peren,’ schuchterde Errina.
‘Nee dank je.’
Albrecht's gezicht was rood geworden, de aderen op zijn slapen zwollen dreigend achter de anders zo stil-beschouwende ogen.
‘Nee natuurlik, dat snap jij niet hè? Wie daar nu wat aan heeft! Dat kùn je ook niet snappen, misselike poen, vieze salonartiest! Dat gaat boven jouw hersens. Zo wauwelen de blinden over de kleuren. Jezelf vergooien en versmijten voor een hap snert van die twee patsers, - dàt ken je, dat kunnen jelui allemaal. Maar ik zeg je: Als er één getrapt wordt en je springt dan niet dadelik allemaal op en trapt terug, dan komt zo'n ploert en trapt nog eens. En dan nog 'n beetje harder! God-nog-toe, dat is toch zo klaar als de dag! En dat zien jullie niet, stommelingen, ellendige maffers! Zien jullie dat niet? Nou dan zullen jullie 't voelen, wacht maar! Die patsers zullen het jullie wel laten voelen, daar kun je op rekenen hoor! Maar dat is goed ook, dat is nét goed: kruipers en
| |
| |
parasieten moeten ook maar als kruipers en parasieten behandeld worden. Soort bij soort! En vraag dan nog eens wat voor voordeel je er bij hebt, wat voor vóórdéél. Daar vraagt Luzato de kruienier ook naar, naar z'n vóórdéél. Dat je jezelf niet vergooit, ezels, dàt is jullie voordeel; dàt alleen. En dat die poenen tegenover hun volgende parasieten watminder zullen durven, - dat is het voordeel. Maar dat laat jullie koud, hè? ‘Niks mee te maken’, - is 't dan. Bah, wat een miserabel zoodje zijn jullie toch.’
‘Doe het dan alleen,’ sarde Leo; ‘je moet jezelf niet vergooien, lieve jongen! Niet kijken wat anderen doen. Jij bent in je eentje zo veel beter dan alle andere mensen... nou, vooruit dan, doe het dan alleen! Vooruit dan toch, kereltje! Spring op, zeg!’
‘Beter dan anderen? Jij bent krankzinnig! Denk je dat er niet honderden mensen bestaan, hier en overal, die d'r net zo over denken als ik? Als ik alleen stond tegenover de hele wereld, zou ik mezelf kapot schieten, van avond nog! Nee, 't zijn jullie en je soort die de rest vergiftigen en die de pest zijn voor anderen, voor slappe twijfelaars en bange, laffe hazen.’
| |
| |
‘Tegen wie heb je 't, Albrecht?’
Albrecht keek op, schoof verschrikt zijn stoel achteruit. Was het Errina die dat zei? Allen keken haar aan. Haar bleek gezicht strakte verwijtend naar Albrecht.
‘Zou... zou jij...?’ begon Albrecht met zachte, hese stem.
Errina stond op: magerder en ouder nog leek zij opeens. Langzaam ging zij de kamer uit, maar de anderen hoorden hoe zij, nog vóór zij de deur achter zich kon sluiten, uitbarstte in een hartstochtelike huilbui.
Zorgelik, verschrikt, niet wagend naar haar toe te gaan, bleven de anderen achter. Albrecht voelde zijn ogen vochtig worden, wendde zich af naar het balkon. Daarbuiten grauwde en grauwde het boven het loodkleurige meer en om de schemering der grote bergen: grijze gebouwen van wolken, waarvan geen wist of ze vannacht eerst zouden losbarsten of pas later, veel dagen later. Sommige, verdwaald, hingen als een sombere mantel om de schouders der bergen.
Avendzwaluwen gierden langs de zwoele gevels; laag fladderde zij, moe van een te zwaren dag, die zich toevouwde in diepe schemerplooien.
|
|