| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Den volgenden morgen, al vroeg, sloot Line het tuinhek achter zich; Errina had heimelik de boodschap gestuurd dat zij Line half acht wilde spreken en was haar tegen die tijd tegemoet gelopen tot aan het zwarte Madonnabeeld. Langzaam-lopend langs de beek, had Errina haar alles verteld; met al de moederlikheid en zachtheid die op zulke ogenblikken bij haar doorbrak, drong zij bij Line er op aan, Albrecht te bedaren, vooral ook hem terug te houden als hij zijn plan doorzette alléén weg te gaan en te breken met allen en alles. Line aarzelde. Zij kon Albrecht niet terughouden van wat hij goed en eerlik vond, zij wilde niet de rem zijn van die mooie, rijke kracht waarvan zij zo innig en hartstochtelik hield. Hij vloog, snel en onbesuisd misschien, maar toch wist hij wat hij deed; en zou zij dan een aarzeling brengen in zijn vlucht? De dingen overvielen haar, zij hoorde ten laatste enkel de drang van Errina's stem, zonder dat meer tot haar doordrong wàt zij zei; zij zag die vreemde, vroeg-oude vrouw als door een bril van damp. Zij duizelde.
Stil-bedroefd om eigen aarzeling, stamelend vage beloften, nam Line van haar
| |
| |
afscheid. Elk langs een afzonderlike weg gingen zij naar Casa Errina.
Doch de ontmoeting met Albrecht viel haar lichter dan zij had gevreesd. Hij was kalmer dan den vorigen avend, sprak wel nog met felheid en bitterheid over des Voeux, doch weinig meer over Jules en Leo; hij erkende enkel met een glimlach, dat hij ze bar had uitgescholden. Over heengaan sprak hij niet. Line kuste hem, zette de vensters open naar het Oosten zodat kleine Ricky met de zon kwam binnenglijden. Zij haalde hem over niet te werken dien morgen maar met haar naar Arcegno en Golino te wandelen, de bergen door.
In vrolike morgenstemming liepen zij de steile bergpaden op, Line meest vooruitspringend in haar lichtbruine kleedje als een jonge ree langs de rotspunten. Het Lago Maggiore verdween langzaam achter de bergruggen en in de zonnig-bestoofde plekken tussen de hellingen, plukten zij rijpe bramen totdat hun handen en blote voeten lange bloedkrassen droegen, die zij lachend elkaar lieten zien als ereteken. Dwars door een wei vol bonte veldbloemen slingerde de beek, en na een kruisweg met witsteenen bedehuisjes van afstand tot afstand naderden zij de dorpskapel van Arcegno
| |
| |
die in de schaduw van drie wilde kastanjes lag te dommelen aan de ingang van het dorp. Hoog en geweldig glooide daarachter de smaragd-groene helling op, waarlangs het pad naar Golino streepte: geel lijntje door de vacht van het warme wollige groen. Die gele streep zouden zij volgen, volgen tot hij zich verloor in een der diepe langsgroeven van de berghelling. De maïs en de druiven rond Arcegno, beschut zonnig berggehucht, begonnen al te rijpen en van enkele struiken die in de felle zon stonden, werden de blaren reeds geel: vroege herfstkinderen die nadenkelik staarden in de tere lucht, alsof hun heugde hoe schoon de zomer was. Doch de meeste bomen, populieren, platanen en wilde heesters, vierden het zomerfeest nog uitbundig, en boven brandde de hei in paarse vlam tussen de ijle berkestammetjes. Een zware kar knerpte over de grintweg langs de dorpskapel, boog om het kerkje heen het land in, waar zijn geluid verstilde op de diepe karresporen van den grasweg.
Bij het teruggaan, tegen den middag, werden Albrecht en Line stil van de warmte: als een zware koperen klok hing de zon aan den hemel en de bijen gonsden langs de pruiken paarse erika. De arm vol sterk
| |
| |
en korrelig heidekruid dat geurde naar aarde, liep Line naar huis. Zij hadden lachend afscheid genomen, daar waar het kerkhofje van Ronco-boven als een kleine rozengaarde in zijn lijst van grijze muurtjes lag.
Twee dagen later kwam Weckerlin.
‘Straks’, - antwoordde hij Errina, toen die dadelik bij zijn binnenkomst hem even te spreken vroeg. Hij ging recht door naar Albrecht's atelier; die was alleen met Ricky, het zonnediertje, en werkte in het stille middaglicht aan het grote doek.
‘Ik heb je brief gekregen,’ zei Weckerlin zakelik en alsof hij haast had. ‘Er staan natuurlijk gekke dingen in... maar daar zullen we 't maar niet over hebben.’
Hij had de brief te voorschijn gehaald, zette zijn lorgnet recht en schoof zijn stoel wat dichter nog bij het licht van het open raam. ‘Het was een domheid en een oneerlikheid van des Voeux en van U om Free voor die boekhouderij te laten opdraaien’; dat is natuurlik bespottelik. ‘Domheid’ is aanmatigend van je; toch zou daarover te praten zijn. Maar wat je met ‘oneerlikheid’ bedoelt zal je zelf wel niet weten.’
| |
| |
‘Als U het niet begrijpt, kan ik 't niet helpen. Wilt U het weten?’
‘Nee. 't Is beter, we praten dáárover niet verder. Ik zeg je liever ineens het antwoord. We doen niets meer voor Free. Met hem scheien we er uit. Knoeierijen met geld kunnen we onmogelik hier hebben, - dat zou géén toestand worden! Doe dus vooral geen moeite meer: Free gaat er uit en daar blijft 't bij. 'k Heb er niet eens bij des Voeux op willen aandringen om hem te houden. Iets heb ik gedaan gekregen voor hem: hij krijgt een hogere uitkering per maand; twee honderd vijftig. En als hij hier of daar een baantje kan krijgen ben ik altijd bereid hem aan te bevelen. Des Voeux wil zelfs dàt niet.’
Weckerlin sprak gejaagd als wilde hij zo gauw mogelik deze onaangename zaak afwentelen.
‘Wees dus maar tevreden,’ liet hij er, toen Albrecht zweeg, met een korte glimlach op volgen, ‘je brief heeft resultaat gehad. Méér kon je er niet van verwachten, dunkt me zo.’
Albrecht keek met een onverschillig gezicht hem aan, zittend op een lage tabouret bij de schildersezel. Hij haalde de schouders op. Palet en penselen had hij naast zich
| |
| |
op den grond gelegd. Langzaam en als uit gewoonte streek hij met een slip van zijn witte morsjas over zijn vet-gekleurde vingers om die schoon te poetsen van verf.
‘'t Is weer ouwerwets,’ zei hij zacht maar schamper. ‘Pleisters plakken in plaats van recht doen. De lijm kookt geloof ik nooit bij jullie over, hè?’
Weckerlin beheerste zich, ging niet op Albrecht's woorden in. ‘Enfin, je weet het nu; ik zal het Free zelf straks ook zeggen. Ik ben eigenlik niet voor die zaak hierheen gekomen, - ten minste niet in de eerste plaats.’
Albrecht keek op; de ander had de brief in zijn portefeuille geborgen, nam een cigaret en zei op wat lichter toon:
‘Ik had iets voor jou op m'n hart, iets bijzonders. Je hebt zeker wel van dat vredespaleis gehoord dat bij Bern gebouwd wordt?’
‘Ja, maar wat is dat eigenlik voor gedoe?’
‘Dat zal ik je straks precies vertellen. De hoofdzaak is: in de voorhal moeten links en rechts twee hele grote panelen geschilderd worden. En nu hebben des Voeux en ik gisteren gedaan gekregen, dat jij daarvoor de opdracht krijgt. Het zijn wandschilderingen van drie bij negen meter
| |
| |
en het éne zou een verheerliking moeten wezen van de demokratie, het andere van de geestelike aristokratie. 't Wordt heel behoorlik betaald: vijf en twintig duizend francs. Nou, wat zeg jij daarvan?!’
Albrecht streek zich met de hand over het voorhoofd.
‘'t Is... lijkt me erg mooi, hè? Maar wat zijn het voor mensen, wat willen die lui daarmee?’
‘Och,’ vluchtigde Weckerlin, ‘wat pacifisten, burgerlike pacifisten; en 'n paar van onze lui doen er trouwens ook aan mee.’
‘U ook?’
‘J... ja; ik ben er ook lid van, maar in het bestuur zit ik niet. Ik ben in. zo veel vereenigingen gehaald langzamerhand.’
‘Hoe heet die bond? Van wie gaat dat dan eigenlik allemaal uit? Zo'n gebouw moet toch schatten van geld kosten...’
‘Het is de ‘Bond voor een demokratiese Vrede’ en het zijn voornamelik Amerikanen en Frans-Zwitsers die zich daarvoor spannen. Dit gebouw moet dienen voor kongressen, lezingen, plechtigheden en zo. Er wordt gezegd dat ook president Wilson erg warm voor de zaak loopt, - maar dat kan wel 'n praatje wezen. Maar hier in ons land is de beweging voornamelik
| |
| |
in handen van professor Moritz en van William Martin. In Lausanne geven ze het maandblad ‘Pax Vobiscum’ uit; van onze lui werken Durieux daaraan mee en Cariola. Heb je 't wel eens gelezen?’
Albrecht schudde van neen.
‘Staan goeie dingen in, heel knappe artikelen; een jonge Serbokroaat - z'n naam ben ik vergeten - heeft erin geschreven over de grondslagen van de Amerikaanse demokratie. Uitmuntend!’
Opgewekt praatte hij door, vertelde van de interessante lezingen die de Bond op touw had gezet in Genève en in Zürich, en van den korten tijd waarin het geld bij elkaar was gekomen voor het grote verenigingsgebouw. Pfister uit Bazel was architekt ervan. Het was nog niet zo gemakkelik geweest de opdracht voor die muurschildering te krijgen. Alléén had Weckerlin het nooit klaar gespeeld; maar des Voeux had aardig geholpen. Hij was in zaken nogal bevriend met Argenteuil, de grote zijdefabrikant uit Montreux, die ook entousiast zich voor de zaak interesseerde. En dat had de doorslag gegeven, Het mooie van de opdracht was ook dat Albrecht er zo dadelik naam mee maken zou. Zo iets trok overal de aandacht; hier
| |
| |
in Zwitserland, in Frankrijk, - in Amerika misschien ook wel. Op den duur beviel het Albrecht hier toch misschien maar half op Casa Errina? Zie je wel, dat had hij wel goed geraden. Nu: dit was een middel om hier eens weg te komen. Een flinke opdracht, Albrecht's naam gemaakt, voortaan kon hij dan op eigen wieken drijven. - Dat was toch eigenlik ook het hele idee van de Casa Errina: een tijdelik steunpunt voor jonge artisten die midden in hun ontwikkeling stonden. Zo iemand als Leo Leclanché was hier eigenlik veel en veel te lang...
Aandachtig luisterde Albrecht, een enkele maal knikte hij toestemmend, streek dan weer bedachtzaam de vingers af aan zijn lange witte werkjas. Nu stond hij op, zijn ogen dwaalden naar buiten, naar het strakke blauw van het Lago Maggiore onder den onbewolkten zomerhemel. Een kleine motorboot slankte wit door het gebroken water; die ging rechtdoor naar het Brissago-hotel; dan was het vijf uur. De dorpjes aan den overkant, Gerra en Vira glorieden al in de avondzon, en wat verder naar Italië toe spreidden zich reeds als lange vreemde fantastiese vingers de schaduwen over de berghellingen uit. Het zou een heerlike zachte avond worden.
| |
| |
Bij het ruw-stenen huisje, vlak beneden hem, tegen de helling van Casa Errina aan, dribbelde een meisje rond, dat zong met een hoog schril stemmetje:
Zij liep al zingend naar het stenen vensterkozijn, waar stralende geelgouden maiskolven in de zon te rijpen lagen, betastte ze, keerde ze om en om. Albrecht schrok op, bedenkend dat er een antwoord van hem verwacht werd.
‘Ik... ik herinner me nu wel uit Zürich, die bond van... hoe zei U ook weer? Vrede door demokratie of zo. Maar... dat was toen een vreselike Entente-verheerliking of eigenlik een... een propaganda van die kant. Is 't niet?’
Weckerlin glimlachte. Nu ja, dat had hij toch ook al gezegd: het waren voornamelik West-Zwitsers die erin zaten. Maar meest toch sterk vooruitstrevend, echt demokraties. En 't was toch immers ook zo, dat als er in de toekomst iets wou komen van een wereld-demokratie, dan allereerst Pruisen op z'n kop moest hebben! Dat was eenvoudig beginnen bij het begin.
| |
| |
Albrecht wendde zich af van het lichte venster, keek Weckerlin aan.
‘Als Wilson voor iets warm loopt, dan is dat voor mij net hetzelfde als Habsburg of de koning van Pruisen. Eén pot nat. - Maar, dat doet er nu niet toe. 'k Wou enkel maar zeggen dat... nou, dat ik het een vies zaakje vind, 'n echte burgerlike snertkokerij.’
‘Hoezo?’
De stugheid en weerzin stapelden zich in Albrecht op. Zou Weckerlin nu zo naief zijn, dat hij op al die mooie praatjes invloog? Zou hij zo weinig er door héén zien? Hij was toch een handelsman, een slimme man-van-de-praktijk, - zo als zulke lui zichzelf altijd noemden. Was het dan mogelik dat zo'n man nog dweepte met opgepoetste ideetjes en niet besefte wat er achter stak?
‘Wat is dat?’ trachtte Albrecht eindelik zich te uiten. ‘Wat zijn dat voor schurken? Mensen die... die tot hun knieën in 't bloed staan en dan zwetsen en kletsen over mooie dingen en over... Ik snap dat niet. En wat doet u eigenlik bij die rare bende?’
‘Je bent toch eentiepe!’ lachte Weckerlin gemoedelijk. ‘Doorslaan en overdrijven, - dat kun jij als niemand anders. Ik zeg je
| |
| |
toch dat professor Moritz er ook in zit; Moritz en ik, wij zijn toch geen lui om ons met iets te bemoeien als het geen zuivere zaak is! De éne kliek in de bond gaat wat verder dan de andere; dat heb je overal. Maar het gaat... waarom schudt je nu van nee?’
‘Ik snap gewoon niet hoe U zo redeneren kunt. Als ik 't toch zie, moet U het toch zeker zien! Het zijn allemaal Engelsen en Fransgezinden die achter die bond zitten. Ze smijten met geld, en al die mooie woorden dienen enkel om mensen te trekken; van die half-zoete en zachte mensen.’
‘Maar jongen je kent ze niet; er zijn erbij die 't heel ernstig menen.’
‘Ja zeker. Die zijn er in gelopen! Dat zijn juist die halve zoeten! Hoe komt dat nu,’ ging hij onrustig voort, zoekend naar zijn woorden, ‘dat U, dat zo'n handelsvent... die foefjes niet doorzien heeft en dat ik... ik kom toch nog pas kijken, niet? Wat heb ik geleerd? Gewoon verver geweest tot mijn zeventiende.’ Hij staarde weer naar buiten, naar de bergvlakken waar de schaduw over te glijden begon als over een geweldige zonnewijzer. ‘Maar misschien,’ besloot hij meer tot zichzelf dan tot den ander, ‘komt'took wel dáárdoor.’
| |
| |
Weckerlin was stil geworden. Hij voelde dat er iets dreigde, iets noodlottigs, maar wist niet hoe het te vermijden. Dan, met een vaag instinkt, dat juist die zware storting van ernst in hem de goede loop naar het doel zou afdammen, trachtte hij nerveus iets van de oude goedgehumeurde luchtigheid terug te roepen. Hij stond op om zijn eindje sigaret uit het raam te werpen; naast Albrecht, klopte hij hem lachend op de schouder:
‘Maar al zijn wij ook nòg zulke schavuiten, Moritz en Durieux en ik, - je moet toch maar gauw aan dat werk beginnen. Wanneer kom je hiermee klaar?’
Moedeloos liet Albrecht het hoofd voorover hangen; de vingers van zijn rechterhand trommelden op de vensterbank, ongeduldig. Zijn gezicht was bleek geworden, het klamme zweet stond hem op het voorhoofd en een ogenblik had hij het gevoel alsof de bergen daarbuiten plotseling vaneen spleten, terwijl hij met hese stem als gemarteld uitbracht:
‘Nee, - ik... ik kan het niet doen.’
Weckerlin schrok. Hij had dit antwoord de laatste paar minuten voorvoeld, doch zonder het zich te durven bekennen. Tans glimlachte hij gedwongen; glimlachte, in een vertwijfeld pogen van-buiten-af zich
| |
| |
de goede stemming op te dringen die alles nog kon redden.
‘Beste jongen,’ praatte hij schijnbaarrustig en weer legde hij gemoedelik de hand op Albrecht's schouder, ‘dat meen je niet. Denk er liever eens kalm over na.’
Zijn stem had een ongewone, vriendelike ernst die Albrecht een ogenblik bedroefd en wanhopig maakte. Bijna had hij toegestemd, toen Weckerlin hem zacht voorsloeg nu niet meer over de zaak te spreken. Die zou dan in Ronco blijven tot morgen.
Een licht klopje op de deur; Errina kwam vragen of meneer Weckerlin bleef eten. Hij knikte in hoffelike toestemming en zij verdween weer dadelik.
‘Nee,’ hernam Albrecht, die zich ietwat had hersteld. ‘Ik kàn niet werken voor zulke mensen in zulk een omgeving. Wat... wàt moet ik erin leggen? Ze huichelen, zij draaien, U maakt Uzelf ook maar wat wijs... wàt moet ik dan huichelen, hoe moet ik dan draaien...? Geef 't mij op een briefje, dan... dan zal ik 't verven net zo, precies zo als het moet. Dàt kan ik. Maar laten ze me niet vragen om kunst of zo. Laten ze mijzelf er buiten laten! Maar dat verdomme ze natuurlik. Ze willen juist mezelf kopen en ik... nee, nee nóóit!’
| |
| |
Met zenuwachtige, hoge stem perste hij eruit: ‘Ga terug naar die lui en vraag of ik dat gebouw mag opschilderen van boven tot onder. Netjes in de verf. Voor de helft van dat stomme geld of voor nog minder, - 't kan mij niet schelen! Maar jullie moeten niet willen dat ik meedoe aan 't geknoei en aan de kwakzalverij. Dat kan ik niet en dat... dat wil ik niet.’
Luid en schichtig klonk nu zijn stem. Dof drukte daarna het zwijgen, als een remblok zwaar.
Langer, aldoor langer strekten zich de schaduwhanden over de steile bergwanden in de verte. Een ogenblik had Albrecht het vizioen dat dit muren waren achter Gerra, waarachtig-gebouwde muren die een gruwelik kerkhof omsloten; en op die eenzame, van de wereld afgeschoten dodenakker lagen de lijken, de mìllioenen lijken van allen die waar en goed en schoon waren geweest. Alle valsen waren in leven gebleven, en zij grijnsden om hen die heen waren gegaan. Hij rukte zich los van die beklemming, spande zijn spieren om een uitweg te vinden uit de donkere tuin waarin Weckerlin te goeder trouw hem had gevoerd. Te goeder trouw? Weer vleide zich een zwarte ader in de loop van het bloed.
| |
| |
Maar zàg die man dan niets! Was hij ziende blind? Wilde hij zijn scherpste ogen niet gebruiken? O, altijd die lamme, laffe struisvogelpolitiek! Wrevel tastte Albrecht aan, kroop in hem op, als een vocht langs nieuwe muren van zijn denken. Halfheid, lafheid, angst dat de vonken vlammen zouden worden en toch... toch kon zo'n lafbek weer niet leven zonder vonken...
‘Van des Voeux kan ik 't begrijpen,’ ging hij heftiger voort, ‘van des Voeux kan je alles verwachten, de grootste vuiligheid. Maar U moest je schamen en... en Durieux en Moritz ook. Wat doen jullie bij die konkelaars! Ik snap niet hoe iemand praten kan met dat tuig! Ik zou ze hun nek af kunnen snij en; maar met ze praten, - voor geen geld!’
‘Ik zeg je nog eens,’ antwoordde Weckerlin geprikkeld, en zijn gladgeschoren gezicht verstroefde achter de lorgnet, ‘dat ik daarover niet met jou ga redetwisten. In elk geval nu niet. Je neemt de opdracht aan, ja of nee, dààr hebben we 't over. En nu spreekt het vanzelf,’ vervolgde hij wat kalmer, ‘dat het antwoord jà is, - nietwaar? 't Is werk dat helemaal in jouw lijn ligt, je bent vrij in de uitvoering, behalve natuurlik de voorwaarde dat het één
| |
| |
geheel moet vormen met het gebouw van Pfister.’
Hij zweeg even. Beiden hoorden van over het grote water het dorpsgelui der eerste avondklokken flauw aangolven. Weckerlin keek naar buiten. Roerloos-geheim leek het meer. De rook van het huisje lager op de helling, krinkelde blauw uit de schoorsteen steil omhoog. Gele maiskolven in de late zon.
‘Ik kan je wel zeggen,’ ging hij verwijtend door, ‘dat het hele idee dat je zo iets moois zou kunnen weigeren, geen ogenblik bij mij is opgekomen. Niemand zou het begrijpen, alle andere mensen zouden het bespottelik vinden, idioot. En ik zelf zou het ook bespottelik vinden.’
Om zijn opwinding meester te worden, zocht hij nogmaals een cigaret; zijn vingers trilden bij het opsteken.
‘Gebruik nu eens even je hersens: als je dit weggooit, wat voor opdracht zou je dan wèl aanpakken? Godstergende onzin! Als je zo ver de grens trekt, dan zet je jezelf immers voor altijd buiten de maatschappij en buiten...
‘Buiten jullie maatschappij tenminste!’
‘Buiten ónze maatschappij, - best. En jij staat dan in je eentje in de kou, met
| |
| |
de troost dat jij alleen het bij 't rechte end hebt en geen mens anders. Dan heb je je zin, hè?’
‘Alleen... alleen,’ heftigde Albrecht, ‘altijd dat idee dat jullie de normalen zijn en al wat daar tegenover staat een gekkenhuis! Nee man, ik ben helemaal niet alleen. Goddank niet. Iedere dag komen er meer op de wereld die net zo geloven en net zo denken als wij. Maar jullie knijpen je ogen dicht, als jullie daar iets van gewaar wordt, - dat weet ik wel! En dat weet ik ook: niet één van mijn kameraden zou die viezigheid aanpakken; snertkokerij, waarbij geldkerels met oorlogspoten achter de schermen zitten!’ Met een fel kort gebaar wees hij op het doek waar hij aan bezig was. ‘Daar heb je dàt ding. Des Voeux kan 't niet zien, - de gal loopt 'm over als hij er één minuut naar kijkt. Dat voel ik als-ie hier is. En U vindt 't eigenlik ook niet mooi. Zó moet 't ook! Als des Voeux iets van mij goed vond, zou ik weten dat 't vuiligheid was. Er is niks, niks hoort U, tussen ons en die anderen. Ze zijn geschapen door een andere goeie God. Wij door de God van de toekomst en zullie door... door God Kul of zo iemand. Ik ken 'm niet.’
| |
| |
Weckerlin zuchtte. ‘Nieuwe onzin,’ sprak hij kort, misnoegd. ‘Het is niet waar dat ik dat ding leelik vind. ík zeg alleen: waar zal het op zijn plaats zijn. 't Hoort ergens in een grote zaal natuurlik en welke groep van mensen wil dat doek bezitten. Een prakties bezwaar waar ik het één keer over gehad heb. Daarom kan ik het nog even goed mooi vinden.’
‘'t Is vloeistof,’ zei Albrecht op onverschilligen toon, maar zijn wenkbrauwen vertrokken zich nerveus; ‘dat er nog geen vat voor is, kan ik niet helpen.’
Eensklaps zonk hij neer op het kleine bankje, sloeg de handen voor de ogen. Weckerlin hoorde een paar droge, heftige snikken. Dan stond Albrecht weer op, draaide hem snel den rug toe en liep naar het andere einde van het atelier. Om zich een houding te geven ruimde hij daar zijn borstels, tubes en messen op, diep bukkend over den rommel, kwam dan langzaam terug en ging weer staan aan het open venster, waar hij de klokken van den overkant geleidelik hoorde uitkleppen... Eindelik verstomden ze.
Weckerlin's bitse trek om mond en neus had zich opgelost in een grote, diepe mistroostigheid.
| |
| |
‘Het is toch zo jammer jongen,’ zei hij hartelik, ‘zó jammer dat je niet wat meer je aanpast. De mensen die je zo hinderen zijn werkelik niet allemaal schurken en boeven. Wat zouden des Voeux en ik er aan hebben om jongens als jullie voort te helpen... ons enig doel is toch jou wat verder te zien komen. Je hebt toch zelf ondervonden in Zürich hoe moeilik het is, hoe onmogelik. En...’
‘Van des Voeux is het drie kwart snobisme’, steunde Albrecht, ‘van U...’, hij wendde zich half af om de koorden van zijn gedachten bijeen te trekken; schudde dan langzaam het hoofd. ‘'k Weet het niet. Ik begrijp U niet goed.’
Weckerlin glimlachte droevig. Dat was dus de oogst van schraal vertrouwen, die hij bij Albrecht gewonnen had in die afgelopen maanden: dat hij niet onder te brengen viel bij al die anderen; hij werd door die jongen aangestaard als een onbegrijpelik wezen, als een vreemd exemplaar uit een lange, grauwe verzameling.
‘Ik wou je eerst uit de gewone, alledaagse ellende weg hebben,’ antwoordde Weckerlin zacht, ‘en dan wou ik je verder helpen; omdat ik weet dat je iets kúnt, Albrecht. Daarom was ik zo blij dit voor
| |
| |
je gevonden te hebben. En nu? Wat zou ik nu moeten doen? Moet ik aan des Voeux en aan die anderen zeggen: hij neemt 't niet aan? Het zou ook voor mij een heel harde teleurstelling zijn,’ - even trilde zijn stem - ‘als al mijn moeite tevergeefs was geweest. Denk je dat ook eens even in..., wil je?’
De eerste schemer was in het atelier, de zon was achter de bergen bij Brissago gegleden, vonkte niet langer op de dorpjes aan den overkant. Van uit zijn hoek bij het raam, waar hij klein ineengedoken zat, kon Weckerlin achter de eilandjes een wijd veld van den hemel zien, waarop de gele en oranje vruchten van den vervreemden avond uitbloeiden. Een kleine zwarte stip gleed onhoorbaar door het meer, roeide van de eenzame Isole naar Ronco toe: verre eenvoudige reiziger op weg naar huis.
Stil en onderworpen sprak de jongen: ‘Dat hèb ik al bedacht. Maar 't kan niet anders. Misschien hebt U wel gelijk... ik bedoel zó: het stomme is... ik... ik had nooit hulp moeten aannemen. En nu... nu kan ik maar één ding doen. Ik trek hier weg... zoo gauw mogelik.’
‘Albrecht!’
‘Ja Weckerlin, 't kan niet anders. 't Moet
| |
| |
zo. Ik ben niet als 'n ander die zich ergens uitdraait om... om dat leventje weer voort te zetten. Het is uit. Ik ben...’ voegde hij er bitter bij - ‘ik ben parasiet-àf. Een mislukte parasiet. Niet de eerste en niet de laatste, - denk ik.’
‘Beste jongen,’ vroeg Weckerlin triest, ‘wat wou je beginnen? Niemand jaagt je hier immers weg? Toe, luister nu eens even: bekijk nu niet alles zo vijandig en zo koud...’
‘Koud?’ zei hij mat. ‘Ik zou het van mezelf koud vinden als ik na al wat er gebeurd is nog hier bleef. Nee, nee, praat niet meer daarover. Daar is niets aan te veranderen.’
‘Waar wou je dan heen?’
‘Weet ik niet. 'k Ben er vroeger zonder Parasitenheim gekomen en...’
‘Ja maar dat was geen leven! Twee, drie dagen rondlopen zonder eten. God, denk nu toch eens even na. Blijf voorlopig hier tot je klaar bent met dàt daar.’
Stil, doodsbleek, als geranseld, was Albrecht neergezonken op de lage tabouret. Hij glimlachte vreemd-nerveus, schudde langzaam het hoofd.
‘Kom naar Zürich als je hier niet wilt blijven,’ smeekte Weckerlin. ‘Bij mij kun je een tijd logeren. Bij de Hildesheims ook
| |
| |
als je liever daar aan huis bent. Waarom maak je jezelf het leven toch zo ondragelik, jongen? Je màg niet terug in die ellende.’
Albrecht schudde van neen, vreemd-glimlachend. Dan zwegen zij. Zij voelden beiden dat er een afstand, een breed zwart water golft tussen mens en mens. Zij voelden met stillen weemoed dat zij elkaar niets meer te zeggen hadden, dat zij beiden stonden bij een graf; het graf van een jong en goed verlangen. Het was vermoord; ieder voor zich zocht naar een schuldige, vroeg angstig zich af of hij niet zelf, met eigen hand de moord had begaan en durfde niet ja te antwoorden en niet neen. Stil en ontdaan reikte Weckerlin hem de hand. Albrecht drukte die hartelik en lang. Hij kon en wilde niets zeggen wat op dank geleek. De ander begreep het en de tranen sprongen hem in de ogen.
‘Kan ik niets voor je doen, Albrecht?’
Nog eens schudde hij het hoofd, glimlachend om zijn ontroering meester te worden.
‘Je kunt...’ stamelde Weckerlin, ‘je kunt op mij rekenen als...’
Dom schokkend boemelde de laatste trein terug van Locarno naar Bellinzona.
Een gouden potloodje huppelde zakelik
| |
| |
en beslist over het papier. ‘Liquidatie. Des V. voorstellen: Errina laten wonen. Misschien met vriendin Locarno. Leclanché en Höpfner uitkering. Winkler, als besloten. Of...?’ Een schrapje. Dan tuurde Weckerlin weer naar buiten in de duistere nacht, die met regelmatige tussenpozen doorkliefd werd door het kil-witte kunstlicht van de schijnwerper aan de Italiaanse grens. Een oogwenk zag hij dan in de verte de eilandjes als twee inktvlekken in het zoeklicht. Mistroostig en beklemd dacht hij terug aan Ronco gelijk het over dag placht te zijn: de wijde bocht van het Lago Maggiore en hoe die voor jonge ogen het zwierige en feestelike had. Voor hem, voor zijn oude denken lag daar wat liefs, iets heel liefs begraven.
Als een open plek in het bos had, nu al twee jaar geleden, de hoop hem toegelicht iets te kunnen scheppen, iets menseliks, - al was het weinig - te bereiken met al wat hij verdiend had; eerst moeizaam verdiend, onder teleurstelling, achteruitzetting en vernederingen van machtige zakenmensen; later veel makkeliker, vlotter, en de laatste jaren met onverwachte wilde sprongen.
Geen tirannieke beschermerij had hij gewild. Er moest een middel zijn om jonge
| |
| |
mensen licht en lucht te geven, zónder ze eerst op te sluiten in een kooi om daarna die kooi in een boom te pronk te hangen, - zo als je dat wel zag op oude schilderijen. Samen met des Voeux had hij het plan moeten uitvoeren...: er was niemand anders die het aandurfde en de oude heer had een vreemd persoonlik vertrouwen in hem. Weckerlin hield niet van hem, - voelde toch door dat vertrouwen zich gevleid. En zo was het tot stand gekomen: Casa Errina; het ‘Parasitenheim’ zo als de jongens zelf het lachend hadden genoemd.
Tschudi, Free... teleurstellingen; maar ze waren overkomelik. Albrecht... zijn hart kromp ineen. God, moest het dan altijd, altijd zo zijn, dat wat hij verwachtte dood bleek of ongeboren? Wat om hulp smeekte, bleek waardeloos te zijn. Waar geholpen kon worden, werd de vriendschap teruggeschoven als vals geld: eerst bruut, ten slotte onder tranen...
Hij was in een brand gesneld, in de waan een mens te kunnen redden. Hij zag om zich heen: er was geen mens, die om hulp bad, er waren geen vlammen, geen gevaar. Er was enkel grauw puin, er hing een lucht van verkoolde balken. Eenzaamheid, een schrijnende wanhoop...
| |
| |
Aan de eerste dagen dacht hij terug: de eerste bezoeken aan Casa Errina: vrolike gezichten; dolle grappen van Leo, de ondeugende vlotte tekenaar van het nachtleven, de jongen die ‘een nieuwe kant uit wou’. Toen was er hoop en lust van alle kanten: in Tschudi stak veel, de verschrompelde Free zou eindelik zachtjes kunnen uitgroeien. Albrecht's ingehouden en gedeukte kracht zou hier weer worden opgericht. Droef zag hij ze na, de dagen die - uitgevaren met rijke verwachting - één voor één in de diepte verzonken; het verlies van de laatste viel wel 't zwaarst. Het was hem alsof hij zelf in de kolk werd meegezogen...
De dagen die vóór hem lagen, keken hem aan met verhard gelaat en koude trekken; de zelfgenoegzaamheid die hem in anderen zo tegenstond zou voortaan zijn deel zijn.
‘Een vloeistof waar geen vat voor was,’ had Albrecht gezegd. Leken niet zijn ijver en zijn warmte om wat goeds te schenken eveneens zulk een vloeistof? Waar waren er die wilden wat hij had gewild? Klein en min, gevangen in de kooi van hun eigen wantrouwende dogma's - zo zag hij de anderen, zij die ook wel iets wilden. Zij
| |
| |
wilden zich geven, o zeker: maar zij bedongen eerst hun prijs. Hun offer was een veredelde koopwaar met beursnotering tot in breuken of decimalen. Niets daarvan was in hem... Angstig-zoekend, wroetend in zich zelf, wentelde hij nog eens die zin om: Was daar niets van in hem? Niets...?
Hij wilde tenminste anders zijn. In de dagelikse jacht moest hij een wolf zijn met de andere wolven; maar daarnaast kon er een eigen eiland wezen, zacht-bloeiend land met lommerrijke lanen, waar hij mens mocht zijn. Een land van belofte.
Doch een wind was opgestoken, een vreemde rauwe wind die geen god kan keren. En die dreef hem uit, wierp hem op zij, aleer de dag was opgegaan.
En Albrecht... de stugge, eerlike jongen die niet anders kon, die - wanneer hij zich staande wist te houden - pas later, veel later, na tal van wrange dagen, met een vloek tegen deze verdoemelike wereld, geknecht zou worden zo als wij allen... Wat zou er tans worden van hem?
Hij zag Albrecht weer slenteren in Kreis Vier, van het Volkshaus naar de Langstrasse; verschooierd, ondervoed in de schemerende weedom van de arbeidersbuurt. Hij zou hem tegenkomen op de Helvetiaplatz. Zou
| |
| |
hij nog groeten? Neen, neen. Albrecht wilde niet beklaagd worden: hij wendt het hoofd af, dat Weckerlin hem niet ziet. Trots in zijn armoe.
Weckerlin sloot de hete, vochtige ogen, hij weende als op den dag, toen hij voor altijd afscheid nam van zijn moeder...
Dom bonkte de trein over de rails, de laatste trein op het smalle zijlijntje.
Diezelfde nacht trokken Line en Albrecht te voet naar Bellinzona: den volgenden ochtend zouden zij dan hun reis naar het Noorden beginnen, terug naar de stad. Hij had enkel Errina de hand gegeven, haar gevraagd goed op het doek te passen. Later zou het misschien naar Zürich... maar daar viel niets van te zeggen. Zij gaf hun wat brood mee; bij het inpakken had zij er schielik een met potlood gekrabbeld briefje bij geduwd: ‘Schrijf me jullie adres, ja? - Errina.’
De nacht was zo mild en de sterren twinkelden in den nanacht zo helder, dat zij weldra alles vergaten: Line haar angstig gejaagde vlucht uit huis, - Albrecht de schrijnende breuk met één wiens eerlike vriendschap hij met weemoed herdacht. Alle verkilling en verstijving was omge- | |
| |
smolten in het zonnig-druppelend water van hun jong geluk.
Toch waren zij niet uitbundig; de wijde rust van de nacht dempte hun stemmen. Maar een vrome stille vreugde van eindelik saâm te zijn, fonkelde in hen. Aan dit nieuwe schijnsel warmden zij zich, het doorstraalde hen zacht tintelende; te kort vielen hun de zes nachtelike uren die zij gaan moesten van Ronco naar het station Bellinzona; dat lag in vroegen ochtendschemer in de vage verte op hen te wachten.
De sterren bleekten en toen de eerste felle strepen gloeiden en groeiden bij de Gotthard, lachten zij elkaar toe en in dartel geluk gaven zij elkaar de morgenkus.
‘Nu weet ik hoe zij heten moet,’ zei hij innig.
‘Als het een zij is...! Hoe dan?’
‘Aurora.’
Een frissche wind trilde naar omlaag van de eeuwige sneeuwtoppen. Die koelte streek langs hun wangen als een heilige belofte.
In de stad - voor het eerst daar samen - zagen zij alle mensen en dingen glanzen in het ontroerde schijnsel van hun liefde.
De eerste fijne Septembernevels zweefden als poederend goud tussen de zon en het
| |
| |
Züricher meer, en over de brede Limmat. Iets waren de blaren der plantsoenen langs het meer al gedund, iets lichter al klonken er de stemmen der spelende kinderen.
Doch van de vroegere vrienden vond Albrecht er maar weinigen terug. Het leven van de grote stad deinde in snel wisselende ebbe en vloed; vele wateren waren weggespoeld, andere, nieuwe golven op de kust geworpen.
Toen Albrecht bij Lortzing kwam, bij wien hij hoopte een onderdak te vinden, hield diens hospita zich vreemd en geheimzinnig. Albrecht vroeg door, en met moeilikverborgen afschuw verhaalde het vrouwtje fluisterend, dat Lortzing als soldaat had moeten opkomen maar den militairen dienst geweigerd had. Nu zat hij in het tuchthuis.
Twee andere vrienden, Meissen en zijn vrouw, waren buitenlanders en hadden met levensgevaar de vlucht genomen over de grens, toen de justitie hen op de hielen zat wegens het uitgeven van ‘Frührot’, hun weekblad.
Na acht dagen zoeken en zwerven was het weinige dat Line en Albrecht bezaten, opgeteerd; er schoot hem niets anders over dan zich dâar te verhuren waar aldoor nieuwe frisse krachten verlangd werden:
| |
| |
in de munitiefabriek; toen hij de eerste avend moe van zijn werk kwam en zij hem in de gaarkeuken van het Volkshaus wachtte, zei hij haar rustig-glimlachend dat het werk te zwaar zou zijn voor haar. Doch Line sprak den volgenden dag in schafttijd twee meisjes aan, die binnen dezelfde hoge muren werkten en die vertelden het haar beter. Een week later, onder valse naam omdat zij nog niet meerderjarig was, trok ook zij naar de munitiefabriek. Zij zou het de komende maanden volhouden, - zo lang het nog ging.
‘Je moet maar goed op die werkkaart kijken,’ zei de meesterknecht, die een vriendelik man was. ‘Daar staat precies op, hoe je de granaat vullen moet, de bewegingen en alles staat er bij. De tijd ook, - maar dat lap je 'm later pas. Nou kom ik van middag wel weer eens langs, en as ik dan tijd heb, zal ik 't je eris precies voordoen en in 't aantal minuten dat op de kaart staat, weet je? Die kleine blonde,’ zei hij fluisterend, ‘daar aan de lange tafel, dat is een duvel! Die heeft vorige week 'n mooi stuk geld gehaald: acht en dertig franken. Op me woord-van-waarachtig!’
Onder snel weglopen zei de meesterknecht nog iets, maar Line kon het niet verstaan:
| |
| |
want er ging een tussendeur open en een geluidsstroom, afkomstig van de daverende machines, zwatelde in het bleke werklokaal der vrouwen.
Ascona, Juli/Aug. 1918.
|
|