| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De tentoonstelling was gesloten: er was niets verkocht. Weckerlin zweeg erover, ontmoedigd en teleurgesteld. Des Voeux schreef hatelike brieven aan Free, die er zich weinig van aan te trekken had, en zei bij zijn Juli-bezoek venijnigheden aan het adres van alles en iedereen. Vooral moest Jules het ontgelden, die niet eens de verantwoordelikheid voor een weekblad op zich durfde nemen. Het schandaaltje van Leo wisten ‘de regenten’ ook al; hoe bleef een raadsel, want Luzato had beloofd te zullen zwijgen.
Na die regentendag bleef een wrange, geprikkelde stemming op Casa Errina hangen. Albrecht zij haast niets meer, tobde over plannen om heen te gaan zonder Weckerlin al te grof te kwetsen. Free werd hoe langer hoe zenuwachtiger, omdat hij al drie maanden met valse gegevens in zijn kasboek ploeterde en knoeide; hij wist geen uitweg meer. Jules verveelde zich, pruilde in zich zelf dat Leo hem verkeerde raad had gegeven, toen hij er op aan drong zó aan des Voeux te schrijven. Zijn schuld dat nu des Voeux zo scherp tegen hem was! De blauwe builen van Leo waren
| |
| |
gauw genoeg geslonken. Maar niet zijn eigen ergernis over de historie zelf, het schandaaltje waaraan het hele dorp zich had gewarmd en gekoesterd. Hij durfde bijna niet meer door de dorpsstraat te gaan, hij die eens met zulk een glimlachende zwier bij Luzato cigaretten kon gaan kopen of een quinto vino rosso dronk met de dorpsnotabelen in de koelte van de oude blauweregenboom achter de trattoria Sosselli.
Samen kankerden Leo en Jules tegen Errina en tegen haar eten. Dag-in-dag-uit. Het heette opeens niet lekker genoeg.
‘Wel zeker: jullie denken g'loof ik maar dat er geen oorlog is! Ik kan d'r ook niks aan doen, hoor. Je schrijft maar aan des Voeux.’
Dat durfden ze tòch niet. En toen Errina twee dagen vakantie kreeg, op 19 en 20 Juli, werden de parasieten nog ontevredener. Op zulke dagen kookte Free in haar plaats en die maakte er dan meestal maar een pannekoekenmaal van. Maar nu kon dat niet meer.
Errina was blij, dat zij twee dagen lang niets meer met het hele rommeltje te maken had. Negentien Juli was voor haar een Heiligendag, een dag die zij in stilte vierde. Het was de verjaardag van Victor
| |
| |
geweest, van de man die haar bedrogen had, maar die zij niet kon vergeten. Waar hij nu was, wist zij niet. Misschien in Italië, misschien aan het front en daar gesneuveld met het portret van een of andere mooie vrouw op zijn borst...; haar hart kromp ineen als zij daaraan dacht...
Zij waren nooit getrouwd geweest; hij had dat burgerlike onzin genoemd. Zij moest met hem meetrekken als zij van hem hield, weg van Milaan en dan zouden zij samen aan het Lago Maggiore gaan wonen, de goddelikste plek van de hele, wijde wereld. Haar vriendin waarschuwde haar: er waren er meer in hun teosofiese kring, tegen wie hij zulke mooie woorden gezegd had. Maar zij was boos geworden, had met de vriendin gebroken en reisde met hem eerst naar Brussel, dan naar het kleine, dromerige Ronco aan het grote meer. Toen waren in zacht geluk de rijke jaren van haar leven doorgebroken: de zes jaren dat ze samen gewoond hadden op Cassa Errina, het huisje dat van haar laatste geld was gebouwd. Victor werkte hard, was vrolik, werd genoemd en geroemd in Zwitserland, Duitsland, Italië. ‘De enige beeldhouwer hier in ons land die monumentaal werkt,’ had Federer, de knapste kritikus van Zürich
| |
| |
gezegd. Errina had dat uitgeknipt en altijd bewaard; het lag in haar oude kinderpoëziealbum.
Als er vrienden van hem in Ronco kwamen, of kunstkopers, ontving zij ze; zij zorgde voor smaakvolle begroeting: een licht zomerkleed, bloemen, een koele dronk op felle zonnedagen.
Iederen nacht, iederen dag, dacht zij terug aan die jaren van haar leven. Nooit sprak zij erover tegen een der parasieten. 's Nachts droomde zij dikwels, dat hij teruggekomen was, lachend binnenkwam van een grote reis, haar kuste in de hals, naast haar zat zo als vroeger. Maar op zijn verjaardag verdroomde zij opzettelik den lieven morgen lang, wilde zij niet anders dan mijmeren over Victor. Vroeg in den morgen wandelde zij dan naar Intragna, soms zelfs tot Auressio en Loco, hoog-gelegen in de bergen te midden van wit-bruisende kleine watervallen. 's Middags wandelde zij terug naar Locarno, om er de overige dagen bij Olga te blijven logeeren, de vriendin die alles van haar wist.
Zo deed Errina ook dit jaar. De vroege koelte kwam van het lange blauwe bekken, het Lago Maggiore, haar tegemoet, toen zij om half zeven het rotspad afliep en de
| |
| |
weg insloeg naar Madonna della Fontana. Tot dat bonkige, witte kerkje in het bos, was de weg eerst nog hel-zonnig, maar wat deerde dat in den vroegen morgen? Zij ging langs akkers met fleurige bonen die hoog-op geschoten waren in hun tierigheid; de bladeren gaven zelfs een lichte schaduw op het smalle voetpad. Dan kwam zwaarder nog, de stoere mais, die meer dan manshoog stond over de akkers; langzaam wiegelden de stengels in de wind en reeds puilden pruiken bruine wol uit de dikke maiskolven. Onder de wilgen kwamen een boerevrouw en twee kinderen haar tegemoet, etensblikjes in de hand. Die gingen naar het land, zeiden ‘buon giorno signorina’ in het voorbijgaan.
Het dorpje Losone met zijn grillig-vooruitspringende huisjes: de bruine houten trappen waren meest aan de buitenkant van de muur gebouwd, zodat het was alsof zij de bouw van de woning in doorsnee zag. Boven was dan een armelike loggia of een balkon en een wijd-overhangend dak schutte de bewoners tegen de felle zonneschijn. Stil en zonnig vierkante het dorpspleintje: enkel wat koel geklok van de altijd-uitgutsende straal in het grijs stenen bekken, dat leek midden-in het plein een
| |
| |
vriendelik rustpunt. Daarginds, even vóór zij het dorp door was, woonde die lange dunne man die in Australië had gewoond: altijd wou Victor daarheen, als ze door Losone liepen. Zij gingen zitten op de stenen bank voor Pietro's huis en dan gaf Pietro hun een hele mand vol noten die al pratend en lachend opgegeten werden. Altijd dezelfde verhalen: Victor plaagde hem dan wat, zei dat Australië geen mooi land kon wezen. Pietro wond zich op, blufte op het loon dat hij verdiende: ‘And taxes? I never paid a penny, Sir!’ En ook vertelde hij dat hij enkel om zijn moeder naar Losone teruggekomen was, na twaalf jaren.
Toen de huizen ter weerszij weken en over het akkerland het licht weer opbloeide van alle kanten, zag Errina in een veldtuin met suchetti en tomaten Pietro staan. Wat was hij oud geworden! Ach, hij zou wel hetzelfde van haar denken, als hij haar zag. En Victor? Zou ook hij grijs haar krijgen en zulke scherpe trekken? Er was niemand anders op het land, en behoedzaam sloop zij voorbij: zij wilde liever niet spreken, ook niet met Pietro. Hij bukte zich juist over zijn tomaten, de rug naar haar toegekeerd. Nog groen waren zij, en
| |
| |
toch bolden er enkele al rood op als vrolike kleine ballonnetjes. Langs den rand van het volgende veld lagen lichtgele pompoenen groot en geweldig op de aarde te steunen. Daar tusschen door slingerden zich de ranken der pompoenplanten, die oranjegele bloemklokken droegen gelijk Oostindiese kers door een vergrootglas gezien. En de bladeren waren als wijde fijne bekkens, open om het licht van de zon op te vangen.
Dan tegen de hellingen op groenden de wijntuinen. Iedere wijngaard een stille bruiloft van sierlike ranken en tierig groen.
De planten werden gestut door vierkante paaltjes van rauw berggraniet: dat had de boer hier voor het grijpen. In de winter zag zulk een wijngaard er schraal uit: kilden de granieten stutsels je aan. Maar in de weelderige zomermaanden gingen die stenen stutten geheel te loor in de rijke priëelen van blauw druiven-groen, waartussen de nog harde trosjes fruit verscholen hingen: geschenken in het groen van een kerstboom. De lange druivenlaantjes lieten nauweliks meer een zonnestraal door, zo dicht was hun bladerendak geworden.
Het pad werd steiler: het wond zich uit akkers en wijngaarden op tot een bos- | |
| |
pad, overschaduwd door tamme kastanjes. Een enkel stil boerderijtje, met een melkgeit achter de haag, grijsde nog beneden op de helling, dan bleven enkel de rotsen aan weerszij over, gloeiende gestoelten voor de stoeiende hagedissen en slangen. Een dorpsklok in de verte murmelde een verwonderde klank. Nog één. Errina zag om. Van het Lago was nog maar een blauw hoekje te zien; straks zou zij geheel tussen de bergen zijn; alleen met zon en zomer. Acht uur had de dorpsklok geslagen: het uur dat Victor en zij ontbeten. Zij droomde zich in hoe dat alles was: wat hij zei als zij hem geluk wenste met zijn verjaardag en welke bloemen hij dan het liefst op de ontbijttafel zag: kamperfoelie in een slank glas.
Als zij straks aan de waterval voor Golino eens wat rusten ging, en daar haar brood opat. En dan net deed of hij er nog bij was... Net als vroeger. Hoe oud werd hij vandaag? Acht en veertig; even oud waren zij, maar hij zou nog jong zijn, een drukke werker, een bewegelike krachtige man; en zij voelde zich oud, zo oud. Van ochtend voor de spiegel had zij droefjes geglimlacht; wat konden tien jaren toch slopen als je verdriet had. Een zware rimpel
| |
| |
links en rechts van haar neus; een bruine kleur van het Ticiner zonneland, - maar mat-bruin, tanig, niet fris zo als vroeger. De wangen en de hals magerder, enkel de ogen nog levendig en glanzend. Maar toch - ach, ze zag het allemaal zo scherp alsof het een ander gold, een vrouw op wie zij jaloers was - toch te vreemdglanzend, die ogen: met iets fanatieks, zo als meer vrouwen uit de teosofiese kring dat hadden. Een man als Victor kon nog wonderen, steeds weer jonge wonderen doen op die leeftijd. Zij, wat kon zij? Voor haar leven was een slagboom neergelaten. Al wat zij nog deed, was wachten, op schildwacht staan, een zinneloos drentelen rondom het bestaan.
Des Voeux en Weckerlin hadden er voor gezorgd, dat zij in Casa Errina kon blijven wonen. Zij zou er anders uit zijn gedreven, alles zou zijn geëxecuteerd. Dat was lief geweest van Weckerlin, erg goedhartig, - overdacht ze. Maar waarom had zij het zó graag gewild? Was het niet om de herinneringen aan Victor? Zó lang was alles nu al geleden, en nóg kon zij vaak 's avends op het balkon naar de eilandjes zitten staren en zich verbeelden: alles is maar een slechte droom geweest. Straks komt hij binnen, kust
| |
| |
mij wakker, stelt mij gerust en dan spring ik op en ben tien jaar jonger, tien jaar gelukkiger...
In die jaren, in de jaren met Victor, wortelde nog haar diepste wezen. Er was een tijd geweest, dat zij die wortels wilde uittrekken met stellige, besliste hand. Ieder afknappen had toen pijn gedaan, felle pijn: tranen van hartstochtelike wanhoop hadden gevloeid. Zij had de handen werkeloos laten rusten nog vóór alles uit de zwarte aarde was getrokken. Zij had berust. Als in een lange grot met schemerige gangen klonk in haar nog na de galm der herinneringen; meest sloot zij de oren, doch zij kon nu ook luisteren wanneer het haar geviel. En de morgen van zijn verjaardag had zij tot zulk een ochtend van aandachtig luisteren uitverkoren. Alleen, en met gesloten oogen zag zij ze dan weer: de nog niet gans verduisterde sterren.
De lange rechte weg tussen Losone en Golino was bijna afgelegd. Dat was goed, - overdacht zij; want een uur later zou dat deel te zonnig zijn geweest; maar schaarse, schrale berkeboompjes. Nu bereikte zij weer de milde schaduw langs de bergrand, en verwonderde zich dat er onder de weg- | |
| |
trippelende hagedissen al zulke kleintjes waren. Meest kwam dat jonge gebroed toch pas in Augustus. Nog één kronkeling van de weg, en zij zou bij de waterval zijn, waar vandaan zij het dorpje Golino kon zien: dat lei gevlijd tegen de zonnige heuvel. Hoorde zij daar de waterval al bruisen? Nee, dat moest de Maggia zijn, rechts van de weg, beneden haar. Het blank-schuimende riviertje was nog onzichtbaar, schuilde weg achter wilde heesters.
Bij de waterval aangekomen, volgde zij die opwaarts, om een plekje te zoeken, dat weldadig in de schaduw lag. Niemand kon haar hier zien; kleine afgelegen vallei van herinnering was het hier; niet heftig maar gestadig en diep van stem stortte de waterval neer. Enkele bloemen groeiden er langs, bloemen die je meest op hooggelegen alpenweien zag, niet op de stoffige rotspaden bij Ronco; wat paardebloemen, wilde zuring en kleine vergeet-mij-niet, helderblauwe vonkjes in het vochtige gras.
Errina ging zitten, pakte wat grauw brood uit haar ruggezak. Als Victor er nu was... nee, dan was het ànders. Zij kon niet spelen dat hij erbij was en met haar mee het ontbijt nam. Want als zij voor hen tweeën zorgde, was alles immers veel mooier, veel
| |
| |
feesteliker. Er ging dan een fijn wit tafellakense mee, dat zij spreidde over een rotsblok, als de tafel werd gedekt; en zij zou tee voor hem maken op het meegenomen spiritusstel; voor kroezen en bekers had zij dan gezorgd, voor frisse vruchten, voor alles wat het buiten-ontbijt maar behagelik kon maken.
Doch voor haar alleen...: wat dubbelgevouwen boterhammen waren genoeg. Het kwam er immers toch niet op aan. Aan de waterval vulde zij een aluminium reisbeker liep er voorzichtig mee terug naar het plekje waar haar ruggezak als een grijs eilandje in het hoge berggras lag. En toch vóór zij van het water dronk, rekte zij de arm uit alsof hij tegenover haar zat, klonk met hem, glimlachte en zei zachtjes:
‘Op je verjaardag, Victor.’
Zij voelde iets van voldoening. Dit zou het enigste blijven, - dat beloofde zij zichzelf; nu zou zij verder weer oud en wijs zijn. Vlug at zij het brood op, maar op het staêge, lage gezang van de waterval bleef zij lang, lang nog nadromen, turend naar Golino, naar de zonnige landweg, naar de bergen aan de overkant van de Maggia. Licht en ijl stonden die tegen de tere hemel dien morgen. Niets van dreiging
| |
| |
lag er meer in, zo als bij zwaar weer of in bewolkte schemeravenden. Dien morgen was het, als waren die bergen boven Verscio van een heel licht metaal opgebouwd, dat glinsterde fijn-grijs en dan weer heimelik goud. Met een tere hand was de lijn getrokken die de bergen scheidde van de hemel: voorzichtige en toch klare grenzen met de oneindigheid. Veel verder naar rechts achter Orselino rankte een spitse top, die leek van heel licht ijzer slank opgebouwd, zo als de Eiffeltoren en ook zijn tint was wel eender als die toren: wazig roze en grijs.
Errina zag het, onderging deze teerheden half-bewust. Zij zag het, bekende zich somwijlen dat zij dit land niet meer missen kon, dat het haar te diep bevriend was geworden om er ooit weer vandaan te trekken. Maar van den Julimorgen zelf en zijn heerlikheden genoot zij toch meest de stilte, de bevrijding van de dagelikse sleur, de inkeer; door die Stilte in de natuur kwamen - niet langer schuw - de herinnering aan hem en zijn feestdag aangeglansd. Tam zwart vogeltje zat die herinnering naast haar en zij voedde het met kleine stukjes brood. Zij wist: straks vloog het weg; het leven joeg al wat vleugels had weer terug naar het bos, want het had geen tijd
| |
| |
om te spelen. Het moest voort, aldoor voort. Errina sloot de ogen. Zij wilde niet voort. Terug dan? Zij aarzelde... Neen, toch niet. Zo als het leven geweest was, had de natuur het uitgebeeld; de natuur liet niets tweemaal geheel gelijk geschieden. ‘Wel in hogere vorm’, zeiden haar wijze boeken. Doch hiermee kon dit niet. De liefde voor Victor was de hoogste vorm geweest, de allerhoogste. Haar ogen werden vochtig. Liever oud en arm met deze herinnering stil-glanzend aldoor, dan een kort vals licht in deze duurzaam-grijze jaren.
De jaren met hem... het was een zee geweest, onstuimig en driest in haar springvloed. En toen zij voor 't eerst nadat het sombere getij der ebbe was ingetreden, de ogen opsloeg, ontwaardde zij rondom zich op het strand het wonder dat het brakke water haar had achtergelaten: de fijne schelpen van herinnering.
Waarom kwam de dood niet? En als hij eens kwam, zou dan de dood haar de herinnering ontnemen? Dan wilde zij hem niet, neen dan moest dit nog uitblijven. Zij spande haar denken, of in de boeken over herinnering en dood wat stond. Eens had Professor daarover gesproken; het was te
| |
| |
lang geleden, ach ze wist het niet precies meer. Straks zou zij het vragen aan Olga; die wist zo veel, zelfs van de geheime leer.
Maar in hogere vorm, - neen dat kon niet. Zij glimlachte door haar tranen heen: ‘Dat kon niet, hè Victor?’
Met een ruk trok zij dan de koorden van haar wil aan, stond op, liep naar de waterval en doopte haar zakdoekje in het klare kolkje. Zij wies zich de ogen en het voorhoofd: dat heerlike koele water. Dan gordde zij de veldgrijze zak weer aan en wandelde verder over de landweg naar Golino met flinke stap. De waterval, die heldere stem in het landschap stierf achter haar langzaam weg.
Haar denken zocht zijn spoor terug, kwam weer aan de pas verlaten plek: was er niets dat gloed gaf aan het lege leven, was er niets te doen voor haar? Bleef dan enkel over de herinnering aan dat grote, de herinnering die iederen dag om haar heen fladderde en die op dezen Julidag bij haar kwam rusten? In de schachten van de werkelikheid daalden haar gedachten af.
Zij deed haar werk voor de jongens op Casa Errina zo goed zij kon. Niemand mocht meer verlangen. Misschien... deed ze wel meer voor hen dan ze eigenlik waard
| |
| |
waren. Maar dat deed er niet toe: liever te veel dan te weinig. Het waren ook mensen - eigenlik kinderen bij haar vergeleken. Dan vroeg zij zich af of zij niet te bits tegen hen was. Ach, maar ze zeurden ook dikwels zo, die domme kinderen. En aan den anderen kant wisten zij wel, dat Errina het niet zo bedoelde. Als het op doen aankwam, plooide zij het dan wel weer recht. Alleen Jules wist dat niet. Daar moest zij wel eens om lachen: hij leek wel báng voor haar zo nu en dan! 't Was maar heel goed dat dat zo was: hij moest maar een beetje benauwd en klein blijven. Leo schold op haar huishouden, maar Jules pruilde erom.
Eén voor één ging zij de bewoners van ‘Parasietenheim’ na; Free, de mislukkeling, altijd gedwee, goedgehumeurd. Maar een mislukkeling. Verleden jaar Tschudi: zelfingenomen en koud. Te brutaal en te veel belust op succes om lang te blijven op Casa Errina. De slimme Leo, de slappe Jules... dat waren vier mannen; maar ach, wat waren die vier vergeleken bij Victor. Die vrolike durf van hàar man, die groothartigheid; hij slaagde door zijn werk, niet door peutermiddelen.
Albrecht... dat was wel een ander.
| |
| |
Toch geen Victor. De moed, het harde werken, de eerlikheid van Victor had ook Albrecht.
Haar stap had zich vertraagd, zij stond ineens stil op de eenzame, hete landweg, geschrokken van haar eigen denken: Eerlikheid... en Victor. Hij die haar zó diep vernederd had, zo wreed-beslist haar had weggezonden, toen hij een ander, een mooi jong meisje vond...? Met zachte vingers wreef ze over het litteken van die oude, brandende wond, - dan trok zij de hand terug. Dat wilde zij vandaag niet aanraken. Het was Victor's feestdag, andere dagen waren er niet meer, andere dagen waren verdronken ergens ver weg, gelijk jonge dieren die we niet behouden kunnen. Het water van de tijd is over hen heen gestroomd; soms kleurig, doch meest wat grijzer, jaarin jaar-uit.
Albrecht was een ander dan haar Victor, stugger, moeiliker. Maar hij wàs iemand, hij was een mens, - al stond hij nog in zijn groei. Zij deed weinig voor Albrecht, te weinig. Och, hij had haar immers niet nodig: hij steunde op die kleine dappere Lina Harms en hij steunde op zichzelf. Van een moeder wilden jongens op die leeftijd zo weinig meer weten, En toch:
| |
| |
zo'n jong ding als Line kon niet alles zien, daar was zij te onervaren voor. Wat Line vergat, wat zij oversloeg, kon Errina dat voortaan niet doen, voorzichtig, heel voorzichtig? Want de ander moest geen ogenblik de gedachte hebben, dat zij in iets te kort schoot.
Zo schoeide zij zich de voeten voor een nieuwe reis. Bij het naderen van Locarno, dat wit opbrokkelde tegen de berg, moest zij glimlachen dat dit nog mogelik was voor haar.
Toen Errina tegen vier uur bij haar vriendin in Locarno aankwam, had zij die gedachte voortgesponnen, uitgeneuried tot een lange tedere melodie. Telkens had zij weer anders gekleurde mogelikheden gezien; kansen en schaduwen van kansen dat zij wat voor Albrecht zou kunnen doen; telkens gloorden er nieuwe vlammen in het kleine vuur, door herinnering aangestoken. Zij, door verdriet vroeg oud, voelde zich de jongere, de flinkere, toen zij de tuin binnenstapte, waar Olga gebukt zat over wit verstelwerk.
‘De hele dag gewandeld?’
‘Ja zeker; en een volgende keer moet jij eens mee. Je komt er veel te weinig uit. Bij Golino was het prachtig!’
| |
| |
Maar Olga, bedachtzame oude jongejuffrouw, met de gelijkmatigheid van het leven achter zich en voor zich, schudde het hoofd. Haar ogen glimlachten kleintjes achter de vriendelike bril: zó ver kon zij niet meer lopen.
|
|