| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Na de donkere regen weken van April waren Mei en Juni te blinkender geweest rondom het Lago Maggiore. Niet langer vindt moeizaam geklommen winterzon de stoere berghellingen kaal en haveloos, en de top door een witte sneeuwkop bedekt. De warme zomer is gekomen, de hellingen bollen zich in dikke weelderige dracht van groen; en als de Junizon 's ochtends van achter de Gotthard-groep met zijn eerste frisse oranje stralen het meer en het lange, lange dal zegent, wentelen zich de bergruggen als stoere baders in het jubelende licht. Als een wijd bad van zilver rust dan het meer bij Porto Ronco. Achter de smaragdgroene eilandjes spint zich een heel fijn morgenwaas over het water, zo als op ontroerende doeken van de schilder Turner. En door die dunne sluier heen, waast even het dorpje Gerra aan de overzijde: bleek, verlegen en toch vriendelik gezind. Boven de huizen van Gerra begint de milde groei tegen de machtige berggebouwen. Grote schaduweilanden in de helling verkoelen in paarsblauw; maar waar het morgenlicht de boomkruinen betipt, slaat een warme geelgroene kleur hoog op; vlammen uit
| |
| |
het dicht gebladert. Het licht wisselt, verschiet telkens weer; alleen waar alpenweien zijn, blijft dit gele lichten wonen, heel den lieven morgen lang bejubeld door onzichtbaar-kwetterende vogels.
Mezzo giorno. De middagen zijn warm, zó warm, dat mensen en dieren de eerste middaguren slapen. Zo diep is dan de put der stille, dat ook de werkdag een Zondag schijnt; geen roeier, geen visser op het meer; het zware heldere water van het Lago Maggiore raakt in vreemde krinkelingen verstard: het water heeft zich verdeeld in gladde donkere banen en in zilver geribde, - en die liggen dooreen geweven zonder wil, als zwarte en zilveren ijsbanen. Een enkele maal torenen van de bergkim langzaam wolken op, witte dreigende stoeten. Geen wind drijft ze aan, geen wind verjaagt ze. Aarzelend lossen die wolkenlegers zich op, zonder op te trekken tegen zulk een wereld van gelukzaligheid en zonnige rust.
Tegen drie uur komt iets meer beweeg op het water, iets meer beweeg ook op de gele weg langs het meer: een enkele open houten vrachtwagen, met paard of ezel bespannen, schonkt naar Locarno op 'n sukkeldrafje. De voerman houdt losjes
| |
| |
de leidsels, naast hem zit een vrouw met een grote rode paraplu tegen de felle middagzon. Zij praten niet. Voorbij. Een stofwolkje dat wat blijft stoeien met het licht is de enige herinnering; de verschrokken hagedissen trippelen alweer over de gladde rotsen tussen landweg en Lago; ze schuifelen weet snel en listig tussen de braamstruiken, zodra een blootvoetig kind of een werkman van de makaronifabriek langs slentert. Eens in het uur breekt de grove autobus heel het wijde paleis van stilte in scherven. Dan is het herstel langzaam. Opbouw met lange wrok over een schennis die zelfs de wolken niet aandurfden.
In de villatuinen langs de weg bloeien ze nu helder op: rozen en oleanders, ernstige dikke dalia's en groot-ogige zonnebloemen die blijgeestig staan op hunne stengels. Als een tere verlatene staat het mimosaboompje met zijn blauwe takjes er tussen, - uitgebloeid. Maar in de dichte hagen, tussen diep-groene acaciastruiken rankt het zwierige vroege goud van de kamperfoelie, en de winde spitst elke morgen zijn witte lippen naar de zon. Eiken en wilde kastanjes omschaduwen met donker gebladert de lichtgebouwde huizen; de muren zijn geel of groen bestreken, wijl hun krijtwitte kleur
| |
| |
de ogen pijn zou doen bij zulk een hoge spanning van licht.
Stadsmensen en touristen zijn talrijker nu. Maar de meesten zoeken stil zich aan te passen aan natuur en volk. Wie iets anders wil, blijft in de rijke hotels en drukke pensions van Locarno hangen, bekommert zich niet om die afgelegen hoeken van het meer: Ronco, Ascona, het dromerige Gerra in de verte. Enkel op Zondagen, vooral als er processie in een dorp wordt gehouden, komen zij even den vromen ommegang begluren, - om dan weer vlug in het rijtuig af te drijven naar hun drukke salondorpen en naar een hoteltuin met de spoorbaan er langs. Het seizoen in Locarno verliep: in Mei waren de grote opgepoetste hotels vol geweest, maar tegen het midden van Juni gingen de gasten het te warm vinden in Ticino. Zij pakken hun koffers met de vele bonte etiketten en reizen naar de Noordzijde van de Gotthard, naar het koelere Midden-Zwitserland: Interlaken, Luzern. Daar zoeken zij een eender hotel uit, niet te ver van het station en toch met uitzicht op bergen en meren; lift, goede hamstervoorraden, nette bediening.
De Casino-kursaal zou nog twee weken
| |
| |
open blijven. In het hoofdportaal was het eerste dat de vreemdelingen zagen een groot affiche blauw-op-wit: Exposition de peinture moderne: les Quatre de Ronco (Winkler - Leo Leclanché - A. Bolivare - Jules Hoepfner), Entrée 1 Franc. De katalogus was op roomkleurig papier in drie talen van het land gedrukt, en begon met de mededeling, dat het bloemen-arrangement in de tentoonstellingszaal van Jules Hoepfner was; volgde een artikel van dezelfde Jules Hoepfner, waarin hij in gevoelvolle woorden beurtelings het talent van Winkler, dat van Leclanché en dat van Bolivare karakterizeerde. Vier pagina's vormden de eigenlike katalogus; tot besluit een prijslijstje en een sonnet aan Ronco van Jules Hoepfner, eindigende met de terzinen:
Là-bas c'est l'Italie, ici c'est le Tessin.
Mais tous les deux, forment ce célèbre dessin,
Plein de grâce, de charme et de Beauté classique,
Et je reste ébloui par la riche splendeur
Donneé à cette terre, attendrissant le coeur
Qui laisse, dans mes yeux, des teintes magniflques....
Iedereen vond dat mooi.
Het bezoek was in de zes weken dat de kleine tentoonstelling duurde flauwtjes
| |
| |
geweest; door de week haast niemand, 's Zaterdags en 's Zondags enkele nieuwsgierigen, die wat ginnegapten tegen een jeugdwerk van Albrecht, dat de ereplaats had gekregen. De landschappen en figuurstudies van Leo werden mooier gevonden. Wel erg duur. Voor die oude tuinman vroeg hij wel twaalf honderd francs! Winkler werd veel bescheidener met zijn prijzen gevonden en toch ook wel aardig; van hem waren er dan ook heel wat portretten en schetsen waar ‘verkocht’ op stond. Zo slenterden er de vreemdelingen wat rond en vonden er kontakt met Free, die immer in een fluwelen jasje glimlachend en druk door de twee zaaltjes te stevenen placht. Hij had al de crayontekeningen en portretten die hij wel eens voor rijke bewoners van Lugano en Locarno gemaakt had, weer opgevraagd en ze op de tentoonstelling gehangen. Zo waren er wel vijf en veertig nummers alleen van hem, groene en iets rijpere; op zeven en twintig stond triomfantelik het vierkante plaatje: verkocht. 't Was toch de waarheid! Ze waren indertijd toch immers aan die mensen verkocht?
Op Zaterdagmiddagen werden er vrije entreetjes uitgereikt aan vrienden en vrien- | |
| |
dinnetjes: aan schilders uit Muralto, Orselina; aan natuurmensen en Duitse antroposofen van de Monte Verita bij Ascona. Die kwamen dan met blote voeten in sandalen en blootshoofds over de stoffige wegen naar Locarno geslenterd en lieten zich door de stijve, doodfatsoenlike hoteltouristen aangapen. Zij deden daaronder bruingebrand en verstrooid-van-wezen. Eens zelfs hadden zij Cräser uitgenoodigd, in de hoop dat zijn lange grauwe pij, zijn zwarte schoudermanen en zijn Tolstoi-kop indruk zouden maken op de kruieniers. Doch deze laatsten hadden al genoeg van hem gezien en gehoord. In alle hotels van Locarno was hij tijdens dit seizoen al twee of drie keer, gelijk een wandelend Geweten, de hall komen binnenstappen; om er te prediken, dat alle toeristen tot de natuur moesten terugkeren en de aarde bebouwen, ons aller moeder. Om Cräser kwijt te raken had men dan briefkaarten met spreuken van hem gekocht, spreuken te midden van gepointilleerde zonnebloemrandjes. Voor de Zaterdagmiddag-thé's was Cräser dus ‘géén nummer’ gebleken: de betalende helft der bezoekers was weggelopen. Op volgende Zaterdagmiddagen had Free zich bepaald tot het laten ronddienen van slechte tee
| |
| |
en tot de verzen van Jules. Dat trok nog al. Zo'n bleek, jeugdig-vermoeid dichtertje, in smoking te midden van zelf-gearrangeerde bloemen werd wel interessant gevonden. Dwepende vrouwen en jonge meisjes luisterden in extaze en zij dwongen hun mannelike geleiders Jules' verzen gevoelig te vinden en zuiver-gezegd en zo. Die zeiden ja en amen, bang om later voor materialisties en koud te worden uitgemaakt, zodra Jules eens goede kritieken kreeg in achtbare tijdschriften. Jules zelf, over de eerste plankenkoorts heen, had veel meer behagen in het verzenzeggen gevonden dan hij vroeger geloofde. Begonnen uit angst voor des Voeux' brute blafstem, was het optreden en verzen-zeggen te midden van vroom tot hem opkijkende mensen, omringd door bloemen en schilderijen, hem honingzoet geworden en hij bedacht met smart, hoe dit met Juli voorbij zou zijn voor altijd: zoete spijs die niet meer wordt gedistribueerd. Hij had er ook Giulietta, Line en Elly ontmoet, die de eerste Zaterdagmiddag al gekomen waren. Free had met zekere koopmans-finesse begrepen, dat drie aardige meisjes onder het publiek op zichzelf al een attraktie waren, en bovendien was het zijn enige
| |
| |
kans om Line te ontmoeten. Dus stuurde hij iedere Vrijdagavend den meisjes een introduktie voor de Zaterdagmiddag-tee: vrijkaartjes. Achter het publiek staand, in quasi-aandachtige luistering naar Jules' woordkunst, vond Free dan gelegenheid om heimelik-verliefd Line te bespieden, wier kopje als een roos bloeide boven haar lichtblauwe blijgeestige kleedje. Hij wist wel dat hij, een man van bij de veertig, weinig te verwachten had van dit jonge, lieve kind; hij wist ook dat zij maar één diep verlangen kende: Albrecht. En toch... Free kon niet laten haar nabijheid te zoeken, haar stil-verlangend te bespieden, en dan schreide zijn ziel in week zelf-beklag, omdat hij nooit, nooit het geluk had gekend van een meisje dat alleen hield van hem, de kleine smoezelige schilder met het puntbaardje.
Na de literaire tee, als de bezoekers nog wat langs de doekjes en de schetsen schutterden, werd wat nagepraat, vooral met de meisjes. Free zorgde dat er een extra kopje tee voor Line en de anderen was overgebleven, Errina rekende af met de Kursaal, Jules wist Elly in een hoekje te tronen, om haar te verzekeren dat hij als artiest dood-en-dood-op was wanneer hij zo het
| |
| |
mooiste dat in hem woonde aan de mensen had geofferd; Leo maakte met zijn luidruchtige verhalen de lachebek Giulietta het hof. Albrecht en Line waren verdwenen, roeiden over het meer naar Porto-Ronco terug met forsen slag door de verheugenis van het scheidende zonlicht.
‘Mooi?’ lachte Leo. ‘Ja natuurlik is het mooi. Al wat Jules doet is magnifiek. Maar hebt U mij die verzen wel eens horen zeggen?’ En met een hoog-geaffekteerd stemmetje imiteerde hij Jules: ‘Frêles, pêlemêles, - les papillons. Jaunes-citrons, jaunes et bleuâtres...’
Giulietta schaterde het uit: haar witte tanden dansten in het grove gezicht. ‘Toe, doet U dat nog eens, - ga eens door, toe. Meneer Winkler, U moet eens even luisteren: 't is precies meneer Hoepfner, precies! Hoe kùnt U het zo!’
‘Het is eigenlik heiligschennis,’ vond Free, met een knipoogje naar Leo.
O nee, maar meneer Winkler moest volstrekt niet denken dat zij de verzen niet móói vond. En ook het zeggen van meneer Hoepfner: echt fijngevoelig. Maar als het zo grappig werd nagedaan, moest je toch wel lachen, of je wou of niet.
Leo overwoog intussen de kansen van
| |
| |
een oud plan; nu of nooit, dacht hij. Wat of juffrouw Rascher er van dacht met de andere dames eens een avend op Casa Errina te komen. Ze waren toch al zó lang goede buren... hadden de ouders daar nu heus zo veel op tegen? Kom, kom: het was toch zo onschuldig. En onder de chaperonne van onze brave juffrouw Errina, - niet waar?
Giulietta aarzelde. Natuurlik, het was eigenlik onzin van haar ouders en zij zou het ook dol gezellig vinden, maar... zij wist niet hoe de andere twee erover dachten.
‘O, dat is heel eenvoudig, ik zal juffrouw Rascher wel even hierheen halen. En juffrouw Line, - nou dat weten we wel, niet?’
Vlug tipte Leo's lange gestalte naar het twede zaaltje, waar hij Jules en Elly in diepzinnig gesprek vond, en vroeg hen even mee te gaan naar Giulietta. Zo werd alles afgesproken: volgende week Zaterdagavond. Lachend namen de twee meisjes afscheid.
‘Ga nog even mee, wil je?’ vroeg Jules aan Leo.
‘Waarheen?’
‘Even zitten bij Scheu of in Svizzera.’
Jules had iets op het hart. Al twee dagen
| |
| |
liep hij rond met die brief, met die vervloekte, moeilike brief; hij wist niet wat erop te antwoorden en toch: je kon des Voeux niet aldoor laten wachten. Hij begreep, dat Leo de enige was die hem een slimme raad kon geven, de enige die door ervaring en handigheid tegen de regenten opgewassen was. Maar aan de andere kant wantrouwde hij hem: de manier waarop Leo hem de vijftien francs had afgetroggeld, toen hij nog maar pas op de Casa Errina woonde, vergaf hij hem nooit. Dat was een gemene streek geweest. Wel tien keer had Jules op het balkon van zijn kamertje woorden zitten ziften en schiften, totdat de scherpste, hatelikste woorden die voor Leo bestemd waren, bovendreven. Maar telkens als het er op aan kwam ze te gebruiken, telkens als hij een aanloop nam om hem eens goed de waarheid te zeggen, was hij teruggeschrokken. Jules hield niet van heftigheid, durfde geen scène tegen Leo aan, doodsbenauwd de mindere te wezen; en Jules' waarheid was uitgedraaid op bangelike steken-onder-water, waar Leo zich onnozel onder hield.
‘Ik wou je even een brief laten lezen,’ aarzelde Jules, met een lichte blos onder de half verstorven poudre-de-riz van zijn
| |
| |
verzen-matinee. ‘En dan moet je eens zeggen wat jij zou doen in mijn plaats.’
Ze hadden een hoektafeltje onder de kolonnade gevonden, zodat ze de winkelende voorbijgangers en touristen die hun Zaterdagavend-inkopen deden, op hun gemak konden bespieden. Twee glaasjes vermouth werden gebracht door een keurig lunchroom-meisje. Jules tuurde strak naar de overkant van de zonnige Piazza, waar een groene plantsoenrand even het geschitter van het meer doorliet. Leo las, gaf de brief terug met een half-spottend glimlachje, dat Jules een ogenblik berouwen deed 't hem ter lezing te hebben gegeven.
‘Dus dan ga jij weg van ons.’
‘Dat is te zeggen... ik weet eigenlik niet...’
‘Nou, ik zou 't maar gauw aanpakken. Hij biedt je drie honderd francs per maand aan. Voor 'n hoofdredakteur is dat nu wel niet koninklik, maar toch wel aardig. En als 't blad er in gaat, - schrijft-ie, - kan je verhoging krijgen.’
De gele autobus naar Ronco verdoofde een ogenblik hun gesprek. Beiden zagen ze dat Giulietta en Elly in de wagen voorbij flitsten: maar des Voeux' brief hield hen te zeer bezig, om het elkaar te zeggen.
| |
| |
Toen de straat weer rustiger was geworden, boog Leo zich slim-gemoedelik over de aarzelige jongen heen en glimlachte:
‘En kijk 'ns kerel, je snapt zó wel: ook als zo'n nieuwe krant slécht gaat,... des Voeux laat jou dan niet meer in de steek.’
Jules knikte. Dat was waar en dat waren allemaal van die mogelikheden waar hij zelf nooit op kwam. Daar moest je Leo voor wezen. Maar de zaak zelf was hem zo onduidelik. Wat wilde des Voeux met dat blad? Van Weckerlin had hij het begrepen, dat was zo'n beetje een hervormer. Maar des Voeux was toch enkel ‘homme d'affaires’. Zachtjes vroeg hij Leo of die dat raadsel ook kon oplossen. Die lachte hoog-op.
‘Dat is nogal eenvoudig! Hij wil inde politiek iets bereiken of hij lapt er een financiële rubriek aan waar hij gemene effekten in aanprijst om ze zelf kwijt te raken. Of allebei.’
‘Zou je dàt denken,’ zei Jules, verbaasd dat er nog heel andere verdorvenheden der wereld waren dan die hij kende.
‘Natuurlik! Zo'n ouwe vos als hij: Laat 'm maar lopen, hoor!’
‘Maar... maar als je nu hoofdredakteur bent, dan heb je toch het recht om te
| |
| |
zeggen: ‘die vuiligheid hoort er niet in, en dat effekten-vullis neem ik ook niet op. Zie je, ik wou hem eigenlik antwoorden dat ik 't wèl deed; maar dat het zuiver literair moest blijven en dat ik hier gewoon in Ronco wou blijven wonen in Parasitenheim.’
Leo trok hoog de wenkbrauwen op, stond plotseling op om even een knappe donkere vrouw na te kijken, die hij nog nooit in Locarno gezien had.
‘Heerlike vrouw, hè?’
‘Beetje grof, lijkt me zo. Maar ik zag haar maar even.’
‘Geef me nog 'n cigaret van je.’
Leo dacht na, terwijl hij bedaard de cigaret aanstak met Jules' lucifers, om daarna diens doosje achteloos in de zak van zijn sportcolbert te laten glijden. Wat was die Jules toch nog een broekie. Wat een naieve goeiige jongen, om te kunnen menen, dat des Voeux een regeling zou toestemmen, waarbij Jules een eigen literaire W.C. kreeg en des Voeux zelf met een niet uitkwam. Heilige onnozelheid. En als hij, Leo, die tien jaar ouder en wijzer was hem er niet van terughield, dan zou de ‘blanc-bec genévois’ die nonsens werkelik naar Zürich geschreven hebben. Bedaard,
| |
| |
bijna vaderlik, ging Leo betogen dat Jules' antwoord glad verkeerd zou zijn geweest. Die man wilde heel wat anders dan een belletristies weekblad, die man wou de gelegenheid hebben om mensen te beïnvloeden: een Lord Northcliff in duodecimo. Wie dat was? O ja, 't was waar: Jules las nooit kranten. Het moois van Jules en zijn vrienden zou de vlag wezen die de modderschuit van des Voeux en andere spekulanten dekte. Dat was heel gewóón, doodgewoon, 't ging altijd zo in de wereld. En - ja, Jules wou 't misschien niet geloven - je hadt als artiest eigenlik veel meer aan zo'n blad, dan aan die ééndagsvliegen. ‘Zulke degelike beurslui, die dokken ten minste honorarium, als je 'n tekening of wat anders inzendt. Maar zo'n weekblad met blauwe idealen zo als ‘l'Aube’ of ‘Wetterleuchten’ in Bazel, - dat is niks man! Al drie keer ben ik erin gevlogen op die manier!’
Het was een stille balsem voor Jules' hart, dat zelfs die handige Leo er bijwijlen invliegen kon in deze listige samenleving; drie keer zelfs, - dacht hij er vergenoegd achter.
Jules betaalde, zij wandelden langzaam de kolonnade af, drentelden de winkels
| |
| |
langs en roemden de brede modellen van voor hen onbereikbare gele schoenen met opgestikte naad bij Milliet en Werner. Dan gingen ze door de nauwe Via San Antonio waar blootvoetige, vuile straatkinderen speelden en roesden achter een laag houten wagentje, dat knetterde over de keien. Langs het tomaten-winkeltje, en dan waren zij het stadje alweer uit, de breed-stoffige landweg gaapte achter de laatste huizen van de stad. Het torentje van San Antonio wees zes uur; het warmste deel van de dag was geweken en een tere oranje rand aan den hemel, door een weke gele brug met het hoge avondblauw verbonden, rondde zich langs de bergen achter de Valle Maggia.
‘Dan heb ik er eigenlik niets geen zin in,’ zei Jules op misnoegden toon; zijn kleine lakschoentjes hielden met moeite Leo's lange stappen bij.
‘Wat wou je dàn?’ riep Leo.
‘Nou... niets’. En na een korte stilte liet hij erop volgen: ‘Laat hij maar een ander zoeken voor dat baantje.’
‘Hoor eens,’ zei Leo bondig, ‘als je zin hebt om zo iets te worden, is 't een fijne gelegenheid, en die komt niet zo gauw terug. Dus als je zo iets wilt, pak het dan
| |
| |
met twee handen aan. Maar... misschien bevalt het leven van tegenwoordig je zó goed, dat je liefst alles bij 't ouwe laat...’
‘Ja juist,’ viel Jules in; en instinktief voelend dat hij zelfs tegenover Leo een zekere schone schijn bewaren moest: ‘Ik zou misschien ten onder gaan in journalistiek, terwijl ik mij dichter voel, vóór alles dichter.’
De ander zweeg diplomaties, doorzag Jules' luiheid volkomen, respekteerde die zelfs tot op zekere hoogte; gelijk hij zijn eigene luiheid en gemakzucht eerbiedigde zònder voorbehoud.
Solduno's dorpspleintje, donker onder de platanen, lag achter hen, toen Leo opnieuw de stilte verbrak.
‘De grote toer is nu natuurlik: hoe moet je hem dat schrijven? Ik geloof dat 't beste zou zijn, heel bescheiden te antwoorden, begrijp je? Meneer des Voeux, ik ben er de man niet voor. Ik heb weinig journalistieke ervaring, ben nog pas achttien jaar en geloof eerlik gezegd, dat ik er niet toe in staat ben. U moet mij nog twee jaar tijd gunnen totdat ik mij meer ontwikkeld heb, en...’ Leo groeide in zijn eigen ontwerp, vooral toen hij merkte dat Jules zo aandachtig luisterde - ‘totdat
| |
| |
ik de gelegenheid heb gehad de grote geesten van alle tijden te leren kennen: Homerus, Dante, Petrarca, Goethe, de Musset!’
Jules moest glimlachen. ‘Zó mooi zal ik het maar niet maken,’ zei hij bangelik. ‘Maar ik ben 't wel met je eens dat zo iets nog de beste indruk maakt.’
‘Hoezeer ik ook op prijs stel,’ deklameerde Leo in vervoering, ‘op een prominente plaats in de literatuur van ons vaderland, op de plaats die U mij hebt toegedacht... hoezeer ik ook de hulpvaardigheid waardeer die de gevoelige grondslag is van Uw verrassend voorstel... toch voel ik mijn talent waarlik nog niet rijp genoeg om...’
‘Schei uit kerel. Daar wordt-ie misselik van!
‘Kun je begrijpen. 't Kan wel lijen, hoor. Het enige gevaar zou zijn dat-ie de brief aan Weckerlin liet lezen en dat die hem te wijs maakt. Zal ik je helpen die brief op te stellen?’
Leo's handen jeukten van verlangen.
‘Nee... nee... doe dat nu maar niet. Ik vind het een goed idee om hem zo iets te antwoorden. Maar laat de rest nu maar aan mij over,’ smeekte de jongen.
| |
| |
Een uur later kwam Jules door de stikdonkere avond hijgend en angstig het rotspad ophollen: ‘Free, Free! Kom eens even helpen zeg!’
‘Hè, wat is er gebeurd?’
Ook Errina had in de keuken Jules' gejaagde stem gehoord, kwam met een verontrust gezicht in de gang.
‘Ze... ze hebben Leo aangevallen. Kerels van het dorp.’ Hij hijgde, benauwd puilden zijn ogen uit het jongens-gezichtje dat nog bleker was dan anders.
Free zette haastig zijn pet op. ‘Waar is-t-ie?’
Jules maakte een verlegenheidsgebaar, kon geen woord meer uitbrengen, terwijl Free naar buiten stoof. De deur klapte rauw achter hem dicht.
‘En jij?’ vroeg Errina bruusk. ‘Wat heb jij gedaan?’
‘Nou...’ hijgde de jongen, ‘nou... hierheen gehold om hulp.’
‘Dus je heb 'm in de steek gelaten! Akelige, laffe, lamme knul!’ schold zij woedend.
Meteen liep ook zij blootshoofds de zwarte avend in, zoekend met tastende voeten het rotspad dat naar beneden, naar Porto-Ronco voerde. Twee keer struikelde
| |
| |
zij bijna over de grove keien. Achter zich hoorde zij Jules, die nu ook weer mee dorst te komen; zenuwachtig om wat er met Leo gebeurd kon zijn, snauwde zij nog eens naar achteren als naar 'n stout kind: ‘Blijf nou ook maar thuis.’
Zij holde verder naar beneden, beklemd en bekneld door de diepe donkere stilte van de holle weg. Wat was dat? Stemmen? Een sekonde bleef zij staan; stap van twee mannen en gelukkig Leo's stem en die van Free.
‘Wat is 't?’
‘Niet zo erg,’ stelde Free's stem gerust. ‘Hij loopt alweer, kalm-an maar.’
Hij had de trillende grote kerel onder de oksel gevat en zo klauterden zij beiden langzaam en zoekend het pad op.
‘Haal even de lantaarn,’ zei weer Free. ‘De rest komt wel terecht.’
Nog vóór Errina met de lamp terug was, lag het ontredderde, slappe lijf van Leo al op de divan; doodsbleek het gezicht daarboven. Errina gaf hem te drinken. Zijn haren zwiepten in verwarde slierten om zijn voorhoofd, waarop drie berstende builen geelden. Een dun straaltje bloed sijpelde langs zijn oor. Flauw grijsden de ogen als van een dronken man.
| |
| |
‘'t Loopt nogal los is 't niet?’ vroeg Leo met matte stem. ‘Wat is dat bloed?’
‘Klein gaatje in je kop; met de punt van 'n stok of zo wat ingedeukt. We zullen 't even schoon wassen en dan een pleister erop. Hoe kwam dat in gods naam allemaal zo?’
‘Laat 'm nou eerst wat op adem komen,’ bitste Errina. ‘Jules, waarom vertel jij 't niet, je was er toch bij.’ Jules bleef de zondebok van Errina's uit het lood geschrokken stemming.
‘We liepen gewoon met elkaar te praten,’ begon de nog onthutste wezel, ‘en toen stond er op de hoek bij Luzato zo'n troepje mannen en jongens. Wij zeien buona sera en 'n paar antwoordden 'r, - heel gewoon. Ineens begint er één te schelden van maladetto Tedeschi en maladetto Kaiser; 't was stikdonker, je kon niet zien wie het was. Ik zeg nog tegen Leo: laten we doorlopen; want ik hoorde achter ons een steen vallen. Ik kijk om en toen kwamen ze al op ons af...’
‘En hij d'r van door!’ smaalde Errina.
‘Ik voelde een klap op m'n achterhoofd,’ vertelde nu Leo zachtjes en zonder zich op te richten. ‘En meteen regende het klappen van alle kanten. Mijn rug en alles deed mij
| |
| |
zeer. Ik riep om hulp en toen ging er ergens een deur open, misschien wel bij Luzato.’
‘Ja, die heeft hem tegen de berg op gebracht tot hij mij tegenkwam.’
‘Maar waarom was dat allemaal? Ik begrijp er niets van. Het volk is nooit zo kwaad geweest hier!’
‘Misschien dachten ze, dat ze een ander voor hadden,’ waagde Jules.
Leo sloot de ogen, moe, kapot. Hij had één van de kerels na een krachtig ‘porche Madonna’ horen zeggen, dat het nu maar 'ns uit moest wezen met dat gescharrel van Duitse leeglopers met de meisjes van Ronco...
Maar dat vertelde hij niet aan de anderen; hij verzekerde enkel dat het nu wel weer gaan zou, ze moesten hem nu maar alleen laten, dan ging hij naar bed. Errina en Free werden bedankt en afgedankt.
In de woonkamer praatten die twee nog wat na over de schrikwekkende gebeurtenis. Free stopte zijn pijp, Errina borg de verbandtrommel op, blij dat het nog zo was afgelopen.
‘Zal ik je eens wat zeggen,’ listigde zij, ‘'t is gewoon een wraakneming. Dat volk is wild geworden over het gescharrel van
| |
| |
Leo met Bianca en met dat andere meisje van de melkboer. Als ze hier in Ronco iemand bont en blauw slaan, dan steekt daar wat achter.’
Free antwoordde niet. Maar tegen Albrecht, die laat tuis kwam, verhaalde hij alles in verstolen-lachende kleuren en geuren en sprak Errina's vermoeden als zijn eigen uit.
‘Zo! Is dat dan zo bar geweest?’ vroeg Albrecht die van niets wist.
‘Van Leo met dat meisje van de ouwe tuinman?! Nou zeg: je bent toch zeker ook niet blind!’
‘Ik weet dat allemaal zo precies niet. Maar als het dàt is, is 't net goed dat hij eens op z'n donder heeft gehad,’ lachte Albrecht onverschillig.
Toen Errina de volgende dagen Leo's blauwe builen en plekken zag en de pijnlike trek om zijn mond waarnam, waarmee hij ging zitten en weer op stond, vroeg zij belangstellend nu en dan of hij nog pijn voelde. Maar een klein vleugje leedvermaak koelde daar toch telkens doorheen; want bij het winkelen in het dorp, had Luzato glimlachend van ja geknikt toen zij hem eens voorzichtig over het nachtelik avon- | |
| |
tuur polste. Zij had die eerste avend wel geweten waarom juist Leo boeten moest voor de misdaden van de ‘maladetto Kaiser’. Zij had het wel geweten.
|
|