| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Boeh! - De autobus van elven schokte om de hoek bij de spitse rots.
‘Daar is-tie!’ Ze stoven allen naar het balkon, nieuwsgierig of des Voeux en Weckerlin werkelik zouden komen met dit slechte weer. Een dikke nevel hing tussen de bergen en trok in lange slierten over het Lago Maggiore, dat een troosteloze grauwe baaierd was geworden. De bergen van de overkant waren geheel verhuld, die aan de zijde van Ronco klompten met de donkere bovenwolken loodkleurig zich te saâm.
Druipend van de regen hield het gele monster stil op de vet bemodderde weg.
‘Je kunt haast niet zien wie er uit komt.’
‘Leo, dring me niet zo naar voren, ik word kletsnat.’
‘Ja!’
‘Wat ja?’
‘Ze zijn d'r hoor!’
Twee figuurtjes stonden achter de autobus, verdwenen dadelik weer onder grote begrafenis-paraplu's. Dan haastten zij zich naar de rotstrappen, vechtendtegen de koude, natte stralen die uren en uren, dagen en dagen in stromen neerstriemen konden. Halverwege keek Weckerlin eens naar boven.
| |
| |
‘Ga weg, hij ziet ons,’ jaagde Errina.
‘Wat zou dat?’ Leo deed een stap naar voren, boog en wuifde Weckerlin toe, die zwakjes terug groette van onder de pruttelende paraplu.
‘Wat die kerels toch een hart voor ons hebben, hè?’ smaalde Leo. ‘Daar komen ze nobel uit Zürich enkel om ons te omhelzen. Net 't rooie Kruis. Daar konden ze des Voeux best generaal van maken. Vindt je ook niet Free?’
Die knikte toestemmend, ernstig; dacht aan zijn kasboek. Hij liep onderwijl naar de gang om de gasten te helpen bij het uitpeilen. Errina stalde de druipende paraplu's. De anderen waren al lang naar hun eigen atelier terug geslopen.
‘'t Is ontzettend, 't is vreselik vandaag;’ des Voeux stem was niet luid, maar beheerste door zijn lage register toch de hele Casa Errina. ‘En al zo'n tijd, hè?’
‘Zo'n tijd?’ praatte Errina opgeruimd. ‘Hier pas sinds van ochtend. Wij hebben een heerlike Pasen gehad.’
‘Aan de andere kant van de Gotthard niet hoor!’ antwoordde Weckerlin's stem, die jong klonk bij die van de ouwe brombeer. ‘In Zürich regent het al twee weken. Maar gelukkig niet zo als hier.’
| |
| |
In het behagelike gevoel weer een veilig dak boven het hoofd te hebben, drentelden zij al pratend de woonkamer in. Free deed korrekt, glimlachte, was zo veel mogelik meneer met de heeren en zei dat Errina toch zeker wel voor een warm kop koffie had gezorgd? Terwijl dit dampend door haar werd opgediend, zwenkte des Voeux' gedachte naar de klok en gaf hij het gesprek de zakelike koers. Vlug wipte Free naar zijn kleine schrijfbureau, bracht het kasboek en de rekeningen der leveranciers; die waren keurig aan de lias geregen als in een ouderwets handelskantoor. Weckerlin, jong-vriendelike Lebemann met ietwat-zelfgenoegzame glimlach, een kleine lorgnet in het gladgeschoren gezicht, zat er bij zonder er zich mee te bemoeien. Nu eens sprak hij glimlachend enkele woorden met Errina, die heimelik hem vereerde, - dan weer veinsde hij een ogenblik belangstelling door te vragen: ‘Kan ik U soms helpen met pointéren?’
Als enig antwoord schudde des Voeux van nee, en liet dan Free de bedragen der rekening oplezen, die van Luzato, van Taiana en de anderen. Dan vloog hij nog even al monsterend Free's kasboek door, als ervaren koopman enkel kijkend naar de grote posten; die kleintjes, - dat haalde tòch niet an.
| |
| |
Reeds meende Free, dat hij geslàagd was voor het examen van deze maand, toen des Voeux' oude geslepen ogen bleven turen op één post in het kasboek. Dan sloeg hij ze op, keek Free aan, die veinsde niet te merken.
‘Maar wat is dat, waarde heer: dat is mij niet geheel duidelik’. Welwillend wipte Free naar hem toe, boog zich mee over het kasboek. Des Voeux's vinger wees naar een post aan de creditkant: rekening Milliet et Werner Frs. 64.70.
‘Dat is die bazar in Locarno, niet? Maar waar slaat dat op, heb je die rekening daar?’
‘O zeker, wilt U hem zien?’
‘Nee-nee,’ genadigde des Voeux met zijn autoritaire stem. ‘Vertel me maar wat 't geweest is.’
Free lei dan, schijnbaar vlot en luchtig hem uit, dat het in hoofdzaak neerkwam op kousen en een nieuwe hoed voor Errina. Doch de ander viel hem bruusk in de rede dat dat toch niet aanging. Errina had toch haar geregelde kledinggeld en...
Voorzichtig mengde Weckerlin zich in het gesprek. Of des Voeux zich niet herinnerde, hoe er twee maanden geleden over gesproken was, Errina daarvoor een oorlogstoeslag te geven van dertig francs in de maand.
| |
| |
‘Nou, eerlik gezegd staat het me niet meer voor. Maar als jij het je herinnert,...’ antwoordde des Voeux met een voor Free onaangename nadruk op dat woordje jij. Niettemin knikten ook hij en Errina vriendelik van ja, toen Weckerlin verzekerde dat dat in Februari was vastgesteld.
‘Slaat het bedrag dus op twee maanden?’ klonk de onverwachte vraag. Snel moest Free antwoorden. Als hij ja zei, was hij van alles af; twee maal dertig, - dat klopte wel zowat.
‘N... nee: er is in Maart ook al een kleine nota van Milliet.’ Hij durfde het niet aan, bang voor de koude scherpe blik van de bankier. Maar zijn eerlikheid werd beloond met een wrevelige preek. Des Voeux schoof met een kort gebaar het kasboek op zij, leunde achterover in zijn stoel en verklaarde, dat hij zulke dingen vréselik onaangenaam vond. De minste eis die iemand toch aan 'n kasboek stelde was toch wel dat de aantekeningen overzichtelik waren. Een misnoegd-arrogante plooi kwam er om zijn mond, en hij keek Free uit de hoogte aan, toen hij er nog bij smaalde:
‘Of is dat soms te veel verlangd!’
Strakke stilte, want ook Weckerlin en Errina hadden hun gesprek gestaakt toen
| |
| |
des Voeux ging uitpakken op de meedogenloos gedistingeerde manier die zij zo goed van hem kenden. Op dezelfde toon ging deze door:
‘Wat heb ik aan 'n kasboek, waaruit niet eens blijkt op welk tijdvak een rekening slaat. Dat moet geen vraag zijn. Dat moet eenvoudig geen vraag wezen!’
Zuur en tergend keek hij Free aan. Die had een kleur gekregen, bebeet zich de onderlip, zodat het spitse baardje langzaam op en neer wipte. Dan probeerde hij behoedzaam de woede af te leiden door zachtjes en sphuchter op te merken, dat sommige winkeliers ook zo lààt kwamen met hun rekeningen, en dat dan... Doch des Voeux genoot nog te zeer van zijn macht en van de indruk die zijn tafeltirannie op hem zelf en de drie anderen maakte, om al zó gauw daarvan afstand te doen. Hij liet zich nog niet kalmeren en viel brutaal-overheersend Free in de rede, dat hij dan zulke lui maar even telefoneren moest bij Luzato. Dat was een kleine moeite: Dien je rekening in, want ik heb hem direct noodig voor m'n administratie.
Zwijgend boog hij zich dan weer voorover naar de nota's en naar het kasboek. Weckerlin was naar het raam gestapt, keek
| |
| |
naar de askleurige dag die zich verdichtte achter de gesloten druipende glasramen. Errina schikte iets dichter bij Free en de oude heer. Zij begon te spreken over wat keukengerei dat zij nodig had en over een nodige reparatie van het dak: op 't ogenblik stroomde de regen binnen, ieder uur een emmer. Kort en stug gaf des Voeux zijn toestemming, krabbelde dan zijn paraaf onder het kasboek, dat dan door Free werd opgesloten in het schrijfbureau. Ondanks de onbeschofte behandeling wenste Free nog zichzelf heimelik geluk: de ergste dingen had de ouwe lekker niet gemerkt.
Na de kontrole van het huishouden plachten de beide regenten van het Parasitenheim een kleine wandeling door de tuin te maken, die zich soms nog uitstrekte tot het kerkje van Ronco-boven. Vooral Weckerlin hield van het brede uitzicht van dat plateau af. Doch daarvan kon niets komen ditmaal en de tocht naar de zolder waar een klokkelende emmer en een vuile dwijl bewijzen moesten dat Errina gelijk had, bood voor de lentewandeling maar 'n povere Ersatz.
‘Wel 'n mooi stilleven,’ spotte Weckerlin. En Free, blij dat Weckerlin tot de terugkeer der genadige stemming iets bijdroeg, lachte uitbundig. Errina moest de laatste
| |
| |
hand aan het eten leggen en liep vlug naar beneden; als de heren dan nog even in de woonkamer gingen? Over 'n kwartier kon men aan tafel gaan.
Bij het middagmaal zorgde vooral Leo voor wat afwisseling. Al bij de soep zette hij met de gasten een politieke boom op met een journalisten-handigheid die de anderen hem in stilte benijdden. Alleen Albrecht haatte dit soort aimabele tafelgesprekken; als de tijdopnemer bij een wedstrijd zat hij de hele loop van het geval te kontroleren: hoor, nu gaf Leo die des Voeux weer half ongelijk, kwam op de proppen met een schijnargument. Op hoge toon weerlegde de brombeer. Ja, ja, haastte Leo zich dan weer, daar was veel van waar, heel veel van waar. En 'n begrijpende, beleefde glimlach onderstreepte die woorden dan nog. Bah, wat een kerel. Bah! Albrecht wist niet wie van de twee hij feller verfoeien moest: de kruiperige geestelike en materiële zwendelaar Leo; of het gelddespootje dat hier als regent van Parasitenheim altijd het grootste gelijk van de vismarkt moest hebben. Wee degene die hèm tegensprak!
Doch er was nog een derde, overdacht Albrecht verder. Waarom zei hij enkel nu
| |
| |
en dan een onschuldige spitsvondigheid? Waarom ging hij nooit verder? Deze man doorzag het spel even goed als hij, Albrecht. Waarom dwong die Weckerlin den scharrelaar nooit tot kleur bekennen? En waar om sprak Weckerlin die despoot nooit eens vierkant tegen? O, het was 'n jammerlike, verfoeilike erbarmelike wereld. Want zo als het hier vandaag in 't klein was, zo ging het in 't groot overal, overal in de laffe en stumperige samenleving.
‘Zó veel kaas Errina?’ vriendelikte Weckerlin. ‘Waar haal je de kaaskaarten vandaan! Gehamsterd? Foei, foei wat zijn we toch verdorven.’ En hij nam een rond schijfje, roomkleurig, van het blauwe schaaltje.
‘Ja, dat verkoopt Luzato hier nog zonder kaarten. Hoe die 'm dat lapt weet ik niet.’
‘Heel Tessin is 'n heerlik vrijgevochten terrein,’ verkondigde Leo smakelik. ‘Boter smokkelen in de bergen, ontduiken van maximumprijzen, melk buiten de rantsoenering om. En zo ga je maar door!’
‘Er is veel voor te zeggen,’ moedigde Weckerlin aan en hij glimlachte vergenoegd achter zijn kleine lorgnet. Jules knikte gedwee, verlegen.
‘Er is àlles voor te zeggen,’ sneed Leo op.
‘Daar zou in Zürich geen sprake van
| |
| |
zijn,’ mompelde des Voeux en hij keek, bijna verwijtend, Errina aan; hapte dan gretig in de zondige kaas. ‘Geen sprake van. Strenge kontrôle. En zo moet het ook. Totaal verkeerd om die dingen over te laten aan de kantonsregeringen. Maar Tessin en Frans-Zwitserland willen nu eenmaal niet van Bern uit geregeerd worden, - dat is de ellende.’
‘Toch zijn er in Zürich opstootjes geweest,’ waagde Leo.
‘Zes doden, waarbij twee kinderen,’ zei Albrecht met ijzigen nadruk. Het was het enigste wat hij aan tafel gezegd had. Free en Leo werden er onrustig van, benauwd dat de lieve vrede weer zou worden verstoord door Albrecht's scherpe toon.
‘Ho, ho,’ lachte des Voeux schamper. ‘Zulke relletjes hebben niets te betekenen. In kanton Zürich is de zaak uitstekend geregeld, uitstekend. Maar er zijn altijd elementen die in troebel water vissen willen; van die lui die de slechte tijd die ons arme Zwitserland doormaakt nog gebruiken, om het domme volk op te ruien. Treurig, in één woord. En dan verleden week die zogenaamde honger-demonstratie van vrouwen. Belachelik! Die helden verschuilen zich achter vrouwerokken om hun doel te bereiken.’
| |
| |
Albrecht stond op, schoof hoorbaar zijn stoel over de parketvloer tot ver onder de tafel en ging de kamer uit. Zijn bord was nog half vol eten. Met een zacht klakje sloot hij de deur achter zich.
‘Ja, ja,’ schamperde des Voeux, terwijl hij betekenisvol naar de lege plaats loensde, ‘de waarheid wordt niet graag gehoord in de wereld.’
Stil aten ze verder. Errina bedacht, hoe lekker Albrecht het dessert wel vond, dat hij daar in de steek liet. Zij had in de keuken nog wat apart gehouden: dat zou ze hem dan wel in z'n atelier brengen, later.
Kort na tafel begon dan de grote ommegang. Over Free's scheppingen werd doorgaans maar heengegleden. Hij heette het te druk te hebben met de administratie van het huishouden om nog veel aan kunst te doen. Eigenlik hadden des Voeux en Weckerlin hem als artist afgeschreven en als hij toch nog eens een crayonportret aan hen zien liet, werd dat als een meevaller beschouwd. ‘Och kom, ben je ook nog weer eens aan de slag geweest,’ was het dan. Free's acht en dertig jaren hadden hem allang over alle kunstenaarsidealen heengeholpen: hij beschouwde het portrettekenen als een praktiese bijverdienste en
| |
| |
liep soms zeven uur met blote voeten in versleten sandalen naar Lugano, om daar een rijke Duitse ‘Kriegsge winner’ uit te tekenen voor 'n paar honderd francs. Des Voeux had hem tot administrateur van Casa Errina uitverkoren, omdat Free toch ookartist was en omdat des Voeux het bestierf wanneer hij niet precies wist, waar hij met zijn liefdadigheidsduitjes aan toe was. Moest Errina voor de boekhouding zorgen, dan liep het misschien maar half goed, want hoe dom had ze zich niet indertijd laten oplichten door haar man toen die haar in de steek liet. Een man, al was 't maar een mannetje zo als Free, kon je uitschelden en uitvloeken totdat de administratie klopte, - net als op kantoor. Tegen Errina ging dat niet.
Daarom begon de ommegang dan ook meest maar dadelik met een bezoek aan het atelier van Leo, die door een paar moppen en een vloed van woorden de gezellige after-dinner stemming van de beide beschermers nog wat ophield. Al pratende zette hij dan zijn nieuwste stuk op den ezel, schoof gordijnen open en weer half dicht ten bate van zijn schilderij, liep druk en bedrijvig heen en weer of nodigde des Voeux uit, wat meer links of naar rechts te gaan om het geval te zien. Dit- | |
| |
maal was het de overhaast gepenseelde oude tuinman die voor een werk van weken en weken moest doorgaan. Wel drie keer was hij helemaal opnieuw begonnen, aldus Leo met een staal gezicht. De achtergrond moest heel wat anders worden, die beviel hem zelf niet, - voegde hij er bij toen de bewondering der regenten zich wat lang liet wachten.
‘Ah, maar het licht is vandaag ook ellendig, miserabel! Op zulke regendagen is het licht zo vuil, zo intens-vuil, dat je niet werken kunt hier.’
Waarop Weckerlin met lichte ironie: ‘Ja, dat is jammer, hè?’
Achter des Voeux om, die nog steeds den ouden tuinman bewonderde, grijnsde Leo geluidloos naar Weckerlin. Toch wilde hij niet dat des Voeux ook maar een ogenblik de indruk kreeg dat het werk hem geen heiligen ernst was.
‘Ik voel dat werkelik als een gemis,’ zei hij een toontje lager, - toch nog met een tikje affektatie; ‘als ik een dag niet werken kan, voel ik mij ongelukkig.’
Weckerlin wendde zich zwijgend af, slenterde naar het grote raam, schoof een hoek van het lange witte atelier-gordijn opzij. De regen gutste niet meer zó
| |
| |
tomeloos: er was een verademing tussen twee buien. Daar ginds in Italië, achter de Gridone, stapelden zich nieuwe loodblauwe ladingen op. Maar tans dreven de flodderige wolkenschepen wat hoger langs de bergruggen en op 'n enkele plek in de bergen ketste de zon een kortstondig kermislicht. De overkant van het Lago Maggiore was weer te zien: Gera's rose en witblokkende huisjes spiegelden mat in het vervreemde meer. Boven het dorpje, links en rechts van de kale, wonde plek, kronkelden fijne witte lijnen van boven naar benee: dat waren de stromen regen en sneeuw die op de toppen vielen. Als krijtlijnen stonden nu die beken in de blauwgrijze, slappe berglijven gereten. Ach, wat zon, - even wat zon, zuchtte Weckerlin; dat was het mooiste van die maandelikse tocht naar Ticino. Winter in Zürich, - doch al zon en zomer aan de andere kant van de Gotthard. Februari en Maart waren er heerlik geweest... maar nu deze natte kille Aprildag...
‘Wel aardig, hè?’
Weckerlin schrok, draaide haastig zich om. ‘Zeker, zeker: leuk gedaan. De vent lijkt bovendien. 't Is toch de ouwe baas die hier wel in de tuin werkt, niet?’
Leo voelde dat hij aan de winnende
| |
| |
hand was. De heren slikten de zaak, slikten de zaak als koek!
Weckerlin dommelde weer in op de cadens van zijn eigen gedachten. Die stilte, die vredigheid hierbuiten. Andere dagen stond hij op de beurs in Zürich, gemakkelik glimlachend tegen zijn drukke klanten, - maar 's avends toch moe en vaak beu van al het business-geroezemoes. Langzaam had hij er zich aan gewend. Tien jaar geleden was hij soms in verzet gekomen, had muiterij in zich gevoeld, drang om hier in Ascona te gaan wonen en wat letterkundige kritiek te proberen; misschien, misschien ook wat verzen? Maar zijn verstand had die onrust tijdig klein weten te houden. Zó was het leven toch gemakkeliker, beter, - vooral nu door de oorlog de zaken zoo goed gingen. Het gesprek van Leo met des Voeux kruiste en verwarde de loop van zijn denken; onoprecht-luid lachte nu de éen: zeker had des Voeux een aardigheid gezegd. Wat precies de zaak was, drong niet door tot Weckerlin. Hij zag de eerste zware droppelen van de nieuwe onweersbui vallen op de druilige rotsen die de tuin omringden, en wat lager op de helling sloeg een arme Ticinese boerevrouw de rok over het hoofd om
| |
| |
zich te beschutten. Die dreef een schonkige bruine koe naar boven langs het stenige bergpad. Achter zich hoorde hij weer de beide anderen; op een toon alsof hij een schunnigheid zei, hoorde hij Leo de naam Bianca uitspreken.
Weckerlin voelde opeens een weerzin in zich opkomen en zonder zich rekenschap te geven waarover des Voeux en de andere fluisterden, sloop hij zachtjes de kamer uit en naar Albrecht's atelier.
‘Wat lees je daar?’
‘'n Boek over Rusland in 1905.’
‘Duits?’
‘Nee, Italiaans, - Kan toch niet werken vandaag.’
‘Te donker, hè?’
‘Ja, en bovendien is 't een dag van U en des Voeux.’
‘Wat zou dat?’
‘Dan kan ik nooit werken. Dan heb ik de hele dag de hel in.’
‘Kom kom... zulke beulen zijn we toch niet. Roken?’
‘Ik rook niet, dat weet U wel.’
‘Nee, dat weet ik niet, stugge jongen,’ lachte Weckerlin. ‘Of liever: ik was het vergeten.’
| |
| |
De Stugge glimlachte even. ‘'t Gaat goed met de oorlog, hè?’
‘Goed? Hoe zo?’
‘Nou, - hoe langer het duurt, hoe meer kans op revolutie,’ zei Albrecht met tergende bedaardheid.
Weckerlin werd er ellendig van. Was er dan geen enkel middel om deze eerlike, zuivere jongen met zijn stevig talent te redden? Om hem te velossen van zijn kille dogma's? Te verlossen van zichzelf?
Zacht en vriendelik begon hij te beweren. Dat kòn Albrecht toch onmogelik menen, dat was toch een harteloze, dorre theorie. Was een oorlog dan een rekensom? Daar werden toch duizenden moeders over heel de wereld afgereten van hun zoon, van hun mooiste droom. Daar werden toch in veldhospitalen armen en benen afgezaagd alsof het hout of ijzer was. Had Albrecht ‘Die Kriegskrüppel’ van Leonhard Frank gelezen? Of ‘le Feu’ van Barbusse? Dan kòn je niet meer redeneren van laat de oorlog maar voortduren. 't Was een misdaad om zo iets te zeggen. ‘Nee, wind je nu niet op, denk er maar liever eens over na. Dan zal je het wel met mij eens zijn, beste kerel.’
‘'n Misdaad? Een misdaad is 't om te
| |
| |
zeggen: we vechten voor de vrede en onderwijl de mensen als honden tegen mekaar op te hitsen in 't belang van het kapitaal! Dàt vind ik een misdaad. De lui die dat doen, - dàt zijn de lui van de rekensom. Moet je hùn maar gaan vertellen, - maar niet aan ons!’
Weckerlin schudde het hoofd. Dadelik werd Albrecht opgewonden en redeloos in zulke gesprekken: zo jammer toch.
‘Wees nu straks maar 'n beetje bedaard tegen des Voeux,’ pleitte hij. De ander haalde de schouders op.
‘Waar blijft hij zo lang? Heeft Leo zo veel om te laten kijken?’
‘Nee, - alleen die ouwe tuinman. Wel vlot gedaan vind je niet?’
‘Ik heb geen oordeel over de andere lui hier. Of liever: ik zèg mijn oordeel niet.’
Met een zijden zakdoekje poetelde Weckerlin langzaam zijn lorgnetglazen schoon. Zijn kleine, fijne gezicht staarde zo zonder glazen wezenloos en verdwaasd in het atelier. Uit één stuk - dacht hij in stille bewondering. Eén bonk eerlikheid; èn... onmaatschappelikheid. O, wat zou die jongen veel kunnen bereiken: maar later als dat al-te-ruige wat af geslepen was. Hij, Weckerlin, zou hem wel helpen, zou hem
| |
| |
leiden door alle vijandelikheden van het leven heen. Albrecht moest wel iets, iets zich plooien. Maar Albrecht zou nooit die knieval hoeven te doen, die hij zelf gedaan had. Dáár wou hij voor zorgen. Dat was toch ook het mooie van de hele instelling Casa Errina: dat de jongens onbekommerd zich konden ontplooien. Als 't ware een klein Robinson-eiland van scheppingsgeluk! Zelfs een onverschillige ‘homme d'affaires’ als des Voeux, had de glans gevoeld van dat ideaal toen hij voor het eerst erover sprak. Wel waren er later teleurstellingen geweest: Free, en vooral Tschudi. Maar dat ondervond je immers bij alle maatschappelik werk; moed houden, doorzetten was dan het enige antwoord.
‘Doet U nog veel in de partij?’
‘Nee, - lang niet genoeg. Ik heb weinig tijd meer. Een kursus in afdeling zeven; en dan ben ik natuurlik bestuurslid van V.K., omdat ik daar de oprichter van geweest ben.’
‘Lortzing zegt ze nog al 'ns flink de waarheid tegenwoordig.’
‘Ja... tja...’ aarzelde Weckerlin, ‘maar zie je, het wordt zo'n herrieschopperij. Alle vergaderingen in de war gestuurd door hetzelfde clubje, - dat willen de mensen toch niet op den duur.’
| |
| |
‘Hij zegt ze fijn de waarheid. Er zijn nog veel te veel baantjesgasten en pausen in de partij.’
‘Ben jij nog lid gebleven?’
‘Ja natuurlik. - Als ze van kritiek niet gediend zijn, moeten ze er ons maar uitgooien.’
Weckerlin zuchtte. Altijd dat drijven tot het uiterste, altijd die onvruchtbare vinnigheid. Dat gaf dan weer handen vol werk om na iedere kwestie die twee extremen te verzoenen: de kliek van de zelfgenoegzame officiële kopstukken en die onbekookte oppositieclub. Jaar in jaar uit moesten bemiddelaars als Chur en Dr. Rognon daaraan lijmen en plakken.
‘U moet Lortzing maar eens van mij groeten als U hem spreekt.’
Hoor nu die boosaardigheid, - lachte Weckerlin heimelik; die brutale jongen begrijpt heel goed dat ik Lortzing zo veel mogelik uit den weg ga. Net doen alsof ik het heel gewoon vind; dat is het wijste.
‘Zeker, dat wil ik met pleizier doen.’
De deur ging open, des Voeux kwam binnen. Weckerlin had het gevoel van een leeuwentemmer, op het ogenblik dat de meneer uit het publiek zich ook in de kooi waagt. En het was hem een verlichting
| |
| |
te bemerken, dat des Voeux door Leo's onzin in een goed humeur was geraakt en nogal bedaard optrad. Aandachtig bekeek hij het reusachtige doek met de machtige dekoratieve figuren. Albrecht stond er onverschillig bij, zei niets. Dan liep des Voeux meer naar links, stotend met zijn lakschoen tegen een laddertje in 't voorbijgaan.
‘Die ladder zal je nogal eens nodig hebben,’ glimlachte hij.
‘Ja meneer.’
‘'t Is me ook 'n lap doek, zeg. Maar goed dat dit atelier bij de aanbouw zo hoog is getimmerd.’
In elk zwijgen dat langer dan een minuut duurde, voelde Weckerlin een verstroeving van de stemming. Hij haastte zich de vriendelike beamingen die des Voeux verwachtte, te offeren, wanneer Albrecht het noodlot maar regeren liet. Toen Albrecht op de vraag of hij nog wat anders had om te laten zien, zich met een hoofdschudden-van-nee vergenoegde, viel Weckerlin welwillend in:
‘Nee, 't is ook te begrijpen. Zo'n groot brok werk, geeft je de handen vol. Ik vind het een heele durf, hoor.’
‘H'm... als 't alleen met dùrven gewonnen was.’
| |
| |
‘Soms toch wel,’ antwoordde Albrecht koel, ‘De Landesgemeinde van Welti bijvoorbeeld...’
Des Voeux keek hem aan. Waar haalde deze beginneling, deze brutale schooljongen die nog alles te leren had, - waar haalde hij de moed vandaan om over een beroemd Zwitsers meesterwerk als de Landesgemeinde een oordeel uit te spreken. Een oordeel dat nota bene daarop neerkwam, dat dit meesterwerk maar durf, en niet anders dan durf zou zijn. Ongeloofelik! Of had hij die vreemde, stugge jongen soms verkeerd begrepen? 't Kón haast niet anders. Dit was àl te bar.
Doch Weckerlin schoot weer te hulp. Durf was er zéker in de Landesgemeinde, maar toch ook nog heel wat anders. Psychologie, volkspsychologie; en geestigheid zelfs. Natuurlik van een andere tijd, van een vorige generatie...
‘En ik zou willen dat deze generatie wat van die echte, grondige vakkennis van Welti had. Het métier gaat gewoon verloren door al dit futurisme en expressionisme.’
Weckerlin troostte zich heimelik, dat het gevaarlike woord kubisme ten minste werd verzwegen.
‘Loopt die hagedis hier nog altijd rond?’
| |
| |
vroeg Weckerlin, in wanhopig pogen de buien te doen óverdrijven.
Albrecht glimlachte. ‘Hij heeft laatst voor mij model gestaan.’ En hij liet den twee regenten het resultaat zien, dat uitvoerig was als een Japanse kleurtekening; des Voeux prees de tekening uitbundig; maar hoe milder zijn lof werd, des te geslotener werden de beide anderen.
‘En liep die hier zo maar rond?’
‘Ja,’ - het was weer Weckerlin die moest antwoorden - ‘hij was hier bij Albrecht zo mak geworden, dat hij vrij in en uit liep en zelfs niet schuw werd wanneer hij hem beetpakte.’
‘Goddorie, dat is net als in Indië. Toen ik nog manager was op de boekit boven Penang, liepen er zo 's ochtend zes titjaks tegelijk in mijn voorgalerij. Soms vielen ze van de gladde muur af, op je hand of in je nek. En dan voelden die beestjes kilkoud aan, hè? Tja, da's alweer twintig jaar geleden, Weckerlin.’
Het ogenblik was gunstig, Weckerlin maakte er gebruik van: Hij stelde den ander voor nog even naar boven te gaan, naar Höpfner, de nieuweling. Een korte handdruk wisselde des Voeux met Albrecht, Dan verdwenen beiden naar de kamer van
| |
| |
Jules, die al de hele middag zenuwachtig bezig was zijn verzameling ‘Papillons’ op te prikken.
‘Pfff! Goddank: 't zoodje is de deur uit,’ mompelde Albrecht toen hun beschaafde stemmen in het trapportaal van de Casa Errina verstierven. Hij ging naar het raam, schoof het lange witte atelier-gordijn weg, staarde somber in de asgrauwe dag waarin het natte gesteente van de rotsen opglimmerde. Zo woest als het watervalletje bruiste. Boven het gepletter van de regen uit! Al het water van de bergen gutste naar die beek en nu speelde hij op als 'n groot mens, die kleine, kleine waterval daar tussen de druipende struiken; bij mooi weer hoorde je hem nooit. - Trieste, donkere dag: ze hadden wel pech, die arme regenten-van-het-weeshuis. Net goed voor des Voeux: hè, wat haatte hij die kerel met zijn grove smoel, zijn bolle brutale ogen, zijn degelike ouwe bakkebaarden. Je zàg hem... je zag hem op zijn privékantoor zitten aan zijn bureau-ministre, ontevreden aan de telefoon, ploertig tegen zijn compagnon en zijn bedienden, - poeslief tegen zijn klanten. En dan 's Zaterdagsmiddags en 's Zondags kunstveilingen afsnuffelen, scharrelen met makelaars in de ‘Meise’
| |
| |
of éen van die andere oude gildegebouwen van Zürich. Om naderhand te bluffen over zijn nieuwe aanwinsten tegenover vrindjes en hielelikkers; te bluffen over zijn schilderijen en antikiteiten en te geuren met zijn kunstbeschermerij. ‘Voor de beroemde kunstverzameling des Voeux werden No. 287 en 88 aangekocht. Ook de kapitale Hodler blijft dank zij 's heren des Voeux offervaardigheid voor ons vaderland behouden.’ Bah, bah, - wat een rapaille, wat een kantjesknabbelaars, wat 'n kunstploerten. Oorlogswinsten, kunst en patria. Goethe of Schiller - nee 't zal wel Goethe zijn geweest, - zei het hun zo lekker: ‘Krieg, Handel und Piraterie, alle drei einig sind sie!’
En van hem, van dat monster at hij hier genadebrood. Was het geen schande? Hoe was hij er ook weer toe gekomen? Tja... in radeloosheid. En 't was toch wel waar ook, wat Lortzing gezegd had: het deed er niets toe van wie het geld kwam, het was immers toch altijd door een kapitalistiese schurk verdiend! En... en als je nu een staatspremie kreeg, 'n prix de Rome of zo iets? - Dat was toch net eender! De staat is net zo'n ellendig roofdier als die partikuliere wolven; precies hetzelfde.
| |
| |
Van het raam slenterde Albrecht naar de tafel, die stond bruin en zeskantig onder het koude licht in een hoek van het atelier: bruin en stroef onder het kille middaglicht bekneld. Het oude horloge dat daar achter aan een spijker hing, wees de tijd aan in vervelende maning: tien minuten voor drie. Het was nog vóór ook. Albrecht doopte de pen in de inkt. ‘Beste Jack: 'n Maand of zes geleden zei je, het deed er geen bliksem toe waar de duiten vandaan kwamen. Ik heb het dan ook gedaan. Dat weet je. Soms davert het hier van 't licht en ik heb hard gewerkt. Maar de filantropie siepelt zo vies op je neer, snap je. Dikwels zit het me tot hier. Zo'n dag als vandaag als die klooien weer over zijn geweest.
Maar ik begrijp wel, het is krankzinnig nou weer weg te hollen. 'k Zal ook wel proberen hier te blijven als een zoete ezel in de warme stal.’
Hij leunde achterover, keek naar zijn geweldige doek. Dat moet eerst af... Goed; en dan? Kijk, daar links dat deugde toch niet: die hand leek wel 'n bos wortelen. En zo goeiig in verhouding was-ie, zó goeiig dat alle expressie er uit was. Luzato kon 'm wel geschilderd hebben. - Kwam
| |
| |
morgen wel terecht. Eerst die brief even verder.
‘Maar nu dit nog, Jack. Als ik het helemaal niet meer uit kan houden, heb jij dan die ouwe kanapee nog? Of kan ik op de grond slapen bij jou? Ik hoop dat je dit briefje krijgt. Je dek-adres kon ik niet meer vinden.’
Nu zaten ze boven bij Jules, de dwazen. En Jules-tje las nu zeker voor. Zeker zijn geparfumeerde ‘Papillons.’ Schattig. Zou je er niet een bom insmijten, een grote lekkere dynamietbom? - Oei... wat 'n dag, wat 'n grauwe dag; hoe kletterde die regen weer op het platte dak van 't atelier. Dikke spelden. Het was ook nog niet genoeg geweest vandaag! Meer, meer. Net als in de oorlog; meer, meer, onverzadigd. ‘Entweder tötet der Krieg die Revolution, - oder...’ Nee, nu niet afdwalen. Eerst die brief afmaken. Die malle hand van die vent: zo braaf getekend dat-ie mistekend is! Bossen wortelen.
‘... want je dek-adres kon ik niet vinden.’ Ho. Ook genoeg. Titjak... Wie zei dat? Waarom had die Weckerlin dat nu weer aan des Voeux verteld. Het ging hem niets aan, al liepen er hier tien hagedissen door het atelier. Maar het woord was aardig:
| |
| |
Titjak... Maleis natuurlik: je zag ze vlug verschieten op 't ritme van dat woord, die snelle zonnediertjes. Fijn. Morgen aan Line vertellen. Maar niet zeggen dat het woord van des Voeux kwam. Jasses nee. Titjak... hoe zou zij dat woord zeggen? Zo met een lachje van haar witte tandjes en die lach was dan voor hem alleen; alleen voor hem. Blauw meiske. Blauw? Maar één maal had hij Line in het blauw gezien, dat was eergisteren op dien heiligen dag, op den Paasdag: hun bruilofsdag op de Isole de Brissago. Blauw-wazig was toen het meer geweest, de zon lag op de bergen. Blauw, en stralend de hemel, blauw dat kleine Lineke eronder, en blauw, eindeloos blauw hun liefde, hun jonge moed, hun geluk...
Heimwee sloop op hem toe, zoet verlangen naar het handje dat zo vreemd-breed was voor een meisje. Breed handje, dat gaf zo'n vertrouwen, zo'n tere kameraadschap. Even, heel even haar in de lachende, eerlike ogen te kunnen zien: de echtheid van haar oogopslag, de lust van haar mondje. Waarom was zij niet hier? Zou zij van avend nog komen? Toe... toe... snikte het zacht in hem. Van avend nog, van avend door alle regen en ontij heen... Eén lachje; titjak.
| |
| |
Hij lachte en snikte en weende, - hij sloot de ogen en zag daar duizend rozeknoppen openbloeien tegelijk. En dat wonder der rozeknoppen herhaalde zich in de blauwe lange spiegel van het Lago Maggiore... In zijn tere spiegels hield het water die droom gevat...
Hij keek rond met een lichte schrik: zij was er niet. Daar voor hem lag een brief aan iemand. Die brief was nog niet af. En daarginds stommelden voeten naar beneden, en stemmen scharrelden er tusschen door. ‘Vier veertig van Locarno;’ dat zei Free. In de gang werd gehaspeld over jassen en paraplu's. Weckerlin zei een mop tegen Errina, waar allen om lachten. Boem! - de huisdeur toe. Onwillekeurig stond Albrecht op, om aan het venster hun vertrek na te kijken. Zwarte ruggen onder zwarte, druipende paraplu's. Domme nieuwsgierigheid, - met die woorden joeg hij zichzelf weer terug in zijn atelier. Maar... nee, die was goed! Weckerlin keerde zich om, lachte en wuifde Errina, Leo en Free toe die zeker aan het balkonraam stonden om hen na te kijken; dan trok hij snel schoenen en kousen uit en baggerde zo op blote voeten het puntige rotspad af dat tot een
| |
| |
bruisend riviertje was geworden. Zo'n tiepe. Ai, wat zullen die blote voetjes op de puntige rotsen hem pijn doen! Weer wuift hij vrolik met schoenen en kousen de achterblijvenden toe. Albrecht moest lachen door alle mistroostigheid heen. Iets leuks had Weckerlin toch wel gehouden. Voor hem uit liep de ontevreden zwarte rug van des Voeux. Die vloekte en gromde in zichzelf, omdat hij na twee minuten zijn brede verlakte American boots aan zijn voeten kleven voelde als vieze zwarte sponsen...
Dan verdwenen ze achter het rotsblok met de braamstruiken, - de twee regenten van Parasitenheim...
Vrolik stormde Jules naar beneden en vond in de woonkamer twee zotten: Free en Leo die een fox-trot dansten ter ere van het feit dat de twee beschermheren beduveld, af gescheept en vertrokken waren. Leo zong zelf de muziek waarop ze cancaneerden en sloeg de woorden over de leest van de wijs: ‘Mi-ma-mundus vult decipi, mi-ma mundus vult decipi. Is 't goed Jules? Je bent toch immers zo'n klassieke jongen?’
Errina schudde het hoofd en liep lachend de kamer uit om Albrecht zijn geweigerde dessert te brengen.
| |
| |
‘Zeg hoor 's, hoor 's even!’ riep Jules tot Leo. ‘Ze hebben gezegd dat jullie zouden exposeren in Locarno. Is dat zo?’
‘Ja, hoe zo?’
‘Dan moest ik daar midden in die rommel van jullie verzen zeggen. Maar ik verdom het, zeg! Dat verdraai ik eeuwig!’
‘Heb je 't gezegd?’
‘Nee,... dat nu juist niet, maar...’
‘Nou dan hàng je, jochie! Galm jij maar lekker verzen. Mi-ma mundus vult decipi, - mi-ma... kom, Free, nog één keer. En avant pour Ie fox-trot!!’
In de kussens van hun eerste klas coupé gedoken, werden de kunstbeschermers met wiegelende schokjes door de grote Gotthardtunnel naar het Noorden teruggevoerd. In Goeschenen stond de trein twintig minuten stil, daar zochten de heren in het warmverlichte stationsrestaurant hun stukje avondeten. Des Voeux vroeg dadelik naar de restaurateur zelf, naar Ernst Zahn, met wie hij persoonlik bevriend was. Weckerlin kocht de Neue Züricher en de Tagwacht; om zich achter te verschansen, voor het geval dat Zahn, de hem antipatieke literaire kwal in geklede jas, hun de hand kwam drukken. Doch het hoefde niet: de ober
| |
| |
kwam met een beleefd glimlachje zeggen, dat meneer Zahn zich sinds verleden week in zijn studiehut had opgesloten: 1800 meter hoog in de bergen. Eerst tegen de kelner, dan tegen Weckerlin, betoogde des Voeux hoe vreselik hem dat speet, vreselik jammer.
‘Och,’ zei Weckerlin koeltjes glimlachend, ‘we komen hier volgende maand weer, en dan kunt U hem aan Uw hart drukken. Maar we moeten volgende maand een mooier dag uitzoeken voor Ronco, hoor.’
Doch de ander sputterde tegen. Dat was gemakkelik gezegd: een mooie dag uitzoeken. Hoe Weckerlin dat deed begreep hij niet, - maar hij had de grootste moeite zich één dag los te maken van zijn zaken. Vooral in deze oorlogstijd was het bar lastig. Morgen lag er zo'n pak,... zó'n pak brieven en telegrammen uit Londen en uit Singapore op hem te wachten...
Weckerlin belachte de ouwe mopperaar, klopte hem op zijn schouder, zei dat des Voeux al die telegrammen wel prettig en wel gewichtig vond en dat ze hem lang geen windeieren legden.
‘Nou ja... jij zit ook niet de hele dag op je kantoor om vliegen te vangen, zeg! Hè - hè - hè!’
Rauwe stemmen van de kondukteurs
| |
| |
riepen de reizigers weer naar de zwarte natte trein; die vervolgde dan zijn trieste tocht door de wolkenzware nachtelike Alpen.
Des Voeux had nog twee héle goeie havana's bewaard en bood er Weckerlin één van aan; terwijl hij de blauw-opkringelende wolkjes in de coupé natuurde, begon hij over Jules. Dat was een getalenteerde jongen; werkelik alleraardigst die ‘Papillons’. Op die kleine tentoonstelling in de Kursaal van Locarno kon hij ze voorlezen: een thé op Zaterdagmiddag of zo, hè? En als hij nu eens wat groter werk ging maken, een drama in verzen of zo, dan kon misschien Albrecht het met houtsneden illustreren...
Zo droomde hij hardop zijn vizioentjes van roem; roem voor zijn beschermelingen. Weckerlin voelde een lichte wrevel, begreep dat Jules en Albrecht te ver van elkaar stonden om,... maar hij antwoordde weinig. Hij wist dat tegenspraak den oude ontstemde, vooral als hij natte voeten had. Weckerlin wilde met vreê gelaten worden met de goeie havanna en de avondbladen. De trein stommelde de hellingen af, vulde de tunnels met luid gerucht: een late bezoeker in donkere, holle portalen.
‘Ik weet niet of dat Albrecht's sterke kant wel is, zulke houtsneetjes.’
| |
| |
‘Si-si,’ eigenwijsde de oude, ‘dat kàn die wel, hoor.’ En na een paar sigaartrekjes herhaalde hij nog eens met kennersogen: ‘Dat kan die wel. - Nog nieuws in de kranten? Dat vuile rooie blaadje is er ook weer bij.’
‘Natuurlik.’
‘Komt er nu algemene staking? Ze zullen toch wel wijzer wezen - denk ik.’
‘Vond U die tuinman bij Leo goed?’
‘Ja zeker: vlot gedaan. Nietkwaad. Maar Leo moet niet denken dat-ie mij er tussen neemt met de tijd die hij aan zo'n ding besteedt. Zo iets doet-ie in één of twee dagen. En al die voorstudies van weken en weken, - daar loop ik niet in. Leo is lui, eigenlik is-t-ie heel lui: hij kon veel en veel meer maken. De éne schilder werkt vlug, de andere langzaam, maar hij hoort tot de vlugge. En wat is dan éen zo'n doekje in een hele maand!’
‘Ik vind 't veel erger dat het allemaal zo gladjes en zo koud is.’
‘Koud? Nee, - dat ben ik niet met je eens. Koud,... koud,’ wrevelde de oude heer, ‘zie je, dat grote lap doek van Bolivare met z'n drie aambeelden en éne naakte vrouw, - dàt vind ik nou koud.’
Des Voeux schikte zich behagelik in zijn
| |
| |
hoekje, vergenoegd dat hij het weer eens gezegd had. En toen Weckerlin niet antwoordde:
‘'k Zeg niet dat die jongen geen talent heeft, hoor! Godbewareme! Maar zijn talent gaat een verkeerde richting uit, dat is de hele kwestie. Als er nu maar eens iemand was die hem dat ronduit zei...’
‘Zeg U het hem,’ antwoordde Weckerlin boosaardig.
Geprikkeld en afgebeten klonk des Voeux' repliek: ‘Als ik wist dat het hielp, dan zou ik dat zeker doen.’ Dan kneep de oude potentaat de misnoegde lippen op elkaar en keek uit het raampje, de natte duisternis in. Er zwierde een klein verlicht station voorbij: het treingeratel klonk een ogenblik lichter in de weerhal van het gebouwtje.
De kondukteur kwam de coupé binnen om voor de vierde maal te kontroleeren en te knippen; smakte het deurtje weer dicht, en verdween.
‘Voor die jonge Höpfner ben ik alleen maar bang, dat de anderen hem bederven zullen,’ mopperde des Voeux even later.
‘Welke anderen?’
‘Nou Leo en Free en... 't hele makkelike leventje op Casa Errina. 't Is een hele overgang voor zo'n jongen; en niet alle
| |
| |
benen... je kent het spreekwoord wel.’
Weckerlin antwoordde met een kort hoofdknikje. Hij vond in zijn hart Free te oud en Leo te handig, terwijl het talent van Jules Höpfner hem wel eens problematies voorkwam; doch Jules was nog te kort bij de Parasiten om een oordeel over hem te hebben. Voor Weckerlin was het hele ‘Parasitenheim’, sinds het vertrek van Tschudi -: Albrecht en nog eens Albrecht. Aan de anderen twijfelde hij meer of minder. Ook deed het hem goed, dat Errina, arme vrouw die zo gemeen in de steek gelaten was door die beeldhouwer Victor, hier brood had en niet uit het magere villatje gezet was, waar zij indertijd te goeder trouw haar laatste penningen in vastgelegd had. Ten slotte was de Casa Errina een mooi maandeliks voorwendsel voor hem zelf om er eens een extra dag uit te breken en die heerlike zuidzijde van de Alpen te zien, dat heerlike wijnbegroeide berglandschap Ticino. Sinds een half jaar was hij begonnen Italiaans te leren om zich bij land en volk nog beter tuis te voelen. En later... later als de zaken zó bleven gaan als nu...: dan wou hij door Ferdinand Wyss of door Pfister een klein landhuisje laten bouwen in Ascona, helemaal volgens zijn eigen
| |
| |
ideeën en op den duur daar blijven wonen, winter en zomer. Wanneer nu de oorlog maar lang genoeg duurde, zodat de zaken zó bleven als de laatste jaren... maar nee, dat was eigenlik te bàr om zo te denken: hij schrok van zijn eigen konsekwentie. Hij keek naar het vettige gezicht met de bakkebaarden daar tegenover hem. Die dacht zó, die brute, slimme kapitalist, die hoopte natúúrlik op een lange duur van de grote slachtpartij. Of daar een millioen mensen meer of minder doodbloedden in een greppeltje, - wat bekommerde hij zich daarom! Als de plantages op Malakka maar goeie oogstberichten stuurden en er maar scheepsruimte was, - dan was des Voeux al lang tevreden. Des Voeux zou er ook wel rond voor uit komen, dat hij op 'n lange duur van de oorlog hoopte. Zou hij? Zou hij werkelik daarvoor uit durven komen? Nee, toch niet... In ieder mens huisde wel zo veel schaamte, dat hij dit niet ronduit bekende. Misschien... haha, - Weckerlin moest lachen om zijn eigen dwaze inval: misschien als je hem dronken maakte, die ouwe baas! Goeie ouwe Bourgogne. Dan zou hij ten slotte wel bekennen - o, hij hóórde het hem al zeggen...
‘Pardon, wat zei U?’
| |
| |
‘Of we hier Arth-Goldau al hebben.’
‘Arth-Goldau? Nee... nee; nee dat zal Brunnen of Fluelen pas zijn.’
Streng remden de spoorwagens over de zwarte baan. Een schok, en de trein stond weer stil, vlak voor een vervelend zwakverlicht schaftlokaal voor het treinpersoneel.
‘Ik zal mijn schoenen maar weer aantrekken: ze worden toch niet droger en er mocht eens iemand instappen.’
Ze tuurden dom naar al wat er op het kleine station niet gebeurde; wind zwiepte om de trein, gierde door de geteisterde telegraafpalen. Een weedom, een verlangen naar wat warmte en gezelligheid, bekroop Weckerlin, zo als vroeger tuis toen zijn moeder en vader nog leefden. Hij sloot de ogen om de gedachten van zo even verder te dromen. Haast ongemerkt zette de trein zich weer in beweging. Hij mijmerde. Als des Voeux stilletjes hoopte op nòg meer oorlogswinst, wat onderscheidde hem dan van Weckerlin zelf? Was hij zelf dan zoveel braver als die ouwe wolf? Ja, ja, tòch wel - wrokte het in hem - hij was wat anders, héél wat anders dan des Voeux of Bachmann of von Claparède. Dat voelde hij. Het verschil was... het grote verschil was... Weckerlin zocht en zocht in het
| |
| |
donker van zijn hoofd. Maar het grote, grote verschil wilde niet opvlammen. Hij was slaperig; zo geworden door al het weeë geboemel en door dat bekrompen geklets van des Voeux, anders zou hij toch ook wel dat verschil vinden... wel vinden... dat héle gróte verschil tussen... tussen Ernst Zahn en Mercantile Marines... hè? wat? Dat werd onzin. 'n Bewijs dat hij in slaap zeulde, je gedachten struikelden, gleden dan uit... Gek toch. Het verschil... verschil...
|
|