| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Jules sloot de deur achter zich: een zacht klakje. Ziezo, - het eten was vrij goed geweest vandaag, vooral die makaroni met tomatensaus. Errina kòn het toch wel als ze wou. Nu een cigaret, dan de rieten stoel met het zachte kussentje op het balkon in de zon geschoven... lekker. Ruim één uur, het was nog vroeg; en wat was alles rustig buiten. ‘E festa signore!’ Nu dat was te merken. Maar later op den middag zouden de joelende rijtuigen met muziek uit Brissago wel komen: dat was altijd zo met twede Paasdag. Hadden Free en Leo aan tafel gezegd. Blufmaker toch die Leo; bluf en geschetter. Altijd schelden op Parasitenheim.
Lass uns nicht schelten und schmähen
Das Leben ist sowieso doch nicht so schlimm,
Van wie was dat ook weer? O ja, - Bierbaum; en het heette: ‘Lied im Lehnstuhl.’ Paste goed bij de situatie: 't was wel een makkelik stoeltje zo na het middageten. En dan het heerlike gezicht op het Lago Maggiore met die ringmuur van sneeuwbergen rondom. Veel mooier toch dan het Lac Léman, veel zoeter, zachter
| |
| |
in zijn détails dan Frans Zwitserland of de streek bij Interlaken. Enkel... een beetje, 'n beetje vervelend was het hier wel. Nou al op die cigaret? Ze werden ook hoe langer hoe slapper gerold met de oorlog en hoe langer hoe duurder, 'n Beetje vervelend, - ja. Wat zou hij doen in Genève op zo'n twede Paasdag? Wat flaneren langs de Quai; en dan zag je leuke toiletjes hè? Of je kwam 'n vrind tegen: ‘Ah mon vieux! ça va bien?’ En dan ging je buiten zitten in de Brasserie Universelle en je liet je wiegen op de tziganemuziek die aanzweefde uit de schaduwholte van het café achter je. Dan kwam Fifi voorbij of Loulou, en Armand fluisterde je wat in 't oor over haar, iets dat ‘waarachtig waar’ was... Even later kwam er 'n oorlogsbulletin uit van het ‘Journal de Genève’ of van de ‘Gazette de Lausanne’ en dan ging je met z'n drieën of vieren schimpen op die moffen. Cigaretten, middagtee; en die kleine Hortense die in 't ‘Luxembourg’ optrad, streek als een poes langs je heen en aaide even je scheiding, zonder dat de mensen het merkten, - zo'n rakkertje.
En hier? Nu ja, je kon naar Locarno gaan naar de Kursaal. ‘Messieurs, faites vos jeux! Rien ne va plus,... Huit!’ Aardig
| |
| |
voor één keer, maar toch eigenlik provinciaal. Altijd dezelfde mensen en hetzelfde brave orkestje. Dus bleef je maar hier in Ronco, kletste wat met Free en Errina die je gauw verveelden of met die ophakker Leo; met Albrecht, de stugge was helemaal niet te praten. Bah! Die akelige principiële, ijzeren heinen, - hij kon ze niet luchten. Albrecht was een echte, hoor. Andere mensen in het dorp: de oerbewoners, waren boeren, waar je niets aan had. En dan de vreemden op de kleine en grotere villa's; meest moffen. Zo tegen zes uur 's avonds kon je er wel tien bij elkaar zien op 't postkantoortje in Brissago als de auto aankwam. Daar kwamen ze dan, tuk op overwinningsnieuws, hun Berlijnse kranten en brieven halen, te gretig om de postbestelling kalm af te wachten. ‘Haben Sie 's gehort mein Freund, es gibt wieder Sieg! Unsur Ludendorff... unser Tirpitz... eine Million Tonnen versenkt.’ Dat ze die lui er hier niet uittrapten! Het Ticinese boerenvolk kon hen ook niet zetten en het gaf dien vreemden indringers maar mondjesmaat van de melk. En van de boter helemaal niks! In Lausanne of Genève moesten die Duitsers zo'n toon niet aanslaan als hier. Daar zouden ze wat anders beleven.
Geel bewegelik monster in 'n wolk van
| |
| |
stof... de auto stoof daar beneden over de weg, ver onder hem. Niet veel mensen erin deze keer. Toet...! Wat 'n gemeen geloei, maar het was toch de enige verbinding met de wereld.
'n Paar Zwitserse mensen woonden ook nog in Ronco. Maar 't waren meest Duits-Zwitsers, - niemand uit de ‘welsche Schweiz’. Zulke lui uit Zürich en uit Bazel waren immers ook al halve moffen. Dr. Rascher, de familie Harms. En zouden zulke lui wel artiesten ontvangen? Burckhardt, - nu ja, Burckhardt was een reputatie; een beeldhouwer tussen de vijftig en zestig die in alle jury's zat. Maar de heimelike manier waarop Albrecht met Line omging, bewees wel dat die Harmsens eigenlik niets gesteld waren op schilders of dichters. Giulietta Rascher en haar nichtje Etty waren wel aardige meiskes; wel smaak om zich te kleden, meer dan Line. Toch nog niet elegant genoeg. Te Zwitsers, te weinig Parijs. Etty had ten minste nog witte schoenen met kokette hoge hakken. Etty was wel de fijnste: hooghartig met licht-opgetrokken wenkbrauwen kon ze op de auto-bus toestappen, als ze ging winkelen in Locarno. 'n Tikje gepoederd, - daar hield hij wel van. Dat was hij zelf immers ook. Wat
| |
| |
voor indruk zou hij op haar maken? Zij deed meestal net of ze hem niet zag, wist natuurlik dat hij thuis hoorde op Parasitenheim. Van die bruine schoenen met lange, bruin-verlakte punten moest hij hebben, net als Armand. Met die oude zwarte zag hij er ook zó shabby uit. Geen wonder dat hij geen indruk maakte. Alles was ook zo krap hier: wat was nu veertig francs voor kleren in deze tijd. Niets! Hoeveel zouden ze zelf wel per maand gebruiken, des Voeux en Weckerlin? Vooral Weckerlin.
Morgen zouden ze komen. Voor 't eerst sinds hij hier was. Des Voeux kende hij nog niet eens. ‘Ouwe brombeer’, zei Errina altijd. - Hè, waarom bleef de zon nu zo achter die wolken? Dat was niet behagelik. 't Werd een beetje koud op het balkonnetje. Gisteren...! Ah, dat was heerlik geweest: volop zon en zomer. Weckerlin... mòrgen... wat zouden ze van hem zeggen? ‘Och nog niks, je bent hier pas. Je geeft ze gewoon een brutale bek als ze àl te arrogant doen.’ Bluf - echte bluf van Leo. Dat éne sonnet was wel goed geworden. Zou hij 't ze voorlezen? Nou... als ze 't hem vroegen, dan ja. En dan had hij nog wat ongepubliceerde. Dat vizioen? Zouden ze wel te modern vinden.
| |
| |
Jaunâtres, fiévreux aux bords de la mer vaste
les lames phosphorescants sur leurs poitrines chastes...
Dat was goed, dat was héél goed. Die andere lichte gedichtjes waren ook wel aardig voor hen. Licht als kapelletjes... Wacht, zo zou hij ze ook noemen: ‘Papillons.’ Een trouvaille! Aardig: Papillons. Juist zulke Duits-Zwitsers hielden van dartel Frans, omdat ze voelden dat dit nooit te bereiken is in hun eigen taal. Sonnetten zou hij dan ook nog wat maken; kwamen ze de volgende maand wéér, dan zou hij ze bombarderen met 'n hele sonettenkrans. Een krans... dat was moeilik, zwaar. Het beste was te beginnen met het laatste sonnet. En dan bij elk der voorgaande sonnetten met de rijmwoorden beginnen. Zo ging het nog 't makkelikst. Mensen hadden mooi praten van inspiratie. De techniek dwong je wel tot knutselen. En bovendien, wat drommel, het wàs toch ook eigenlik inspiratie. Iemand met dezelfde techniek zou toch niet zulke mooie verzen maken als de zijne, als de verzen van Jules Höpfner, - Höpfnère zo als het lezend publiek in Genève zei. Dat was inspiratie, wat kon dat ànders wezen dan inspiratie, talent...!
Hè, werd daar geklopt? ‘Binnen!’
‘Jules, ik moet je handdoeken hebben.’
| |
| |
‘Ah zo, - kom maar binnen Errina. Er is hier vrije toegang, hoor!’
Errina slofte naar de wastafel, verwisselde de handdoeken zwijgend. Dat had maar een lui leventje, mopperde zij in zich-zelf; Jules zat daar op z'n balkon met 'n kussentje in zijn rug cigaretten te roken; Leo dee zijn middagdutje, languit op de divan in zijn atelier; Albrecht was gaan wandelen naar Arcegno, - mèt Line of zonder: dat zei hij er natuurlik niet bij.
‘Kom je nog beneden tegen half vijf?’
‘Als je wat goeds voor me hebt?’
‘Hè god, je wordt al net zo als Leo. Ik heb wat zandtaart van de bakker beneden.’
‘Van de schele?’
‘Nee van de goeie bakker, op de hoek bij Luzato.’
‘Dan kom ik.’
Errina ging weer weg, voldaan dat hij tenminste kwam. Aldoor alleen met Free te praten, werd ook vervelend.
Jules liep op en neer in zijn kamertje. Weckerlin en des Voeux. Morgen, Het deed er niets toe, zo'n eerste keer. Waarom moest hij er dan telkens weer aan denken? Als een lastige spinneweb aan je voorhoofd voelde je die gedachte weer komen. Je meende dat je hem weggestreken had, -
| |
| |
daar hing nog een draad. De anderen? Leo had wel de een of andere streek op zijn kompas, Albrecht was er totaal onverschillig onder, Free en Errina, - nu jà, dat was huishouden; dat duiten-gedoe interresseerde hem niet. Zo als Albrecht: dat was eigenlik het ware: neerkijken op zulke kruieniersen ‘philistins,’ die je kwamen kontroleren. Maar dan moest je ook absoluut zeker van je zaak zijn. Hoe kwam Albrecht toch aan die zekerheid, aan die superieure houding? Talent.... alsof hij, Jules Höpfner, géén talent had. En Leo had ook wel talent. Bah! Het was bij ‘de stugge’ meer ijdelheid en verwaandheid dan talent. Hij wist de menschen onder de indruk te brengen dat hij talent had, dat was zijn geraffineerd spel. Eén die zegt: ik heb talent, - zo één wordt uitgelachen door het vulgus. Maar éen die het masker voordoet van de man die zijn talent verzwijgt, éen die rondloopt met het vreselik geheim van eigen kracht op het gezicht gegroefd, - zo éen werd aangebeden. Was het niet bespottelik, was het niet om 'n kramplach te krijgen over de zotheid van het beschaafd publiek?! Maar hij wilde het net eender proberen. Die strakke stalen oogopslag, en dan een vastberaden kerf links en rechts van de neusvleugels in de
| |
| |
kop gezet met grijs-zwarte schmink. Hij haalde zijn peau-de suède zakspiegeltje voor den dag om te zien hoe dat wel stond. Een blomzacht, licht-verwijfd jongensgezichte keek hem aan, - maar hij zag er een interessante, fijngevoelige dichterkop in. Toch, het zou niet kunnen: zijn kop leende zich gelukkig niet tot die plebejische stroefheid en hardheid. Jasses nee, - hij zou dat ook niet willen. En als je, zo als hij, werkelik wat kòn, dan had je immers geen Albrecht-pose nodig.
'n Korte tik op de deur; haastig schoot het spiegeltje zijn colbertzak in.
‘Kerel, wat zit jij hier gezellig. Wil je wel geloven dat ik dit de aardigste kamer van het hele huis vind. 'n Cigaret? O rook je nog?’
‘Was je beneden?’
‘Nee, ik heb 'n beetje liggen rusten op mijn divan. Daarnet ben ik wel even binnen geweest: Errina is alleen tuis en zit zich te vervelen. Maar ik voel mij niet geroepen haar leed met 'r te gaan delen, - jij? Er hangt daar bovendien zo'n intens burgerlike Zondagmiddagstemming. Walgelik. - Hier helemaal niet, hier is het werkelik goed. Absoluut de omgeving waarin mooie dingen geboren worden... werk je veel?’
| |
| |
‘Och,’ aarzelde Jules, ‘veel - wat is veel.’
Hij voelde zich licht gevleid. Dat was toch wel juist gezegd, zie je: de omgeving waarin mooie dingen geboren worden. Die Leo voelde toch soms de dingen wel zuiver, ja zeker.
‘Ah mon cher, je hebt gelijk. In dat geploeter en geworstel zit het 'm ook niet. Je moet niet te veel werken. Ware kunst ontstaat alleen in momenten van hoogspanning met het Oneindige. En zulke momenten zijn zeldzaam.’
‘Ja juist,’ knikte Jules; en hij dacht aan het stugge, geregelde domme arbeiden van Albrecht.
‘Iemand als Albrecht bijvoorbeeld,’ vervolgde hij zich rekkend in zijn stoel, ‘zo'n jongen werkt te veel en bereikt te weinig!
Begrijp me goed hoor: ik zeg volstrekt niet dat hij niets bereikt. Maar er is geen verhouding tussen zijn werken en zijn resultaat. Zo'n vent schept geen kunst, gelijk een spelende god, maar hij transpireert kunst!’
Jules lachte hartelik. Heel aardig, heel goed. Maar... het kwam hem zo bekend voor... Zei Wilde niet zo iets dergelijks in zijn ‘Intentions?’ Zou dat toeval zijn, of zou Leo...?
| |
| |
‘Maar... ik wou je nog even wat vragen, Jules. Je zou me zo'n geweldig plezier doen met 'n tien of vijftien francs. Met tien was ik desnoods al geholpen. De kwestie is deze: Morgen komt Weckerlin en dan vraag ik hem of Free mij een voorschot mag geven. En dan krijg je dadelik de helft terug.’
‘Jawel,’ pijnlikte Jules, ‘maar kun je dan niet tot morgen wachten? Vandaag heb je 't toch niet nodig, winkels en alles is dicht.’
‘Nee beste jongen, dat is het juist. Kijk, het is een gekompliceerde zaak. Maar je mag er niet om lachen, hoor. In vertrouwen kan ik 't jou wel zeggen: jij kletst er niet over. Daar reken ik vast op, hoor Jules! Dat zit zo...’ Leo liet zijn stem dalen tot een intieme fluistering. ‘Je kent il giardiniere vecchio wel, hè? Van de week werkte hij in den tuin en toen heb ik hem voor me laten poseren. Na anderhalf uur zegt me die ouwe boef dat hij er dertig francs voor moest hebben, anders staakte hij en ging weer aan zijn tuinwerk. Wat moest ik doen? Ik heb ze hem maar beloofd. Na die tijd is hij al drie keer om zijn dertig francs geweest; ik heb hem telkens afgepoeierd, maar gisteren was hij woest.’ Ver- | |
| |
trouwelik lei Leo zijn hand op Jules arm, zijn fluisterende stem kwam dicht bij het oor van den ander: ‘En gisteren dreigde hij mij bekend te maken in het dorp als ik hem zijn geld niet gaf...’
‘Maar,’ glimlachte Jules nieuwsgierig, ‘wat kan jou dat schelen?’
‘In gewone omstandigheden géén stéék natuurlik. Maar... er zit een stommiteit tussen van zijn dochter en van mij; wist je daar niets van?’
‘Jezis kerel,’ gnuifde Jules met heimelike pret, ‘wat 'n stomme hond ben jij!’
‘Wist je het niet? Ik dacht dat Free het wel oververteld zou hebben. - En nu straks, zo tegen zessen, zit de ouwe natuurlik halfdronken bij Sosselli, want 't is twede Paasdag. En dan flapt hij er alles uit: van de dertig francs, van die poets die ik zijn knappe dochter gespeeld heb, etcetera. Komt Weckerlin dat te weten op een of andere manier...’
‘Hoe zou die!’
‘Poe, moet je niet zeggen. Daar zou Tschudi je dingen van kunnen vertellen. Als 't dorp het weet, komt zo'n schandaaltje via Luzato of Quattrini bij Weckerlin te land. En daarom Jules, doe mij 'n groot plezier, ja? Morgen krijg je die vijftien
| |
| |
meter terug, dat is absoluut zeker. Woord van eer.’
Jules glom van vermaak, stond op, haalde een zwart geldkistje voor den dag. ‘D'r gebeurt in dit dooie nest toch nog meer dan ik dacht.’ Leo, ziende dat het spel gewonnen was, werd uitbundig. Luidkeels lachte hij:
‘Kijk, als die lastige ouwe bliksem nu eerst maar wat ziet van zijn geld - vijftien is tenminste al vast de helft, - dan houdt-ie zich wel koest! Ik vind het verdomd aardig van je, Jules. Als jij 'ns in de penarie zit, kun je altijd vast op me rekenen, hoor! - Zeg, heb je haar wel eens gezien, die Bianca? 'n Knap diertje hoor. God en wat mij betreft: jaloers ben ik heus niet, dus als jij kans ziet... Enfin, dat moet ieder voor zich weten. En god voor ons allen, - haha!’
‘Zeg ouwe snoeper, vertel d'r eens wat méér van. Ken je haar al lang?’
‘Och ja, ze diende in Milaan in 'n hotel, vóórdat Italië in de oorlog kwam. Maar dat vertel ik je allemaal 'n andere keer wel eens, Jules. Ik moet nu gauw gaan, dat moet je me niet kwalik nemen! Je weet nu waarom.’ Joviaal-lachend klopte hij Jules op de schouder: ‘Nog eens bedankt hoor,
| |
| |
old chap. - Geef me nog even een cigaret van je. Dank je wel. Bonjour.’
Jules hoorde hem achter de dichte deur snel de trappen aflopen. Die Leo toch! 'n Echte gelukzoeker, tiep van 'n leuke scharrelaar. Hij kon wel eens ophakken en liegen, maar je moest toch altijd om hem lachen. Jules ging weer op het balkonnetje zitten, 'n boekje van Courteline in de hand. De zon was weer door de wolken gebroken, de eilandjes van de gravin lagen al in de schaduw. Zo laat was 't dus al? Al tussen vier en vijf? Beneden hoorde hij in de verte een rijtuig met joelende boeren en boerinnetjes; gedrein van een harmonika echoënd tegen de halfbegroeide rotsen langs den weg. Dat kwam al terug van Brissago. Even bladerde hij het boek door met de vlot-getekende prentjes van Montmartre.
Die Leo, die schavuit! Zou ze knap zijn, die Bianca van de ouwe tuinman? Zou hij ook niet eens een praatje met haar maken? Misschien een leuk fris dorpskind... Ach nee, wat had-je eigenlik aan die boerenkinderen hier uit de buurt. Je verstond ze maar half, omdat ze van dat kreupele Ticinees praten; niet eens goed Italiaans. Goed voor die ouwe bok van een Leo! Zijn haar begon al grijs te worden bij de
| |
| |
slapen en hij was toch nog niet eens dertig. ‘Tja, 'k heb al aardig mijn partij meegeblazen,’ schunnigde hij dan. Ophakker. Zo'n gracieus popje als die Etty dat was heel wat aardiger. Die las je je verzen voor, en daar kon je met pleizier naar zitten kijken, wel 'n uur lang. ‘Woman is a decorative sex.’
Vijftien francs - voor hem een hele boel. Maar morgen kreeg hij ze terug; Leo zou 't aan Weckerlin vragen. Of zou...? Nee! ‘Woord van eer...’ Leo en 'n woord van eer! Zou hij Jules, onnozele jongen, eringelopen zijn?! Lepe duivel van 'n Leo. Pas op voor die Leclanché, - hadden ze hem in Genève al gezegd.
Jules sloeg zich voor 't voorhoofd... wel vervloekt! Hoe stom van hem om die vijftien francs te geven. Nooit zou hij ze terugzien!
Een misnoegde vrouwestem onder het balkon: ‘Jules, wil je nou nog tee hebben of niet? Ik breng 't je niet boven hoor!’
‘Ja Errina, ik kom dadelik.’
|
|