| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Hoe vroeg Pasen dit jaar ook viel, - de mimosabomen en de vruchtbomen stonden al heerlik in bloei. In de kleine tuin die hoorde bij het landhuis van de Harmsen's, halfweg Ronco en Brissago, stonden drie mimosaboompjes en de fijne takjes waren zó dicht gestrengeld, dat het huisje van den weg af haast niet te zien kwam. Het leek een stukje van de licht blauwe hemel die door de milde gouden mimosatakjes ophelderde.
Line in haar lichtblauw-mousselinen jurk brak een takje af met voorzichtige vingers; nog een en nog een. De gouden trossen wógen aan de twijgen. Nu vlug naar hem toe. Want de afspraak was: om negen uur bij het haventje van Ronco, en als ze vóór dien tijd hem de bloemen op het atelier wou brengen, moest ze nu gaan...
‘Line!’
‘Ja Moeder?’
‘Ga je al?’
O jee, als dat maar geen boodschap was.
‘Ja, ik sta op 't punt om weg te gaan.’
‘Als Elly en Giulietta soms van middag hier willen komen tee drinken, dan is dat goed hoor. Maar broodkaart meenemen.’
| |
| |
‘Ik zal het ze vragen.’
Gelukkig, dat was alles. Zrrt! ritselde een kleine groene hagedis aan haar voet door 't hoge gras. Wat zo'n klein, slank diertje toch vrij was, heerlik vrij. Geen moeite los te komen van een taaie kerkgang op Pasen met Vader; geen leugentjes om naar Albrecht's atelier te slippen; geen uitvluchten waar je zelf draaierig van werd. Hoe zou Albrecht het vinden dat ze weer zo gelogen had? 't Maar niet aan hem vertellen... Ja, wèl vertellen! Tegen hem geen gedraai. Zrrt, rrrt! Wat ritselen ze door dat lange zilverige gras. Kijk, daar zit-ie op de kale rots, hij koestert zich in de lekkere zon. Kopje naar links, naar rechts, 't puntige staartje kwispelt even, - wat roert en wat leeft-ie snel, die kleine slanke salamander.
Dag diertje! Vlug tripte het blauwe meiske de rotstrappen af, de gele bloemen in de hand.
‘Je vindt 't wel 'n beetje vervelend, dat de anderen ons gezien hebben, hè?’ lachte Line.
‘Nee. Dat hindert mij niets.’
‘Heb je nog gevraagd of Lotti een roeiboot had voor vanochtend?’
| |
| |
‘Ja, ik was er gisteren even. Hij had er nog één, maar met losse riemen.’
‘Dat is lastig roeien, hè?’
‘Voor meisjes: ja,’ - plaagde Albrecht. Bij sprongetjes daalden ze de stenen trappen af, waar gras, onkruid, distels en netels welig tierden. Ineens bleef Albrecht staan.
‘Kijk eens.’
‘Ja.’
Beiden zwegen. Zij waren de hoek omgegaan, zagen nu ook de andere helft van het grote meer, zagen dat deel van de wijde kom waarin de twee welig-groene eilandjes te dromen lagen. Het meer had vreemde violette strepen, als 'n grillige schaduw van geweldige spitse vissen; dan weer ronde grasgroene plekken: kleine alpenweien in het wijde blauwe ovale bassein. 'n Heel enkel bootje stipte donkerpaars in de zachte ruimte.
‘Heerlik...’
‘Ik heb eens schilderijen gezien,’ aarzelde Line, ‘met die vreemde groene plekken in het meer. Van wie kan dat geweest zijn?’
‘Hodler natuurlik. Tenminste als het goed was. Als 't lelik was, kan het van iedereen geweest zijn.’
‘Ik dacht dat die enkel figuren geschilderd
| |
| |
had: die Enttäuschten en zo. En portretten.’
‘Van generaals en modepoppen.’
‘Heeft-ie veel geschilderd?’
‘Ja, veel te veel.’
Line lachte. ‘Als die man toch ook mooie schilderijen gemaakt heeft.’
‘Al had-ie de fijnste dingen gemaakt, dan moesten we nòg van hem af. Wij zijn toch weer dertig jaar jonger dan zo'n ouwe vent! Dan voel je toch alles weer heel ànders.’
Ze wàren bij het haventje gekomen, kinder-speelkommetje knus onder de steile rotsen, - daar lagen nog drie lichte, gele bootjes aan de paal gemeerd.
‘Waar is Lotti nou?’
‘Hij woont in dat rose gekalkte huisje, - geloof ik. Maar ik zal hem wel even wakker maken.’ En met haar heldere stem riep zij: ‘Carlo!’ Het echode even tegen één van de rotsen aan de waterkanten. ‘Hoor je 't?’
‘Ja, een echo.’
‘Carlo!’ Zij riep het nog drie maal. Niemand kwam, het huisje bleef gesloten. ‘We zoeken het mooiste bootje uit en de rest komt wel terecht; we zijn maar in Ronco.’
Lekker klokte het water tegen de boeg.
| |
| |
Line zat aan het stuur en haar ogen schitterden toen Albrecht met een paar forse slagen de boot als een snelle vis door het blauwe water liet schieten. Wat zag hij er leuk uit in dat roomkleurige Schillerhemd. Daar moest nu eigenlik nog een wit flanellen broek bij en niet die ruige manchester die hij aanhad. Nee... nee, toch niet. Het hoorde bij hem; zo als het was, moest het zijn. Dat stugge gezicht waarmee hij nu aan die riemen trok! Iedereen zou denken dat hij woest-nijdig was. Maar zij wist wel beter, alleen zij kende hem hier in Ronco. Die anderen boven, Free, Leo, Errina en die nieuwe slappe jongen, - ze dachten allemaal dat Albrecht een bullebak was. Hij kon ook bàr hatelike dingen zeggen. Maar tegen hààr nooit...
‘Zeg jongen... roei je 'n beetje links aan?’
‘Je bent zeker bang dat ze je tuis zien.’
Zij lachte. ‘Nou, eigenlik wel 'n beetje. Vindt je 't erg?’
Hij schudde zijn zwarte krullebol van nee. ‘Maar vroeg of laat zal de bom toch wel barsten.’
‘O, één keer heeft Moeder al gevraagd, of ik niet te veel op de Casa Errina kwam. Tweemaal was ik er al gesnapt.’
| |
| |
‘Maar wie vertelt dat dan?’
‘Ronco is zo klein, - dat kan niemand anders zijn dan Gioseppine.’
‘De wasvrouw?’
‘Ja.’
Albrecht hield de riemen hoog; het lichte scheepje liep zijn vaart uit. ‘Nog meer naar links?’
‘Als je wilt, - dan wel graag,’ vleide ze. ‘En dan 'n heel end verder, tot de overkant. Zullen we dat doen?’
‘Maar weet je wel dat het anderhalf uur roeien is naar de overkant?’
‘O, ik hoef toch pas om vijf uur tuis te zijn.’
‘Dan is 't best.’
En zachtjes plasten de riemen weer in het zonnige water. Het was zo helder, zo doorzichtig week-groen, dat Line als door een levend vergrootglas de bruine en de marmerwitte stenen op de bodem van het meer zag glansen. De dorpsklok van Ronco stamelde enkele eentonige Paasklanken; zweeg dan weer. Hetzelfde deed de klokketoren van de overkant, en nu begon Ronco ook weer en de wat zwaardere klok van Ascona; het leven van drie eenvoudige dorpszielen, nu uiteenbrokkelend, dan weer smeltend saâm. 't Was of druppelen, enkele
| |
| |
maar, vielen in het ontzaggelik wijde bekken van het Lago Maggiore.
‘Wat ligt er weinig sneeuw meer op de toppen.’
‘'k Heb nog nooit 'n Pasen meegemaakt dat alles al zó vèr was.’
‘Het is hier nu het mooist.’
‘Nee, ik vind het in de zomer nog mooier. Als al die hoge bergen zo dik, zo volop in 't groen staan. Hè, ik kan er soms naar verlangen...’
‘Hoe lang komen jullie hier nu al?’
‘Hier in Ronco? Vader heeft 'n jaar of vier geleden dit huisje gekocht.’
‘En alleen van November tot April wonen jullie in Bern? Fijn leventje toch maar.’
‘Ja maar, Vader heeft er hard voor moeten werken. - Dat zègt-ie tenminste,’ zei ze er ondeugend achter.
‘Wij zullen het later heel anders hebben. Armoe hoor!’
‘Brrr! Wat een bullebak. Dat zeg je nou enkel maar om nòg eens te horen dat me dat niks, niks, geen steek schelen kan.’
‘'k Wou...’
‘Wat wou je?’
‘Dat jij met November kon blijven. 'k Zie er tegen op zonder jou hier te zijn. En dan die rotrommel boven...’
| |
| |
‘Misschien kan ik wel 'n maandje bij Elly en Giulietta blijven logeren.’
‘Haha! Daar heb je Carlo. Kijk 'm eens zoeken en kijken! Ja vader, nou zijn er maar twee bootjes in plaats van drie. Van hier af zie je die brede rooie ceintuur die die altijd om zijn buik heeft. Ah, hij krijgt ons in de gaten. Let op.’
Line wuifde de bootjesman toe met haar zakdoek. Die deed of hij boos was, balde beide vuisten en dreigde ermee naar het verre kleine bootje van het tweetal. Albrecht en Line schoten in een lach. ‘Wat 'n tiep toch, die Carlo.’
‘Ja, - 't is alleen gemeen, dat-ie zijn vrouw slaat.’
‘Och, jij weet veel te veel van Ronco. Ik wil al die dingen niet eens weten. - Maar Lien, àls je hier nog wat blijven kunt met November... hoe kunnen we dan elkaar zien. Bij die stijve, burgerlike Escherfamilie wil ik niet komen. En ze willen mij ook niet zien, - dat is vast.’
‘O, daar vinden we wel weer wat op.’
Albrecht zweeg. Hij dacht aan de winter, aan de vereenzaming wanneer dat vrolike, sterke lichtblauwe kind weer naar de stad toe ging. Hij zag één dier Ticiner regenen sneeuwdagen van December voor zich, -
| |
| |
even mateloos van leed, als thans de zon overdadig en mateloos haar gouden e stralen over de geweldige bergglooiingen sproeide. Hij liet de riemen rusten, kruiste de armen.
‘Misschien ben ik dan wel niet meer hier,’ begon hij zachtjes.
Line schrok.
‘Hoe zo, jongen?’
‘Het is hier op den duur niet uit te houden. Die verdomde broedmachine... Ik ben hier nu acht maanden, maar ik vervloek mijzelf iedere dag, Liet. Ik deug niet voor die lorrewinkel van des Voeux en Weckerlin. 'k Walg er van. En dan vloek ik op mezelf, omdat ik te slap en te makkelik ben om er voor goed mee te breken. Gisteren heb ik tegen mijzelf gezegd: het groote paneel, met die drie aambeelden in 't midden en de drommen van mensen er zo omheen, - dat zal ik nu nog gauw afschilderen. Dat 's minstens vier maanden werk want het is een enorme lap doek. Maar dan moet het ook maar uit wezen. Ik ben geen Leo en geen Tschudi en geen Jules; ik deug er niet voor. Dan maar liever weer de beroerdigheid in Zürich, in Kreis Vier.’
Line keek ineens heel ernstig en vastbesloten. ‘Je moet doen wat je het beste vindt. Maar, - kun je niet naar Bern komen?’
| |
| |
‘Heb ik ook al over gedacht. Maar dan zitten we weer met jouw familie. Die willen ons dan helpen en dat brengt dan alweer slavernij mee. En daar heb ik nou juist genoeg van. Nee, het beste is naar Zürich. En als ik voor jou zorgen kan, dan schrijf ik wel 's.’
‘O nee, geen dénken aan,’ zei Line eensklaps kort. ‘Dan ga ik mee naar Zürich.’
Ze zwegen beiden, langen tijd. Hij had de riemen weer opgenomen, roeide langzaam naar de eilandjes.
‘Pas op voor de gravin,’ glimlachte zij.
‘Is dat waar, - van die gravin?’
‘Vertel ik je niet,’ plaagde Line. ‘Jij wilt geen praatjes uit Ronco weten.’
Hij lachte stil. ‘Zeg het me tòch maar.’
‘Je kunt gerust naar de eilandjes roeien. Zij is op reis voor 'n paar maanden.’
‘Dus woont er werkelik een gravin?’
‘Ze noemt zich ten minste gravin; of ze 't is, weet ik niet. Maar ze is gelukkig weg, dus we kunnen lekker daar onder de bomen 'n beetje blijven dobberen.’
‘Als ze er was, zou ze ons dus wegjagen.’
‘Nou, òf ze! Dan komt ze woedend uit het witte huis en maakt een hele scène.’
‘Wat 'n heks. Is erop 't ogenblik niemand op de eilandjes?’
‘De tuinman misschien; maar die bijt
| |
| |
niet. - Zullen we hier maar blijven? Ik heb zo'n meelij met je.’
‘Met mij?!’
‘Eigenlik heb je niks geen zin om helemaal naar de overkant te roeien. Zeg eens eerlik...?’
‘Ik doe alles wat jij graag wil.’
‘Hè, wat 'n brave Hendrik. - Nee, laten we maar hier blijven. Roei maar naar dat hoekje, dààr waar die bomen zo over het water hangen.’
Zij waren nu dicht onder de wal, roeiden langs het stenen aanlegsteigertje, waar een grote oude bel op een paal troonde, als bij een pontveer over een rivier. Tussen hoog-opgaand geboomte, lag daar vredig en sierlik de tuin met zijn vreemde subtropiese planten en tere heesters.
‘Polenta.’
‘Ja, ze heeft van alles in die tuin. Polenta is heel gewoon hier en die palmen ook. Maar ze heeft citroenen en zeldzame vijgebomen, granaatappelen, alles. Als je zo langs het witte huis kijkt, zie je 'n lange oranjerie, echt fijn.’
‘Dat zo'n miserabel mens al dat moois moet bezitten, hè?’
‘O, maar voor haar planten en bloemen heeft ze erg veel hart.’
| |
| |
Albrecht had de riemen ingehaald: de boot spiegelde in het heldergroene water langs de wal en een witte poes kwam langzaam aangewandeld over het kaaimuurtje, nieuwsgierig wie daar haar rustige Paasmorgen op het eilandje kwam storen. Het witte huis, met zijn oude diepe ogen en tevreden trekken, keek ernstig neer op het Lago Maggiore, waarop in 'n héél fijne, zilverblauwe nevel twee zwarte roeibootjes in de verte zich afstipten: Chinese schim.
De sneeuw, hoog boven op de geweldige bergbonken was het enige dat nog van den winter een heugenis had. Alom was het lente. Het was alsof de zonnestralen zongen...
‘Kom je naast mij zitten?’
‘Wel zeker - en 't roer dan?’
‘We varen nu toch niet....’
‘Wat krijg ik dan van je?’
‘Een zoen natuurlik.’
‘Dat is niet genoeg. Ik kom niet.’
‘Als je niet gauw komt, - dan haal ik je. Eén... twee...’
‘Albrecht, je láát het hoor! De boot is zo licht. Hij slaat vast om.’
‘Ik kan zwemmen. En de poes haalt jou wel uit het water.’
‘Poe! Alsof ik niet zwemmen kan...’
| |
| |
Ze kwam al naar hem toe, voorzichtig over de roeibank heentippend met de lichte voetjes in de bruine sandalen.
Mooi zo. En nu mijn eerste zoen van van morgen.’
‘O wat 'n slecht geheugen heb jij! Je krijgt er nooit meer één.’
‘O ja... bij mij in 't atelier, toen je die fijne mimosa bracht.’
Boe! loeide de autobus in de verte. De echo aan de overkant bouwde hem onverschillig na.
‘De auto van half twaalf al.’
Bruut geratel van het gevaarte, drong tot hen door. Zodra het even stilhield, stamelde de echo het gevloek nog even na.
‘Heerlik dat je dat ding hier helemaal niet ziet.’
‘Nee, hij zit lekker achter de bomen van het eilandje.’
Ineens sloeg zij de armen om zijn blote hals. ‘Jij bent mijn grote, lieve, sterke jongen. - Dàt ben je! Daar, daar daar!’
Zacht en innig gaf hij haar kussen terug. ‘Kleine, wilde poes,’ zei hij halfluid,
‘Wat zeg je daar voor stouts? Ik een poes?’ Zij zette haar nageltjes heel zacht in zijn nek en verborg haar hoofdje aan
| |
| |
zijn borst. Hij lei zijn arm om haar middel, drukte haar vaster tegen zich aan.
‘Ja zeker, een wild katje met scherpe nagels. - Maar een erg lief katje. Nu goed?’ Stil fluisterde hij dan aan haar oor: ‘Ik ben zo blij met je bloemen. Dat felle geel van mimosa...’
‘Maar je mag het niet op je doek smeren, hoor.’
‘Jawel.’
‘Nééé.’
‘Au! Katje krabt en bijt.’
‘Als je me nog één keer katje noemt... Maar zeg joch...’
‘Wat is 't?’
‘Als het nu 'ns kòn... dat mimosa-geel op een schilderij, - zou je 't dan doen?’
‘Misschien wel.’
‘Ik heb eens wat anders gelezen.’
‘Wat dan?’
Langzaam, half aarzelend of hij 't wel mooi zou vinden, begon Line te vertellen; stak haar voelhorentjes uit. Pas toen het zwijgen haar aanmoedigde, dorst zij verder te gaan:
‘Van een schilder die met zo'n bizondere kleur rood schilderde dat iedereen zei: hoe komt hij aan dat prachtige, warme rood. Het was een zwakke man, hij werd hoe
| |
| |
langer hoe bleker en ellendiger. En eindelik... langzamerhand - stierf hij weg; en pas na zijn dood ontdekten de mensen dat het zijn eigen bloed was waarmee hij geschilderd had.’
Zij hield op; dan, als een nieuwsgierig kind, vroeg zij: ‘Hoe vindt je 't?’
‘Nou... als je niet boos bent...? 'n Beetje èrg lief.’
‘Hè, je bent niks aardig. Hier: pats, pats, en nog een op je linkerwang. Je krijgt lèkker slààg. Wil je nog meer hebben?’
‘Nee, nee: 't is al lang mooi. 'n Poeslief sprookje. Au... schei uit, je doet me pijn. - 't Is vast door een ouwe juffrouw geschreven.’
‘Ja, ja, brute gemene jongen, het is door 'n juffrouw geschreven; het staatin “Dreams” van Olive Schreiner.’
‘Zie je nou wel... Au!! - Nou zal ik er toch eens even een eind aan maken hier: handen op de rug. En nu boei ik je met de ketting van de boot. Zware handboeien.’
‘Nee Albrecht, toe doe nou niet. De ketting is zo vies en zo roestig!’
‘Net goed, verdiende loon. Je hebt mij gebeten, gekrabd, geslagen, geplaagd...’
| |
| |
‘Gepláágd...? Jij hebt mij geplaagd!’
‘Hoor je de ketting rammelen?’
‘Weg met dat vieze ding. Ik roep de tuinman hoor!’
‘Die is niet eens op het eilandje. - Maar ik zal de ketting weglaten, als je genade zegt.’
‘Genade? Tegen jou!? Nooit!’ Zij klemde de lippen vast op elkaar.
‘Nou ben je net Jeanne d'Arc. Handen op de rug, gevangen en met de martelaarstrek op het bleeke gelaat.’
‘Poe! Jouw sprookjes zijn ook niks mooi, hoor!’
‘Zal je 't nooit weer doen?’
‘Wel ja, ik ben 'n stout klein kind. Hoe dùrf je 't mij te vragen!’
‘Een zoen in je halsje, - hier; en nòg een...’
Zij rukte en wrong zich om los te komen. ‘Ik wil geen zoen van je hebben; wel als ik vrij ben, maar zó niet.’
‘Haha!’
Spijtig om haar machteloosheid, rukte zij nog eens, - maar met zijn sterke handen hield hij haar dunne meisjespolsen bij elkaar op den rug. De tranen sprongen haar in de ogen, maar Albrecht merkte pas, dat zij boos werd, door de trilling in haar
| |
| |
stem toen zij hijgde: ‘Toe... toe dan toch... laat me los, nare...’
Toen liet hij snel de polsen glippen, en stapte heen over haar roeibank, om Line in de ogen te kunnen zien: die waren vochtig van lichte woede. Hij schrok ervan.
‘Maar Lietie...’
Zij verborg van schaamte en verdriet haar hoofd in de handen, huilde zachtjes, voorovergebogen.
‘Lietie, - Lietie-lief...’
‘Och, laat me maar.’
‘Lietie, ik wist heus niet dat ik je pijn deed. Toe, je bent toch niet boos...?
‘Neen, och nee...’ huilde zij. ‘'t Is enkel flauw van mezelf, maar... maar ik kàn 't niet helpen. Als ze me geweld aan doen...’
‘Geweld aan doen! Maar flauwe meid, 't was toch maar gekheid! Hè toe, geef mij gauw een zoen. En vergeet je 't dan, Liet? Allemaal héél gauw vergeten? Toe, zeg maar ja: ik vind 't zo lam om jou verdriet te doen.’
Heftig sloeg zij de armen weer om zijn hals, kuste hem, kuste zijn wangen, zijn ogen, zijn mond.
‘'t Was wel 'n beetje flauw van me joch, maar ik kàn 't niet helpen. - Je bent mijn eigen, lieve, enige, beste...’
| |
| |
‘O!’
‘Dat scheelde niet veel! 't Bootje is ook zo licht: 'k schrok ervan. Is er water in gekomen?’
‘Nee, nee. Maar 't was op het kantje af! Het katje is ook zo'n onstuimig katje...’
‘O jongen, het is toch ook zo'n héérlike dag!’
‘En daarnet zat je nog 'n deuntje te huilen.’
Zij lachte helder op; het klonk over het water als een zilveren bel. ‘Je dróómt! Ik weet er niets meer van hoor. Kijk nou..., het meer is nu weer heelemaal anders.’
‘Blauw, zo'n beetje vloeiend...; en daar die plek waar de zon zo fel op schijnt: zilveren vonken.’
‘Kan jij dat schilderen?’
‘Wel nee. 'k Wil het niet eens ook.’
‘Nee. - Jij wilt maar muren beschilderen. Fresco's en... Waarom eigenlik?’
‘Dat heb ik je al eens verteld: omdat ik moet. Van mezelf dan altijd... Ik kan 't niet laten. Maar vandaag denk ik niet aan me werk. Enkel maar aan jou.’
Bing, bong! - Bing, bing...
‘Echt Pasen hè? Alle klokken luiden. - Ken jij ze al onderscheiden?’
‘De klokken? Nee.’
‘Ik wel. Ik weet precies hoe Ronco-boven
| |
| |
luidt en hoe Magadino aan de overkant en hoe Brissago. Ascona luidt het mooiste: en om te zien is het ook het fijnste torentje. En als ik nu 's ochtends nog in mijn bed lig, heel, heel vroeg, en de wind is hierheen, en ik hoor Ascona luien, - dan zie ik altijd het torentje er bij, achter m'n dichte ogen... en zo slaap ik dan weer in.’
‘Dàt vind ik nou een mooi sprookje.’
‘'t Is geen sprookje; 't is maar heel gewoon.’
‘'n Mooi sprookje. Eén van de mooiste die ik ooit gehoord heb.’
Bing, - bing bong!
‘Wat is het stil op 't water, hè? Twee, drie bootjes héél in de verte. Vóór de oorlog was het veel drukker, vooral op Zondag. Maar wij hebben het liever zo, hè jongen?’
‘Ja...’
Albrecht was stil geworden. Hij bedacht hoe hij het meer, de trouwe bergen, de dolle gele zon zou missen, als hij zijn plan doorzette, als hij werkelik met alles brak en terugging naar het nevelige Zürich, waar de ellende opnieuw voor hem zou beginnen. Het moest. Hij moest het buiten de koestering kunnen stellen van deze streek, waarvan de kleuren zoet vloeiden om hem heen gelijk de taal van het land zelf. Was dit
| |
| |
niet ook verwennerij, zich zó licht en lucht in een teder land als Ticino te bewegen, zo als de vissen zwommen in het meer? Leidde dat niet tot verslapping?
Maar Line, - buiten hààr kon hij niet, wou hij niet. Maar hoe dan? Haar meenemen naar Zürich en al de armoe laten lijden die hij al eens had doorgemaakt op een vierde verdieping van Kreis Vier, waar de schelle, gemene gramofoons van de Langstrasse de avend tot een hel maakten. Zij was wel niet rijk opgevoed, - maar toch: een bourgeois-meisje. Zo eentje kon dat niet onverschillig dragen als een volksjongen, die van zijn jeugd af wist wat armoe was. Dapper ten onder gaan, zou ze; dapper...
‘Jongen!’
Hij schrok op.
‘Sliep je?’
‘Ja... nee... nee...,’ lachte hij.
‘Of was je erg in gedachten?’
‘Ja, dat ook.’
Zij glimlachte als een vroeg-verstandig vrouwtje. ‘Ik kan wel raden waaraan je dacht. Maar je moet geen zorgen maken voor later; komt allemaal wel terecht. - Zeg, hoor je nog wel eens wat van de vrinden daar in Zürich?’
| |
| |
‘Nee, haast nooit meer. Och, ze hebben geen tijd en zo.’
‘Toch wel een leuk leventje.’
Hij nam haar hoofdje in zijn handen, keek haar aan.
‘Wat is 't jongen?’ vroeg zij, 'n tikje onrustig.
‘Jij bent een kind, een lief, lief kind.’
‘Hè nee, - dat moet je niet zeggen. Dat vind ik vervelend. Ik wil geen kind zijn en jij weet heel goed, dat ik 't niet ben ook. Elly en Giuletta zijn veel meer kind dan ik.’
Hij antwoordde niet.
‘Waarom noem je me dan een kind?’ vroeg zij, met zacht verwijt in haar stem.
‘Stil maar: je bent dapper en als 't erop an komt dan weet je wel wat je wilt; ik zei 't enkel maar omdat je sprak van dat leuke leventje in Zürich. Je stelt je dat veel te mooi voor.’
‘Vertel er dan eens wat van.’
‘Het was voor de één wat meer beroerdigheid, voor de ander wat minder. Maar moeilik hadden we 't allemaal. En het mooie of het leuke - zo als je 't noemen wilt - was alleen maar, dat wij elkaar hielpen en er vrolik tegenin waren.’
‘Dat 's toch wel fijn, zie je.’
| |
| |
‘Ja. - De lui die zo'n baantje hadden hier of daar, aten twee maal per dag in 't Volkshaus en de anderen maar één keer. Die meest 's avends. Iedere avend vond je daar vast een troepje vrinden, en altijd op dezelfde plek: aan de ronde tafel vlak bij het buffet. Veel buitenlanders waren er ook. Duitse deserteurs en Franse; en die werden dan achtervolgd. Dikwels een hele toer om die uit de klauwen te houen van de politie.’
‘Maar hier waren ze toch vrij!’
‘Ja, dat denk je maar. Als ze geen middel van bestaan hadden werden ze aan dwangarbeid gezet. En toen de oorlog twee jaar geduurd had, kwam er een wet om ze allemaal terug te wijzen aan de grens. En dan moesten ze weer terug naar hun regiment en daar werden ze doodgeschoten.’
‘Bah! Wat intens vuil en geméén! Was daar niks tegen te doen? Ze hadden allemaal moeten staken in heel Zwitserland!’
‘Natuurlik; dat hadden ze ook! Maar ze deden 't niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ja, dat kan 'k je allemaal zo gauw niet uitleggen. - Heb ik je wel eens verteld van Korfu?’
‘Nee; wie was dat?’
| |
| |
‘Korfu was een Balkankereltje die al jaren lang in Zürich studeerde. Hij was bar arm, liep gewoonlik op 'n schoen en een slof. Of-t-ie Serviër was of Bulgaar of wat anders, - wisten we niet. Hij was mens, - zei-die zelf altijd. Hij gaf wat lessen en daar leefde hij van. Als er dan kollegegeld betaald moest worden aan 't begin van het semester - hij studeerde medicijnen - dan kreeg je de grootste ellende met hem. Dan zag je hem 'n hele week niet in het Volkshaus: hij spaarde dan zijn eten uit en hoopte zo langzamerhand de tachtig francs te krijgen die hij nodig had. Twee keer is hij er niet gekomen en moest-ie voor zichzelf studeren 'n heel jaar lang: niet naar klinieken en niet naar kollege. En één keer is Dr. Winzheimer bijgesprongen. - Maar voor de rest was Korfu een tiep. Heel Zürich kende 'm en hij kende iedereen: arbeiders, studenten, artiesten. Hij was een beste dokter en hij behandelde ons allemaal voor niks: half omdat-ie strafbaar was als hij geld vroeg en half uit goedhartigheid. Sprak alle talen: Zürich-Dütsch, Italiaans, Frans, Engels, 'n beetje Russies en Pools. - Op 'n goeie dag krijgt Korfu een briefje van een journaliste uit Genève, een vrouw die hij ook
| |
| |
al tijen lang kende. Dat begon zo: ‘Engelachtige Korfu, - Ik was laatst in Parijs, en ontmoette daar op een atelier de brengster van dit briefje. Ze heet Madame Chicolard. In 'n onbewaakt ogenblik heb ik tegen haar gezegd: U moet naar Genève komen, daar wonen veel schilders. Ze staat model voor schilders.’ En dan kwam er nog wat achter, dat ze geen raad wist met Madame Chicolard daar in Genève en nog wat van die praatjes. Ze stuurde Korfu kort en goed die Madame op zijn dak.’
‘Wat deed Korfu toen?’
‘'t Was een raar, lastig mens, die Madame Chicolard; en zo lelik als de nacht. Korfu tippelde héél Zürich met haar af, ging naar alle schilders die hij kende. Dat waren er misschien wel honderd. En al die dagen onderhield hij dat tiepe. Dat deed-ie op zijn eigen manier. Prachtig. Hij had 'n boekje in zijn zak en daarin krabbelde hij alles op wat-ie voor haar ontving en waaraan hij 't weer uitgaf.’ ‘Zeg geef nog 's wat voor Chicolard,’ zei hij dan als je hem op straat tegenkwam. Dan gaf je twintig of dertig rappen, - wat je maar te missen had. Bourgeois-tiepe's als Bass of Winzheimer of Weckerlin gaven 'n paar francs. En vroeg je hem dan: ‘Hoe is 't met 'r?’
| |
| |
Dan zei-die met 'n idiote ernst: ‘O best, vandaag kan ze een stuk chocola krijgen; d'r dag is goed. Kijk maar.’ En dan moest je dat voddige kasboekje van hem zien, waar niemand uit wijs kon worden dan hijzelf. Hijzelf misschien ook niet eens. Dat heeft weken en weken geduurd. Bij ons op de akademie heeft ze 'n paar keer model gestaan. Ook nog één keer bij Buri. En eindelijk is ze weer verdwenen naar Parijs.’
‘Is-t-ie nu nog in Zürich?’
‘Korfu? - Hij is dood. Ik ben mee geweest om hem te begraven: wel honderd mensen gingen mee, haast allemaal arbeiders en vrouwen die hij voor niks behandeld had. En dan wat gesjochte artiesten. Een rooie vlag op de kist: zo is-t-ie begraven. - Dat was 'n jaar nadat-ie afgestudeerd was. Hij had het net wat beter, was assistent geworden bij Sauerbruch.’
Uit de verte klonken weer de Paasklokken over het roerloze water. Het zonnige Magadino, op de smalle rand tussen het meer en de berghelling, stamelde ze voor zich uit, die enkele losse tonen. Een vrouwtje dat heel even hardop droomt, - dan weer voortslaapt. Op het eilandje floot een vogel, hoog en kort. Toen floot hij nog eens.
Albrecht en Line zwegen. Ze zaten achter
| |
| |
in het bootje, bij het roer. Hij had de arm om haar middel, en het blauwe meisje lei vertrouwelik het hoofdje tegen zijn schouder, tuurde naar de verre oever, waar in de geweldige berghelling als een vreemd litteken een kale plek was gescheurd. Vandaar af volgde zij met de ogen geleidelik de glooiing, hoger, hoger, tot zij de sneeuw zag die wit flonkerde op de top. Zij sloot de ogen tegen het àl te grote licht.
‘Moe?’ vroeg hij zachtjes.
Zij schudde glimlachend van nee en zei hem dat zij nog wat nadacht over alles wat hij verteld had. ‘Je hebt alleen niets van jezelf verteld...’ Haar vingers streken over zijn blote hals, plooiden dan behoedzaam zijn Schillerkraag.
‘Over mezelf? - Och, dat weet je toch wel. 't Was tobben en wachten op de vloermat bij kunstkopertjes en honger lijen; totdat ik hier kwam. Hier heb je geen zorgen. Weckerlin heeft mij natuurlik hier naar toe gesleept. 'k Weet nog goed die dag dat hij mij 't eerst erover aansprak. 't Was een uitkomst: god-o-god, ik was er zo slecht aan toe. 's Avends tegen achten, vlak voor 't sluitingsuur, ging ik naar bakker Lappert in de Langstrasse. Die wist alles en die was goed voor me. Dan kreeg ik twee- | |
| |
honderd gram op krediet en een handvol afvalkruimels. Dat krijgt iedere bedelaar die bij Lappert komt. ‘Waarom ga je niet werken?’ vroeg hij dan wel eens an me. ‘Al dat geklodder! In de munitie-fabriek is tegenwoordig goed geld te verdienen.’ Maar dat heb ik eeuwig verdomd. An die vuiligheid doe ik niet mee.’
‘Nee, dat moeten we nooit doen.’
Weer floot de vogel, lokte hen het eilandje op.
‘Durf je?’
‘Wel ja, als zij er niet is en die ouwe padvinder ook niet. Blijf jij nog maar even in de boot, dan ga ik eens kijken.’
Hup, hij sprong aan land.
‘Je moet me gauw komen roepen, hoor!’
Al heel gauw hoorde Line zijn stem achter de oranjerie: ‘Kom maar, het hele eiland is onbewoond.’
Zij kwam aan land. Avontuurlik en nieuwsgierig zette zij haar blote voetjes op de nette tuinpaadjes.
‘Au, - au! Hè, wat zijn die steentjes scherp!’
‘Ga op 't gras lopen, Lietie.’
‘O, kijk 's wat 'n mooie platanen. Zo dik en stevig in de schors. Mooier dan op de Piazza in Ascona. En wat zijn ze al ver!’
| |
| |
‘Daar ginds heeft ze granaatappelen en een klein vijvertje met allerlei vreemde, tropiese waterplanten erin. Lotussen en alles. Ga maar eens mee.’
‘Dàt, - wat is dat?’
‘Tabak lijkt 't wel. Zulke grote bladen, hè! Zo... zo vaderlik doen ze. Ja, het is tabak als sierplant. Mooi. Maar wat is dat, die struik daar verder op?’
‘Die met die roode bloemetjes? Dat weet ik ook niet. Stom hè?’
‘Ja. Maar 't is nog veel erger dat je dat rood noemt. 't Is fel oranje.’
‘'t Zijn net overgewaaide vonken bij een grote brand. En daarom dacht ik: rood.’
Langzaam liepen ze in de richting van het oude witte huis, dat trouwelik beschut werd door een blauw pannedak. In de nok een zware vierkante schoorsteen met ijzeren windvaan: een trompetter die een deuntje blies op zijn holle horen.
Zo liepen ze heel de kleine Isole om, totdat ze - bijna weer bij het bootje terug - een klein grasveld vonden, half in zonneschijn half in de schaduw, en geheel omrand door dichte cistineeën, vijgebomen, eucalyptus. Daar leien ze zich neer, languit in het gras. Middagwarmte stoofde om hen heen. Alle klokken zwegen: heel het grote, grote meer
| |
| |
lag daar blauw en geluideloos, éven gerimpeld nu en dan door de wind, die iedere middag om twaalf uur met koel gebaar het meer komt groeten. Zij voelden dit achter hun dichte struiken en bomen en beluisterden samen de hoge stilte van den Paasmiddag. Soms floot nog even de vogel, of ritste een vingervlugge hagedis door het gras. Loom en vol innige genegenheid lei Line weer haar hoofdje tegen Albrecht's half blote borst; en zo, boordevol van geluk, sluimerden zij beiden in, gewiegeld door de stilte van de Isole.
Na een uurtje werd Line half wakker. Dromend nog voelde zij Albrecht's hand die voorzichtig de knoopjes los maakte van haar blauwe jurk. Zij sloot vaster de ogen, als wilde zij niet weten. Zij liet ze stil begaan, die grote lieve handen, die nu onder haar kleren zacht streelden haar blote lijf, haar kleine borsten. En zij voelde dat die handen beefden van ontroering en van zonnige lust, nu hij verder en verder los maakte haar lichte zomerkleren, tot zij als een open blanke bloem voor hem lag. Aldoor hield zij dicht de ogen. Achter de gesloten wimpers trokken velden van paars en diep groen voorbij, - zonken weer neer in de put der kleuren... Waar... waar bleef hij? Zij
| |
| |
hijgde van angst om wat voor het eerst gebeuren ging, - van groter angst dat haar zacht verwachten niet werd vervuld. Zij hoorde de vogel, die floot; die floot. Dan voelde zij hoe zijn sterke armen innig haar omhelsden. Zij kneep de ogen dicht, haar witte tandjes bebeten de onderlip, bloedrood. Het was of zware witte watervallen bruisten in haar hoofd. Wild kuste zij zijn hoofd, zijn tintelende wangen, zijn mond...
Twee witte vlinders vladderden over het groene weitje, vlogen over de hoofden van de twee koningskinderen in de late middagzon.
|
|