| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een nieuwe zonnige dag trok binnen als een lachende prins; 't was Goede Vrijdag. De hagedissen wisten dat het vuur aan den hemel stond. Ze koesterden zich in de zonnewarmte, ritsten schielik weg als de stap van een voorbijganger hen opschrok uit de zonnedroom. Halverwege de berghelling, waar het oude dorpje Ronco-boven lag, bloeiden de vruchtboompjes al tierig, en de fijne dorpstoren stond tussen heel die bloeseming als een jonge sterke bruidegom te midden van honderd bruiden. Op Palmzondag lag er 'n paar honderd meter daarboven nog sneeuw; maar nu was die sneeuwgrens als weer hooger geschoven en enkel de kruin had nog zijn grote witte baret op, zwart gespikkeld met schaarse denneboompjes. Hoog gebouwd daarboven: de hemel, teerblauw.
Tegen de helling, tussen Porto Ronco aan het meer en Ronco-boven, snipperden wat huisjes: enkele oud en boers, opgebrokt van struise bergsteen: 'n paar rose en witbloeiende vruchtbomen op het omringende erfje; andere nieuw bizarrig of bazarrig met bruin of slechtgroen-geverfde balkonnetjes: Casa Errina.
| |
| |
‘Tante grazie,’ zei Free tegen de postbode.
‘Buon giorno,’ - de oude slofte weer naar beneden, mopperend dat hij op Goede Vrijdag, 's ochtends elf uur, nog naar boven had moeten klimmen om die éne expresbrief.
Free herkende de hand van Weckerlin aan het adres al.
‘Waarde Winkler. - Daar de post in deze feestdagen zóó langzaam gaat, deel ik je maar even per expres mee, dat de heer des Voeux en ik van plan zijn den Dinsdag na Paschen naar Ronco te komen. Ge wilt dan wel zorgen, dat het kasboek, de rekeningen etc. in orde zijn, opdat de gewone controle vlug kan afloopen. Met besten groet ook aan juffrouw Errina en de anderen, - Uwdw.,
Traugott Weckerlin.’
‘O god,’ zuchtte Free, ‘daar heb je 't gedonder alweer.’ Hij slenterde naar het balkonnetje, ging daar zitten op zijn stoel met de batik-kussens, tuurde ontevreden over het meer, zonder iets in zich op te nemen van de wonderen die de Goede Vrijdag had heengespreid over de dorpjes
| |
| |
aan den overkant: Magadino, Gerra en op de spitse hoek van de laatste berg, vlak bij de Italiaanse grens, het zonnige Auressio. Nog eens las Free de ellendige brief over: de twee Maecenassen, schutspatroons, beschermheiligen waren in aantocht. Dinsdag al. Je hele Pasen bedorven door dàt vooruitzicht. Free bedacht dat hij de anderen wel mocht waarschuwen: Leo, die natuurlik geen lor had uitgevoerd; Albrecht... questo non fa niente; die dorsten ze toch niets te ‘maken’. Jules Höpfner was hier pàs. Maar Errina natuurlik voor de andere helft van het huishouden.
Het kasboek... de laatste keer dat de ‘regenten’ geweest waren, hadden ze 2000 francs voor de huishouding gegeven; of was het 2500? Nee, 2000. Toen had hij, zo als altijd, om te beginnen honderd er af gegapt. Vijftig voor hem-zelf, - vijftig voor Errina. Dat had hij toch in dienst als menagemeester ook altijd gedaan. Sprak van zelf. Sinds gisteren waren de overige 1900 op, - schóón op! Hoewel er van de maand nog maar drie weken om waren. Het kasboek zei: uitgaven 1465 francs. Hoe in godsnaam die boel kloppend te maken; waar die 535 francs vandaan te toveren...! Verleden jaar had Pisoni, de
| |
| |
timmerman, eens een hele rekening voor hem gefingeerd. Luzato, de kruienier had dat ook al eens voor hem gedaan... Maar dat foefje kon je toch niet telkens herhalen. Je werd zoo afhankelik van die lui. Luzato rekende hem meer voor de risotto en de zeep en de macaroni dan andere klanten. Dat wist hij. Maar hij durfde er niets van te zeggen, vooral niet in deze oorlogstijd. Wie nu ruzie met zijn kruienier maakte, was wel een ezel. En als Luzato een brief aan des Voeux schreef...’
‘Ben jij 't, Errina?’
‘Ja, maar ik heb 't erg druk hoor. Straks maar.’
‘Jawel, maar de regenten komen.’
‘Ben je gek? Wanneer?’
‘Dinsdag.’
‘Ajasses. Ook dàt nog. - Zeg Free, heb jij de sleutel van 't schuurtje ook gezien? Ik zoek me mal. Och toe, zoek nou 's even mee zeg. Je ziet toch dat ik niet voort kan.’
Langzaam stond Free op, kwam weer binnen de koele schaduwkring van de kamer, lichtte een krant op, en een boek, nog een boek, trok een la open.
‘Je zult hem wel in je zak hebben.’
‘Onzin. De sleutel is weg. Leo heeft 'm natuurlik zoek gemaakt.’
| |
| |
‘Neem deze sleutel maar even, die past er ook op. Maar kom je straks even praten over... je weet wel?’
‘Twaalf uur. Vóór die tijd kan ik onmogelik, hoor.’
En ze sloofde weer de kamer uit, naar de tuinman, die op haar stond te wachten. Hoe krap en zuinig het ook ging, tweemaal in 't jaar moest die er toch aan te pas komen, want dat tuinieren van Free was toch niks. Terug in de keuken stond daar de melk over te koken. Zij vloekte, vloekte dan nog eens omdat ze zich herinnerde dat Free gezegd had: de heren uit Zürich komen. Wat moest ze te eten geven in deze tijden. Spaghetti met tomatensaus, - hadden ze de vorige keer al gehad. Cotelette à la Milanese: te duur, kostte te veel vet. Hoe zou Free met z'n kas staan? Beroerd natuurlik. God, god, dat liep nog 'ns in de gaten. Ze zou het hem straks maar eens ronduit zeggen: dat-ie zijn lange vingers tuis moest houen. 't Ging niet zo op den duur. Jawel maar... dan zou hij weer zeggen, dat zij zelf óok iedere maand stiekum vijftig francs...
‘Wat eten we van middig?’
‘Hè kerel, wat doe je me schrikken. Zal je wel zien hoor.’
| |
| |
‘Aimable, aimable als altijd. Lieve, tedere Errina, ik heb zo'n honger. Heb je ook wat extra's voor je troubadour? Ik heb trek in een voortreffelike... Charfreitagszauber. Zo'n hele vette, zo een van vóór de oorlog.’
‘Waarin?’
‘Ach arme geest. 't Is waar, jij spreekt niet in simbolen. Ik zal maar weggaan: je geeft me toch niks.
Neuriënd liep hij weg en verwenste in zijn hart Errina om haar gierigheid.
‘Leo!’ Zij riep hem achterna.
‘Ja schat? Heb je tòch wat voor me?’
‘As je maar weet, dat ze Dinsdag uit Zürich komen.’
‘Wie... des Voeux en Dinges?’
‘Ja Free heeft daarnet de brief gehad.’
‘Nou - prachtig.’
‘Ja prachtig, maar God hoort je brommen: net zo goed as mij.’
Leo liep naar zijn atelier, deed de deur achter zich op slot. Hè, - die ongelukkige visite van die twee kunstpapa's! En waar- | |
| |
achtig Dinsdag al weer. Maar die kerels waren toch pas geweest! Wanneer was dat ook weer... Doet er niet toe. Ze komen: ze komen Dinsdag en hij had niks klaar, geen snars uitgevoerd sinds hun laatste bezoek. Nu ja, een krabbeltje van Giulietta met 'n water verf je opgewerkt, - maar dat kon je ze toch niet voordraaien. Daar lopen ze niet in; ze zijn niet helemààl simpel. Och maar... 't was een mop van Errina. Ze zei het enkel om hem te pesten. Even naar de grote kamer, kijken of Free er was.
‘Was er wat?’
‘Nee, ik zie het al. Je bent zo intens aan je kasboek bezig, dan is het wel zo.’
‘Ja; Dinsdag inspektie voor de bataljonskommandant.’
Weer terug in z'n atelier, ging Leo aan het open raam staan dat uitzag op de tuin. Aan de rechterkant kon hij ook nog een hoek van het meer zien. Een boer met een grote zonnehuif over zijn bootje stond aan de riemen en duw-schokte langzaam zijn vrachtje door het schitterende zilverblauwe vlak. Nu zwenkte het bootje even, zag hij duideliker de twee witgeverfde roeiriemen aan weerskanten. Het leek nu een witte waterlibel die behagelik zich
| |
| |
wendde in de zon. Hoor... door de wijde stilte van den Goeden Vrijdag kon je hier de riemen horen plassen in het water.
‘Buon giorno, signore.’
‘Buon giorno, il vecchio. Come sta?’
‘Mi trovo cosi cosi...’
De oude tuinman hield op met werken, begon over de oorlog te praten, wetend dat Leo ook het land had jaan die vervloekte Duitsers die de schuld waren van alles. Of Signor Leo van nacht het kanon niet gehoord had aan de Piave. Niet? Oh, het was toch zo duidelik geweest en bij ieder schot had hij, de oude, gedacht: Kon ik maar even de grens overwippen; wat zou hij ze neerknallen, dat boeventuig. Waarom hielp Zwitserland de Italianen toch niet? Was het geen schande? Maar de zaak was natuurlik zó, dat de politiek in Bern gemaakt werd, en daar waren het allemaal moffen. Treurig, treurig... En hij schudde vol ergernis het grijze hoofd.
Leo beloofde hem de overwinning. Wacht maar, de Amerikanen deden nu mee en dat waren duivels, waar geen mens tegen op kon. Hij kende ze, hij was in Amerika geweest. En... Maar opeens kreeg Leo een geniale ingeving.
‘Kom toch eens even binnen, ouwe.’
| |
| |
Nee, nee, dat ging den ouwe te ver. Hij moest weer doorwerken, anders kwam de tuin niet klaar. Maar Leo wist hem na veel praten te overtuigen, dat de tuin als hij vandaag niet klaar kwam, morgen wel gereed zou komen. De ouwe moest werkelik binnenkomen. Leo wou hem uittekenen, heel even maar.
De oude tuinman kwam binnenstommelen en mopperde onderwijl dat hij wel wist hoe dat ging bij de heren. Meneer die hier vroeger was, had hem ook eens uitgeschilderd en dat had bijna twee weken geduurd. Aldoor stilzitten, - en meneer was boos geworden als hij dan nog in slaap viel.
Ach, dat was heel wat anders, verklaarde Leo. Schilderen was heel wat anders dan tekenen. En van meneer Tschudi was 't heel verkeerd geweest om boos te worden als de oude giardiniere insliep, heel verkeerd. Dat deed er niets toe. Een goed schilder kon net zo goed iemand uitschilderen die sliep, als iemand die waakte. Dan porde je naderhand met het hout van het penseel die ogen maar weer open, snap je? En kort dat dat bij Leo duurde! Dat zou il vecchio eens zien; in 'n half uurtje was hij al 'n heel end. Wat? Niet goed vinden?
| |
| |
Wie? Signor Winkler? La signorina Errina? Ah, geen nood! Die lééfden voor de kunst, die zouden het juist 'n machtig aardig idee vinden, dat il vecchio met zijn mooi zilvergrijze haren weer eens tot zijn recht gekomen was. Hoe, geld? Ja, meneer Tschudi was rijk... dat was heel wat anders; maar Leo zou zien, hij zou zien. De dingen liepen altijd mee in de wereld. Maar hoe het mogelik was dat iemand van zeventig jaar die zo veel had meegemaakt hier in Ticino, hoe zo iemand nog zulke prachtige zilveren haren kon hebben, - dat was een raadsel, gewoon een ráádsel. Kijk, wat schoot dat al hard op: de hoofdtrekken van de kop had hij al. Nee niet opstaan, rustig blijven zitten. Straks mocht hij alles zien. Prachtig, prachtig die zon op die grijze haren... O maar je zou eens zien, als de Amerikanen aan de Piave kwamen. Dan bleef er geen stuk van heel! Ongeloofelike kerels. En ze vinden net precies uit wat ze willen. 't Nieuwste was nu een oorlogsschip zo groot als drie Italiaanse schepen, dat meteen vliegen kon. Over de Alpen heen naar Berlijn als 't moest. Ja zeker! Meer naar links, - het hoofd iets meer naar links draaien. Juist zo. Waar of die knappe dochter van de ouwe tuinman toch was. Och kom, was
| |
| |
ze in Lugano, in een van de grote hotels! In welk? Savoy? Dan ging hij er bepaald eens logeren, haha! Ja ja, maar ‘il vecchio’ was ook een ondeugd geweest toen hij jong was. Beneden in Ronco wisten ze daar nog wel wat van te vertellen. - Prachtig die haren in het jonge morgenlicht, - uniek.
's Middags om half vijf was Leo nog aan het schilderen, nog aan het zwetsen. Il giardiniere vecchio sliep als een roos.
|
|