| |
| |
| |
IX.
Het was 't laatst van September geworden.
De herfst was nattig en kil in veletraagtrekkende dagen, dagen als slaperige oogen, die zich even half openen met troebele blikken, om dan weer allengs te sluiten.
De morgenmist dreef lang om, zwaar over de grachten, en 't zwartig roerloos hangend loof was glanzig van rotting.
Maar meer omhoog naar de kruinen kleurden al vele bruine en gele bladen schril-bleek tegen 't lucht-grijs, en blauwig hing, als flarden sluier, alom de zware herfstmist, tot beneden op de keienstraat. Langs de klammige boomstammen streepte de vocht een donkere lijn.
In dien mist en die dood-stilte van wat er natuur was in 't onbezielde steenige def stad, maar door de ongevoelig-harde, en altijd onverschillig-gelijke stadsdrukte en rumoer, ging Johan tusschen zoovelen, zijn morgenweg naar 't kantoor, dag aan dag.
Dat was voor 't uiterlijk alles gewoon.
| |
| |
Maar de lichtblije stemmingen van vorige maanden waren nu ver achter hem en in zijn ziel hing er nu steeds somberheid van droefenis.
Dat was als een verwelkt aardappelland in den laten herfst, bleekgrijs en triestig, en het ritselde er dor-droog, terwijl een weeë reuk van rotting uit de aarde omhoog steeg.
Hij ging niet graag met zijn gedachten op dat veld van afgedorde voelingen en verwachtingen, hij trachtte zijn denken daar boven te houden, hij poogde zich te bepalen bij hetgeen hij van oogenblik tot oogenblik deed. Maar telkens toch schoten heugnissen omhoog en het was als scheuten van felle pijn, die hem tranen van verbittering in de oogen dreven.
Hij leefde dof de dagen, maar donker voelde hij altijd achter zijn denken een drang om met alles te eindigen. Want eigenlijk was dat pogen zich in dofheid te verliezen, niets dan een voortdurende strijd tegen heftig opstaand verlangen en berouw over zooveel leven ongenoten.
Het was in 't waken der dagen en vaak ook in het droomen 's nachts een worsteling met zich zelven, zijn zielslijf te wringen en te knellen naar den vorm, die het leven voor hem open had en het viel hem zwaar.
Zijn sentimentaliteit vergrootte nog het leed der ontbering door brandend zelfmeelij, alsof al de tranen die in zijn keel kropten, gloeiend heet waren,
| |
| |
terwijl de ergernis om de stupide leving der menschen, die als ziellooze lichamen naast hem gingen, tot een dagelijks aanzettende ijskorst scheen te stollen om zijn borst, al zwaarder mee te dragen.
Het ging in het huis van de Rekkers alles gewoon. In hun kleine verdrietjes en vreugden en begeerten en voldoeningen, verschilden zij toch niet zeer veel van de levenlooze dingen in Johans gevoelen, hij had niet meer afkeer van hen dan van deze, al te vaak geziene, die weerzin-wekkend waren van gewoonheid.
Hij ging uit, hij kwam 's middags thuis, zeide de dagelijks noodzakelijke dingen, zooals een rol op een orgel afdraait, en bleef in zich zelf, waar hij nooit iets anders of nieuws vond, alleen.
Dat werd hem soms tot een benauwing, die hij niet anders te boven komen kon dan door wat te drinken van rhum of cognac en daarop zwaar te gaan slapen. Maar voor elken volgenden dag stond hij weer als voor een breede sloot, die hij over moest, terwijl hij nog hijgde en zijn leden week-verlamd voelde van den sprong over de vorige.
En zijn gevoel vroeg: nu nog weer? nu nòg weer? maar hij deed 't toch altijd opnieuw, omdat 't wel niet anders kòn, omdat 't niet anders kon, voor wie niet ziek of dood was.
Zooals hij 's morgens met 't strak-bleek gezicht de kamer binnentrad om te ontbijten, zooals hij in de straat langs de huizen slungelde, - een lange, bleeke
| |
| |
jongen - zooals hij 's middags thuis kwam, zijn morgenstemming verhard in de ondervinding van weer een dag meer, waren zijn bewegingen immer slap-onverschillig, stond zijn gezicht verveeld-geduldig met doffe oogen en scherp omtrokken mond.
Hij voelde als een jong soldaat op marsch, die al te lang met den troep heeft meegeloopen, tot elke stap van zijn gezwollen voeten hem een pijniging is geworden. En hij wacht met wanhoops-onverschilligheid, mechanisch strompelend met starende oogen, tot hij neer zal vallen aan den kant van den weg en niet weer opstaan.
Eén last was van hem afgevallen. Hij voelde zijn zinnelijkheid niet meer en al verder af schoof dat iets, waar hij schuwde heen te denken: dien avondlijken tocht naar de Kerkstraat. Soms schoot het nog omhoog in zijn denken en voelde hij zijn hoofd ineens rood van schaamte. Dan dekte hij 't weer snel weg met andere gedachten en schoof 't ver uit zijn herinnering, toch niet zonder voldoening 't daar te weten, omdat zoo een ondervinding de levenservaring van een man vergroot, hem eerst waarlijk tot man maakt.
Maar opnieuw er naar begeeren deed hij nooit: het was goor en donker en voor hem een diepe val van teleurstelling geweest.
Met alles ging 't zoo in het leven.
Vele dagen had Johan zoo voorbij zien trekken, naar
| |
| |
die groote diepte achter hem: 't verleden, en hij geloofde dat hem niets ergers meer in zijn leven overkomen kon.
Maar toen gebeurde er iets onverwachts, dat plotseling zijn heele slappe zenuwleven tot het uiterste prikkelde en hem dagenlang in heettrillende koorts deed leven.
Op het kantoor had hij dag aan dag dezelfde dingen met afwisselenden lust gedaan en evenals op school was hem een doffe onrust gekomen, of het wel genoeg was wat hij deed en wel goed genoeg.
Maar toen maanden aan maanden voorbijgingen zonder groote aanmerkingen, was dat gevoel afgestompt tegen het nergens-blijken van ontevredenheid met zijn werk en deze zorg geweken.
Den chef der firma zag hij maar eens per dag, een enkelen keer, als deze 's morgens boven kwam om te spreken met den eersten boekhouder, een gezet man met rond, roodvleezig gezicht, met dikplooiende onderkin, altijd gladgeschoren, met peper-en-zouthaar, sluik langs de slapen weg, en korte dikke handen, goud-beringd.
Deze was 't die Johan instructies gaf en zijn werk controleerde, maar dat soms met een schouderophalende onverschilligheid en toegevendheid, die wel wat kwetsend en onrustwekkend was.
Als ‘meneer’ zelf 't kantoor binnenkwam viel er plots een drukkende stilte. Hij was een nog jong uitziende man van zeven, acht-en-dertig jaar, bruin, met
| |
| |
iets Duitsch-militair-stijfs in zijn voorkomen en tred.
Van de deur in den hoek schreed hij met een brief in zijn hand dwars door het groote vertrek. Zijn laarzen kraakten, zijn oogen achter den gouden bril, blikten onverschillig recht vooruit, terwijl aan beide zijden de klerken, over hun papieren gebogen, ijverig schreven. Reeds halverwege zijn weg naar den boekhouder, die trachtte onbevangen voort te gaan met hetgeen hij op het oogenblik juist deed, sprak de chef dezen luid aan met een sterk Amsterdamsch accent en neusgeluid:
- Seg... hèbbe we die fent in Hamburg nog niet geschreve, da'we d'r niks van hèbbe moste van dat aanbod?
- Meent u die Müller & Co.? Die hebben we al drie weken geleden geantwoord.
- Ja... maar... en dan kromp de harde neusklank tot fluisteren, terwijl de chef met den rug naar de klerken gekeerd, zijn elleboog op den lessenaar, met den boekhouder bleef praten. Telkens als hun gefluister even zweeg, werd 't staalgekras der pennen hoorbaar, een aanhoudende werkijver zich opzettelijk inspannend, achter dien rug, die minachtend naar de werkers bleef gekeerd.
Soms, bij 't weer heengaan, hield de stijve stap even op bij Posmans lessenaar, die de correspondent was, en Johan, schichtig-snel opkijkend, zag den langen Posman gebogen staan voor de staakrechte donkerblauwe gestalte van den patroon, die met zijn gebrild
| |
| |
hoofd, zwart-springerig haar en kort-geknipten bruinen puntbaard een pedanten Duitschen Herr Doctor geleek.
En bij hem Posman, in de kaal-glimmende lange zwarte jas, 't armoedig beenderig acrobatenhoofd met touwig raafzwart haar, verward over zijn voorhoofd, met de zwarte druipsnor boven het groezelig linnen, een kaalfatsoenlijke hongerlijder, die smeekend-onderdanig als een angstige hond naar den meester scheen op te zien, ofschoon hij zelf langer was.
De patroon sprak op een luiden welwillendheidstoon, zeer genadig, en lachte een korten vetten lach: hòhòhò... en Posman ook lachte, maar een paar tonen lager met een klank van eerbiedige dienstvaardigheid.
Van de twee andere klerken en Johan nam de patroon nooit eenige notitie en hoewel zijn ijdelheid dat niet bekennen wilde, was Johan toch heimelijk blij daarom.
Maar op een Donderdagmorgen, terwijl zij allen stil bezig zaten in 't kille licht van een natten, winderigen Octoberdag, vol voorgevoel van stormnadering in de vlagen, die de dorre blaren omlaag deden dwarrelen, kwam voor den tweeden keer de patroon binnen.
De beklemming, die dat altijd Johan veroorzaakte, 't gevoel van weeë onrust, sloeg nu ineens uit in zwaarpompende harteslagen en een heete verbijstering in zijn hoofd, toen niet naar den boekhouder, maar naar zijn lessenaar de kraakstappen kwamen. Hij hoorde zeggen:
| |
| |
- Seg 's, wat het je me noù uitgevoerd, jongie... dat gaàt zoo niet, hoor! Kijk 's even hier...
En Johan zag een papier met zijn schrift op den lessenaar gelegd: een brief, door hem gecopiëerd en een vinger met spitsgeknipten grooten nagel, die bij een getal wees ... En naast hem, hoogop, was de blauwe figuur.
Johan zag op: de flauwe oogen achter de brilglazen blikten koud-minachtend neer; maar in de stemgolving was de verwonderde, gedempte ontevredenheidsbetoning van een heel grooten voor iets heel gerings.
- Sie je dat, fintje! daar heb je bedaard maar een nul te veel gezet... ja ... je heb t'r maar 's even duizend van gemaakt en 't moet honderd sijn!
Johan, zijn glazige blikken op 't papier met de onleesbare letters, voelde de ontzette stilte om hem, hij 't middelpunt aller angstige aandacht, toen de brille-oogen en de stem zich over hem heen naar den boekhouder richtte:
- Got ... 'k wist niet wa'k zag vanmorgen in 't pakhuis ... dat heeft deze jonge snuiter me gebakke ... en Johan hoorde vaag in de suizing van zijn ooren 't verhaal doen, waarvan hij alleen begreep, dat hij iets verkeerd had overgeschreven.
... 't Verhaal duurde vrij lang ... of ook niet ... hij wist niet ... kreeg weer een schrikschok, toen eindelijk de stem en de oogen weer tot hem kwamen:
- Nou ... dat niet meèr, ventje ... hoor je. En
| |
| |
je kon in 't geheel wel 's wat meer doen ... ik geloof dat je bliksems lui ben.
Zijn eigen stem klonk klein en als op wankele voeten toen Johan zich hoorde zeggen:
- Ik doe toch m'n best, meneer ... ik begrijp niet ... 't is zeker eene vergissing, nog nooit heb ik ...
- Zoo ... dan moe-je nog maar 's wat meèr je best doen, we hebbe hier geen liefdadigheidsgesticht ... d'r mot gewerkt worde ... 't Is hier geen ouwe-mannetjeshuis.
Allen lachten gedienstig even om deze aardigheid, terwijl de patroon de kamer uitging.
Johan zat eerst verdoofd; toen, zich het middelpunt van het zwijgen gevoelend, benauwd onder die gedachten, die hij wist van allen naar hem heen, trachtte hij onverschillig den boekhouder aan te spreken.
Maar zijn stem klonk klein en rauw van zenuwachtigheid, toen hij vroeg:
- Zeg... meneer Rievers... snap ù wat dat beteekent? Wat bedoelde de patroon eigenlijk?
Maar zijn gekunstelde zorgeloosheid en gemaakte grijnsglimlach, waarmee hij instemming vroeg, stootten pijnlijk af tegen de rotsige strakheid op 't gezicht van den boekhouder en den officieel koelen toon van zijn anders joviale stem, waarmee hij antwoordde:
- Ja, ik heb 't je ook al dikwijls genoeg gezegd... je moet voorzichtig zijn jonge... anders loopt 't mis.
| |
| |
Dezelfde strakheid scheen ook de andere gezichten in 't rond te ernstigen, die zich zwijgend over hun werk bogen, en Johan voelde zich vernederd alleen gelaten.
Er was een kille beklemming van onveilig-voelen over hem, terwijl hij, onverschillig pogend door te werken, zich telkens verschreef.
Hij voelde zich ineens als op een hoogte met nevelige diepten rondom.
Zijn vermanende onrust was waarheid gebleken, maar tot hoever dit ging, hoeveel meer en beter hij zou moeten werken om voldoende te zijn en of er in hem wel eens 't vermogen daartoe was, dat was hem onduidelijk, en dat maakte de onveiligheid.
Hij had haast alleen te zijn, om dit met zich zelf uit te denken, waar hij nu aan toe was. De nog overige kantoortijd duurde lang voor hem, in zijn isolement tegen over al de andere lage gedienstigen.
Hij wilde niet laten merken, dat hij peinsde en als hij voelde, hoe in hun onnoozele gedachten dit voorvalletje van dezen middag een gewichtige gebeurtenis was en hij, de door den patroon streng berispte, een verderfelijk sujet, dat men voor eigen veiligheid beter deed te mijden, steeg een felle, heete ergernis hem naar 't hoofd, omdat zijn verstand wel moest toegeven, wat echter zijn gevoel bleef ontkennen.
En dien avond, in 't donker van zijn kamerhokje, terwijl hij naar gewoonte half te bed lag, op zijn zijde
| |
| |
liggend, met de handen boven het hoofd saamgeslagen, trachtte hij ingespannen de pijnknaging in hem te ontleden.
Die op 't kantoor hadden gelijk. Zoo iets als van middag was een wereldgebeurtenis voor hen, omdat het kantoor hun bestaan was, en het behoorde practisch voor hem ook zoo te zijn. Maar vandaar juist zijn irritatie, dat hij dit wel wist en toch tegelijk de betrekkelijke kleinheid zag van zulke voorvallen in 't leven.
Hij voelde de on-beteekenis van hen allen, van den patroon af tot hem zelf toe, van hun doen en hun leven: 't was alles schimmig, enkel ernstig bij conventie, 't was bijkomstig en 't echte leven was daar niet in.
Maar zoo te gevoelen zou beter gepast hebben als hij meer was geweest dan een gewoon nietig mensch tusschen menschen. Nu was 't zonder nut, want de practische gevolgen, zooals de anderen die inzagen, zou ook hij moeten dragen, en materiëel leefde hij juist als zij....
En dat was 't eenige niet, wat in hem schrijnde. Hij was ook gewond van vernedering, omdat hij dien begriploozen, zielloozen pedant, den patroon, niet beter geantwoord had in zijn verbijstering.
't Kwam ook zoo plotseling ... Ja, goed, maar dat was niet heelemaal een excuus. Hij had niet zoo kunnen schrikken, als niet altijd de tegenwoordigheid van dien man een beklemming over hem bracht, waartegen zijn trots en meerderheidsvoelen zich verzette.
| |
| |
Dit vooral bracht de pijn. Hij wist zijn begripsvoelen veel grooter en toch voelde hij de kleinheid van zijn positie, als de onbenulligste klerk. Het uiterlijke imponeerde hem zijns ondanks evengoed als al die anderen en dat was hem kwelling van beschaming. Hij voelde sterke begeerte zich te wreken, zijn neergeworpen zelfgevoel weer op te richten door zich zelf te bewijzen, dat die andere trotsche Ik in hem geen waan was.
Hij zou dien verwaanden zot vragen gaan wat hij eigenlijk gemeend had, nog eens een gesprek met hem beginnen, dat dan niet lijken zou op een onderhoud tusschen chef en jongsten klerk.
Hij zou beginnen te zeggen, zoodra hij binnen was: Meneer ... heb u een oogenblikje voor me?
De ander, van achter zijn lessenaar, zou koeltjes zeggen: Wel zeker, wat heb je? of... Is er ies?
Dan hij: ik wou u nog wel even spreken over wat u me gistermiddag zei .. dat ging zoo gauw en was zoo onverwacht, dat ik geen tijd had ... enz. enz....
Gejaagd heen en weer loopend in zijn donker kamertje, een vuist gebald, met de andere onbewust gesticuleerend, in een jaging van denken, zag hij, speelde hij 't gesprek, en den ganschen avond, ook toen hij binnen kwam theedrinken, herhaalde het in zijn hoofd tot weeworden toe, óver de vernederings-knaging heen, terwijl zijn lijf koortsig gloeide om 't kloppen van zijn hart.
| |
| |
Zoo ging hij naar bed, waar het nog uren duurde, eer hij dof genoeg was om in te slapen.
Maar in den kalen, vochtig-grijzen morgen viel het gansche gisteren zwaar op zijn nieuwgeboren, nog teere bewustheid en hij kon niet meer inslapen, lag willoos prijsgegeven aan de benauwing zijner gedachten, zich wendend van de eene zijde op de andere, onder de onontwijkbare steking.
Nu de storm van opgewondenheid geweken en het stil was geworden in hem, kon hij, op zijn hoogste gedachtetoren geklommen, het grauwe veld zijns levens overzien, hoe de toestand thans geworden was.
Wat hij tot nog toe in onverschilligheid had aangezien, als iets gerings zonder beteekenis, had nu opeens gewicht gekregen. Van het geheel van zijn leven was, in zijn gedachten, het kantoor maar een zeer klein deel, een noodzakelijke formaliteit, terloops vervuld.
Het kon immers voor hem het essentieele niet zijn! Hij gevoelde het leven als een opgegeven taak, nooit als een voorrecht of genot. Hoe kon hem dan de voorwaarde tot dat leven, zijn betrekking, anders schijnen dan iets, waarop hij recht had? Zou hij die zware plicht van te leven dragen, dan moest hij daartoe toch worden in staat gesteld. Daarvoor had hij toch niet te danken! En hij kon zich er ook niet zeer mee bezig houden, hij had al zijn aandacht elders noodig, bij het leven zelf, dat moest geregeld worden.
| |
| |
Maar nu ineens werd hem die noodzakelijkheid opgedrongen, en dit werken voor weinig loon, dat 't materieel leven mogelijk maakte, voorgesteld als een gunst, die hij eerst verdienen moest.
Het was alsof hij voor zijn plezier leefde!
Hij voelde zich stikkens vol wrevel bij die gedachten en een verlangen vloeide wijd-uit naar rust uit al dit getob, naar zich afkeeren in kalme hoogheid van wat hem aan schamel bestaan geboden werd ....
Dank u, ... ik zal niet gediend zijn ... Ik ben niet zeer verzot op die spijs ... maar daar zijn er genoeg anderen, die wel willen ....
Johan lag eenige oogenblikken, in ontroering met tranenschemerende oogen starend, te genieten van die gedachte, maar toen hernam de nuchtere overweging haar werk.
Hij wàs nog niet dood ... hij moest leven, materieel kunnen leven, en zoolang hij dat nog deed, diende hij zich te voegen in de zienswijze der maatschappij, die de sterkste was. Dus om het voorrecht van zijn kunnen-werken te verdienen, moest hij zich inspannen, al zijn aandacht geven aan dat leege, alsof hij alleen daarvoor bestond.
Maar zou dat zelfs eens helpen? In dien schok, gisteren gevoeld, was ook zijn zelfvertrouwen teloor gegaan.
Het werd hem duidelijk, wat vroeger op school al gebleken was: alleen aan de toegeeflijkheid van andere
| |
| |
menschen dankte hij, mee te mogen loopen in de algemeene beweging.
In zich zelf was hij daarvoor niet goed genoeg of al te goed ... in elk geval niet bruikbaar, ongeschikt ... een soort mislukt genie ...
O! niet bruikbaar in 't practische leven en hulpeloos en kwetsbaar altijd en overal voor de onverschillige ruwe menschen, die macht over hem hadden!
Dat was een nieuwe pijn: zich ondergeschikt te voelen, overgeleverd aan de willekeur van vreemde menschen van gansch heterogene beweging. De boekhouder, ... maar vooral de patroon!...
Hij zag diens figuur in een schuwen haat, een minachting met vrees gemengd, een angst, die zijn trots kwetste, en de drang werd in hem machtig, tot klaarheid te komen, wat zijn verhouding tot dien man betrof, of hij waarlijk, juist gelijk die andere slavige hondenzielen, voorgoed in vernedering zou blijven liggen, dan of zijn hooger gevoelen ook geestelijke superioriteit in hun tweeër betrekking zou geven.
Hij zou hem vandaag gaan spreken en bedaard en familiaar om opheldering van zijn bedoeling vragen, en wàt hij hem eigenlijk verweet ...
Een bevende gloeiïng, juist als den vorigen avond, begon hem ongedurig te maken. Hij repeteerde het gesprek in zijn denken nog eens en nog eens, met het fel besef van de ijdelheid van dit doen, tot het tijd was op te staan. En toen hij buiten zijn bed, nog altijd
| |
| |
machtloos zich aan dat denken te ontrukken, in 't klamgrauwe straat-buitene stond uit te peinzen, voelde hij zich zoo moedeloos en ellendig verward in zijn leven als nooit te voren.
Op 't kantoor, waar hij, zwaar van zijn plan, om halfnegen, vroeger dan anders, kwam, hoorde hij van den magazijnknecht, dat de patroon uit de stad was gegaan, en dat bericht verluchte en maakte hem tegelijk wrevelig, nu hij dien druk der onzekerheid en der vernedering nog zooveel langer moest dragen.
Den ganschen dag lang, terwijl hij zich in de achting der anderen gedaald verbeeldde, wier minachtende onverschilligheid hij in hun blikken en woorden meende te voelen, was hij met zijn denken in de fantastische voorstelling van dat gesprek in de kamer van den patroon. En altijd was hìj koel-bedaard, beleefd-minachtend en de patroon ploertig-klein en verlegen ... en telkens geloofde hij 't innerlijk zelf niet, dat 't zoo gaan zou.
Tweemaal, toen hij er zich heelemaal diep indacht, met ganschelijk vergeten der omgeving, bonsde zijn hart pijnlijk tegen zijn borst, toen hij in de kamer beneden zich dacht ingetreden.
En deze emotie nu al vooruit maakte hem onrustig van twijfel. Dat ging zoo buiten hem om. Zou nu zijn ellendig zwak physiek de ijskoude bedaardheid en helderheid van geest verhinderen, die hij juist zoo noodig
| |
| |
had, als de jonge klerk de meerdere zou zijn van den verwaanden, zelfvoldanen koopman?
Den volgenden dag vroeg hij dadelijk bij het op kantoor komen, of de patroon terug was, en het hartekloppen bedaarde, toen de knecht van neen zei.
Het zou pas morgen zijn ...
En de trage uren van dien dag waren Johan zwaar te doorleven. Zijn koortsige onrust gloeide al heftiger. Hij kon er niets aan doen. Het ging buiten zijn verstandelijke overweging om en hij begreep zich zelf niet meer, in woede en onrust. Zijn begrip van den toestand, van de verhouding tusschen hem en den chef, was immers een produkt van zijn gevoel en zijn verstand had er weinig deel aan, had hem juist de gewone opvattingen gezegd. En nu was 't toch zijn gevoel, dat buiten alle verhouding zijn plan gewichtig maakte ... Een gesprek met den patroon, zei hem nu zijn rede, was toch zoo iets geweldigs niet. Geen van die hier zaten, zouden dat zóó ernstig opvatten en zìj hadden toch wel 't conventioneel ontzag.
Wat was dan die koorts in zijn lijf, met hartklopping en steken in den buik, als hij zich de ontmoeting met den patroon maar voorstelde?
En hoe moest dit eindigen ...?
Dien avond, in een killen motregen, liep hij zich dof-zwaar-moe en plekkerig-warm. Hij had niet thuis
| |
| |
kunnen blijven van onrust. En de eerste nachturen sliep hij voort onder den druk dier vermoeienis.
Maar toen opeens, tegen vier uur, ontwaakte hij brandend-helder, en uren aaneen in zijn arm kloppend hoofd, was 't een vermoeiende warreling van twijfels als een heksendans, een afmattende, loodzware obsessie, als een danspartij op een planken vloer in den nacht bij bovenburen.
Zou hij 't doen? Zou hij 't niet doen? Maar hoe dan verder? En wat beteekenden deze koortsen? Vreesde hij dan zóózeer dien ploertigen parvenu. En wat, in godsnaam! was er te vreezen? Was zijn betrekking tot hem niet een simpele huur en verhuur van diensten? Hij gaf zijn werkkracht en ontving daarvoor geld. Dat was nuchter en gewoon als een wetboek... Hij de verhuurder, de ander de huurder.
Dat wàs toch zoo...
Nee, 't was zoo niet! hij was de afhangeling, de slaaf van dien verwaanden ploert.
Het waren de menschen en niet de woorden, die de verhouding bepaalden. Er was niet vrijheid voor allen, met kleine vrijwillige beperking door contract. Er was afhankelijkheid, ondergeschiktheid, macht, algeheele macht van den eenen mensch over den geesten 't lichaam, 't gansche levensdoen van den ander, omdat hij alleen hem dat leven mogelijk maakt.
Schandelijk, schandelijk, die macht van den een over den ander!
| |
| |
En hij zag weer Posmans gebogen, glimmenden rug, als de patroon koel uit de hoogte, op zijn gemak, tot hem praatte, den angstigen oogopslag als van een hond die slaag vreest, de ellendig-onderdanige stemmeklank.. die heele verachtelijke figuur van gedienstige vernedering.. Omdat die andere man hem het leven gaf in de angstigvolle maatschappij, waar honderden radeloos te vergeefs naar voedsel rondspeurden, en omdat hij hem dat beetje voedsel ook ontnemen kon, aan hem en zijn magere vrouw en bleeke, schrale kinderen.. Ellendig! En zoo waren zij allen, meer of minder! Zou hij zelf ook zoo zijn of zoo moeten worden? Waarom anders die angst... 't was immers een eenvoudig verhuurcontract...
O! het zou en het moest morgen worden uitgemaakt, of hij ook onder die vervloekte machtsbetoovering stond, die vrijheid een bespottelijke leugen maakte. Maar die koorts van angst..? Was 't niet al beslist..? Was dat al niet erkenning..?
Nee, nee! nee! Hij was ziek, dàt was 't, zijn lichaam was al lang ondermijnd, kon de minste emotie niet dragen. Dat was 't, goddank! en anders was 't niet. Alles, 't minste deed hem aan, maar zijn geest stond daarboven in vrijheid en die zou ten slotte over zijn lot beslissen.
Dit te denken was als een verfrisschende zomerregen te voelen druppelen na een schroeiend-heeten middag op een sehaduwlooze vlakte.
| |
| |
Het denken werd rustiger en zwaarder en hij sliep weer in.
Doch de morgengrauwheid en het verlaten aanzien der dingen deed het troostende dier nachtgedachten weer grootendeels vervluchtigen.
Toen hij was gekomen in de barsche werkelijkheid van het kantoor, op dezen doordringend-killen en doodsch-zwijgenden herfstdag, scheen hem zijn plan geducht en dolzinnig en verloor hij zich zelf. Maar het moest toch dat hij tot een einde kwam.
Tegen elf uur was de patroon gewoonlijk te vinden in zijn kamer beneden aan de straat.
Al tweemaal was Johan naar de bestekamer geweest. Hij had wat diarrhee en voelde zich flauw-kil, met telkens heftig hartebonzen, dat zijn broze magere lijf doorschokte, als een huis trilt onder 't zware dreunen van een stoommachine. En onderdoor al die emotie voelde hij zich doodmoe...
Eindelijk meende hij dat de patroon nu wel alleen zou zijn te vinden en stond hij nogmaals op, met een noodelooze verklaring, dat hij niet erg wel was, in een verlegen glimlach gemompeld tegen zijn buurman, die opkeek van den lessenaar.
- O... zei die en ging weer door met schrijven.
Op de trap, alleen, in 't koude ganglicht, dwong hij zich de kraaktreden een voor een langzaam af te
| |
| |
stappen. Wat zijn ellendig zwak lijf ook beging, zijn geest stond daarboven, en zou de meester zijn. Hij ging, als de man die zijn diensten verhuurd heeft, spreken met den ander, die ze gehuurd heeft... dat kon businesslike, nuchter gebeuren...
Voor de dichte kamerdeur stond hij en wilde kloppen, om zoo gauw, zou gauw mogelijk naar binnen te zijn.
Maar hij meende te hooren praten... of toch niet... Hij trachtte te luisteren, maar alleen 't dompe opschokken van zijn hart kwam in zijn gehoor, en de gang bleef stil.
Toch kon er wel iemand zijn... 't best was nog even te wachten... gauw, vóór iemand hem zag...
En hij sloop, zich aan de leuning optrekkende, de trap weer op.
Boven stond hij hijgend stil, luisterend naar omlaag of iemand uit de kamer zou komen.
't Duurde lang... Zou hij weer naar zijn plaats gaan? Maar dan was 't zoo gek weer weg te loopen. Beter nog te wachten... Maar als er iemand kwam, een knecht of de looper, of iemand van de anderen?
Het duurde lang... lang... De deur bleef dicht. Misschien had hij zich toch vergist...
Hij hoorde een stem en stappen, die de benedentrap begonnen op te komen: Kees, de looper. Toen ze op de gang waren, op weg naar hem, ging hij weer, uiterlijk bedaard, alsof hij zoo van 't kantoor kwam, naar beneden, den looper, die onder wachtte, voorbij.
De man tikte aan zijn pet en stapte naar boven.
| |
| |
Hij groette: dag Kees... en trad op de altijd nog stil-gesloten kamerdeur toe en klopte aan.
- Hei?... ja!... riep de bekende stem van binnen.
Hij draaide de kruk om en ging binnen.
De gestalte van den patroon met 't bruine-baardgezicht en den bril zag hij in een oogopslag aan het raam zitten vóór zijn bureau.
Toen draaide hij zich om, om de deur te sluiten onderwijl zeggend, en zijn stem klonk verradend-hopg, zenuwachtig-trillend:
- Heb u een oogenblik voor me, meneer?
Na den even-kijk ter zijde, had de ander weer voor zich gezien:
- Ja... as je even wach... een oogenblikkie, zei hij.
En Johan, die dadelijk had willen beginnen, om geen tijd te hebben na te denken, stond nu midden in de kamerruimte, koortsend en duizelend een oogenblik, niet wetend wat te doen... dàn tevreden dat hij zijn eerstvolgende woorden kon bedenken en zijn stem bedwingen, dàn weer vol berouw dat hij hier was.
Hij werd iets stiller, voelde zich meer thuis... maar 't duurde zoo lang en hij wist niet meer hoe zich te houden, zag naar de grijze raamhorren, de groene gordijnen... dan 't grauwe buitene...
- Wel? zei eindelijk verstrooid de man aan het hooge bureau. Hij keek nog altijd in zijn papieren, zoekend en schiftend.
Johan kwam nog een paar passen nader.
| |
| |
- Ik kom u 's vragen... zou u me nog 's willen zeggen... ...dat van Donderdagmiddag... wat bedoelde u eigelijk... bent u niet met me tevreden, met 't werk dat ik presteer?...
De bruine docentenkop, met de doode oogen achter de brilglazen, was nu recht tot hem gewend.
- En kom je me daàr nou mee an boord, om me dat te vràgen?... Je most an 't werk zijn! dat je nou hier komt, is al een bewijs hoe je je werk doet.
- Dat is te zeggen... ik moet toch weten...
't Gesprek ging heel anders dan Johan gedacht had. Hierop was hij niet voorbereid: al zijn klaargeschikte zinnen waren nu onnut. Hij voelde zijn zelf zinken.
- Je hoeft nies te weten, ging de ander voort, met die stem van onverschillige minachting. 't Zal je wel gezegd worden, wat je mot weten. Je heb me daar verleden een mooi koopie bezorgd met je verschrijving, as je dàt weten wil... een verdomde stommigheid om daar waarachtig een fout te maken in die kleine optelsom!
De bruine man lag insolent-lui achterover in zijn bureaustoel, een arm op den lessenaar, terwijl de hand de papieren werktuigelijk verschoof.
In 't kil-witte licht voor hem op, stond de bleeke, slap-blonde jongen.... die zich voelde staan in zijn slungelhouding in den vollen dag, onder den ergernisblik van zijn patroon, met het weeë gevoel of de geheele kern van karaktervastheid in hem versmolten was en hij in hulplooze minheid, onder zijn daverend
| |
| |
hartebonzen, niet anders kon, dan om meelij smeeken.
Zijn oogen stonden glazig van tranen, toen hij, bijna smeekend, met een onwillekeurige bijna-huilflexie in zijn stem, twijfelend antwoordde.
- Maar... een vergissing... dat kan toch voorkomen... dat is toch zoo erg niet...
- O... is dat zoo erg niet? Je bent wel aardig, hoor... maar 't komt maar op mijn zak. Een volgende keer zal ik 't op jouw zak laten komme en van je geld inhouen, hoor... dan zalle we 's kijken of je 't ook zoo erg niet vindt! en ga nou maar weg... naar boven. Of wou je nòg meer weten?
- Nee meneer...
- Bonjour dan.
Johan draaide de deur al open, toen de ander hem staande hield.
- Zeg nog 's even, snuiter!
Johan keerde zijn gezicht weer naar 't raam, staande met de deurknop in zijn hand.
- Ik heb je verleden jaar op me kantoor genomen, omdat je vader en ik nog zoowat kennis geweest waren, en omdat ik zien wou of er wat van je te maken viel... maar 't gaàt zoo niet, hoor! 't mot heel ànders worden of anders zal jij 't hier niet lang meer maken, al spijt 't me voor je familie. Maar ik kan d'r niks an doen... je bent lui en je maakt fouten; ik kan d'r van jouw slag honderd voor één krijgen; ik kan 't voor me zelf niet verantwoorden je te houen,
| |
| |
as je niet een bliksemsche boel meer je best doet.
Zoo, nou weèt je 't medeen!... ga nou maar heen, en vraag of Rievers 's bij me komt.
In het kalm-doode gevoel, dat zich over zijn onrust gelegd had, antwoordde Johan, haast voor hij 't zelf wist, leuk-bedaard:
- Ja,.. nou weet ik 't meteen.. u bent wèl goed.. en sloot de deur achter zich toe.
Boven, waar hij zonder de trap gemerkt te hebben, aankwam, bracht hij den boekhouder de boodschap van den patroon over, en boog zich over zijn papier om met een duizelend hoofd en toch zeer koud-kalm en tevreden, als na zware pijn, weer te gaan werken.
Hij verschreef zich telkens, maar dit kon hem niet schelen. Niets kon hem schelen in dezen zielestaat van half-verdooving, waarin hij den dag niet zag en nauwelijks zich zelven.
Hij wist vaag dat het buiten en binnen grijs-koud was, zooals zijn leven... maar wat beteekende dit, nu er toch een einde aan kwam...
Hij sprak niet tegen zijn moeder of zuster van het dreigend ontslag uit zijne betrekking. Dit gedeeltelijk uit ijdelheid en omdat hij opzag tegen al de kakelige kippendrukte en de benauwde beweging, die na zulk een mededeeling onvermijdelijk waren. En ten slotte konden ze er toch niets aan doen. Zij zouden 't dan wel zien, als de slag gevallen was.
| |
| |
In de verijlende zomering, na de bleekteere Septembermaand, toen de avonden rillig-koud van vochtigheid waren in een dicht donker, deed Johan verre, dwalende wandelingen, onverschillig waar hij liep, in mist-koude of killenden regen op de plassige straten, die zijn schoeisel doorweekten.
Terwijl zijn loome beenen moede schreden in de straten, vol druk menschenbeweeg, tusschen de rosgoud uitschijnende winkelwanden, of in het eenzaam donker der ver-heenlijnende grachten, was er in zijn hoofd een roezig dringen van gedachten, onduidelijk, schimmig gelijk voorbijdrijvende wolken, als de nacht duister is.
Het was hem een volle leegte, veel werk van denken, waarvan echter niets dan kleine fragmenten tot zijn begrip kwamen, belachelijke bezorgdheden om détails in zijn leven, die het bedenken der moeite niet waard schenen: of hij zijn chocolade wel uitgedronken had den vorigen keer in de melkinrichting en of hij den sleutel ook op zijn kast gelaten had.... Dan konden ze er in komen... Maar zijn moeder was ziek van een abces in haar wang en lag te bed en zijn zuster zou 't wel niet doen... nóg niet...
In woede verwierp hij dan weer zulk denken en trachtte zijn toestand te overzien. Maar iets van de buitenwereld trok, al wandelend, zijn dwalende aandacht en hij vergat weer waaraan hij bezig was.
| |
| |
Toch bleef hem altijd het besef, dat in zijn bestaan de dingen naar een einde drongen en dat hij dit regelen moest en ook de onrust, dat hij die regeling maar altijd uitstelde.
's Morgens en overdag waren zijn gedachten mechanisch bij het werk dat hij deed. Hij wilde niet verder peinzen naar wat daar achter lag.
In die stil-bewuste overtuiging, dat hij op 't kantoor met de anderen en in zijn huis met zijn huisgenooten nog maar voor een tijd bleef, was zijn zielstaat kalm en berustend; veel draaglijker dan vroeger. Het gesprek met den patroon was hem geen schok geweest. Het was een einde, een beslissing, die onzekerheid deed ophouden. En dadelijk daarna had die zekerheid zich in hem vastgezet, zonder bepaald besluit met zijn verstand genomen, dat er nu een einde aan dit bestaan komen zou.
En voor de avondwandelingen reserveerde hij het bedenken, wanneer en hoe dit zijn moest. Maar nu het zoo lang duurde met zijn beslissing, voelde hij zich weer bezwaard, omdat hij twijfeling begon te merken aan de juistheid van zijn halfbewust vertrouwen, dat de wenteling der gelijke dagen vanzelf wel de oplossing brengen zou.
En elken nieuwen avond ging hij weer uit, met het voornemen nù tot iets vasts te komen, waaraan hij bewust zijn leven kon schakelen.
Bijna immer vond hij zich na korter of langer wan- | |
| |
deling aan de dokken terug, op de Prins-Hendrikkade, op de eilanden, of onder de viaduct door aan den IJkant.
Nooit had hij het bepaalde voornemen, zich daar te verdrinken, maar, terwijl hij soezend voortstapte, alleen in 't twijfelend donker, met het stadsrumoer verzwakkend verder af, scheen toch zijn halfbewustzijn een toeval te zoeken, dat gedeeltelijk voor hem volbracht waartoe hij alleen geen moed bezat.
Doch dat toeval vond hij nooit en hij kwam ook nooit tot een besluit, en dof bezwaard stond hij weer voor zijn deur, op een laat uur, in de stille nachtstraat.
En nu, nu 't al veertien dagen geleden was van het gesprek met den patroon, vreesde Johan elken dag beneden geroepen te worden, om zijn ontslag te hooren.
Hij hoopte flauw dat de patroon, in zijn trots te hoog-onverschillig om zich met zulke kleinigheden bezig te houden, hem vergeten zou; en hoewel hij zoo te handelen als onwaardig en ook ijdel voelde, poogde hij toch zoo haastig en stil mogelijk overdag de kamerdeur voorbij te sluipen, waarachter de chef zich bevond.
Het pijnlijkst voor hem was het dagelijksch bezoek dat deze aan hun kantoor bracht. Dan voelde hij zich open en geheel aan diens herinnering gegeven, en trachtte zich klein te maken door over zijn papier te buigen, alsof hij zelf in zijn werk geabsorbeerd was.
Hij haatte zich zelf om al deze laagheid, maar hoe
| |
| |
kon 't anders, zoolang hij nog niet gereed was met het regelen van zijn eigen toestand?
Met elken dag werd hem evenwel die onzekerheid zwaarder te dragen, en voelde hij zich pijnlijker vernederd in zijn zelfgevoel.
Het was intusschen diep in October geworden.
In het druilend, winterig daglicht waren voor Johan menschen en dingen traag-stil daarheen levend, dag op dag; één lange gelijkheid. De weken strekten hun dagen voor hem uit en krompen in, gelijkmatig, langzaam en toch snel, en niets onderscheidde één dag boven den andere. Altijd, alleen in den slaap gestild, brandde in hem een vlam van gelijke onrust en verlangen uit dit leven weg te zijn en toch vage vrees dit zelf te bewerken.
Hij voelde zich in zelfbenauwheid alleen; de menschenwereld hem vreemd rondom, sedert lang van hem geweken, terwijl nooit de gedachte of begeerte naar toenadering meer in hem opkwam.
Soms echter, daar uiterlijk niets veranderde, vergat hij wat achter de dingen was, den drang der feiten die waren gebeurd op zijn lotsrichting, en dat de plek, waarop hij leefde, al kleiner werd, als een ijsschots, die onmerkbaar smolt.... tot in een schok, die een heeten angstgloed naar zijn hoofd dreef, het plotseling hem weer tot bezinning kwam en de jagende onrust verscherpte.
| |
| |
Zoo was het op een Zondag, een gedrukten grijzen dag, die storm dreigde. Johan had in zijn grauwe eenzaamheid van alle doode daguren zoozeer de knaging van onvrede en twijfel ondervonden, dat hij nu meende hem elke oplossing goed te zijn.
Het huisje was nog stiller dan anders, nu zijn moeder steeds haar kamer hield om dat abces in haar wang. Cato was dikwijls bij haar en de huiskamer sufte dan leeg en stil in verlatenheid. Johan vermeed haar, en omdat hij alleen korte begroetingsbezoeken in de kamer bij zijn moeder bracht, die wrevelig door koorts en pijn en zenuwen in haar leunstoel zat, was hij tot het eten uitsluitend op zijn eigen slaaphokje aangewezen.
Hij at nu met zijn zuster alleen in de huiskamer en de eerste twee dagen was daar iets zacht-gezelligs en intiems in geweest, zoo met hun beidjes tegen elkaar over te zitten, in 't besef van dat ongewone, dat een zieke in huis geeft.
Maar thans was die indruk al weer vervloeid en voelde Johan eerder iets, als van het leven buiten hem, dat zich al meer van hem terugtrok, nu van hun drieën maar twee overbleven.
Dezen Zondagavond vooral, na den dag in benauwdheid doorgeleden, was dit samen-eten onder 't lamplicht vluchtig voor hem, geen centrum, een oogenblik zonder beteekenis, waarover de levensstroom heen vloeide, een onbekend eindpunt toe.
| |
| |
Zij aten niet veel, zij spraken bijna niet, elk heenpeinzend in zijn eigen gedachten, en 't was spoedig voorbij.
- Ga je uit van avond? vroeg Cato, voor zij de kamer verliet om naar haar moeder te gaan zien.
- Nee... of ik weet niet... ja, toch wel... na de comedie denkelijk... was zijn aarzelend antwoord.
- Na de comedie? Denk er dan om den sleutel mee te nemen.
- Ja...
- Je komt dan nog wel even goeien dag zeggen bij ma. hè?
- O... ja wel... wees maar gerust.
Alleen gelaten in de zachtlichte kamer, bedacht hij een oogenblik of hij waarlijk naar een theater gaan zou.
Het trok hem even... Maar hij zou daar zoo alleen zijn en daarna was 't toch weer thuiskomen en dezelfde vragen en dezelfde ellende.
Hij zou echter uitgaan en trachten ditmaal...
Er was storming in de lucht... of er groote dingen gebeuren zouden.
Een half uur later opende hij de kamerdeur, de tweede op het portaal, om goeden nacht te zeggen. En toen hij, in de deur staande, uit het donker keek in de warm-verlichte kamer, waar zijn moeder en zuster, aan de tafel bij het theegoed gezeten, hun gezichten, zacht-gerood in den lampeschijn, rustig
| |
| |
naar hem toekeerden, had hij een flauw gevoel of het de laatste maal was dat hij dit zag.
Het ontroerde hem niet; hij geloofde zelf maar half aan de sensatie; maar toch omvatte hij in een ruimen blik, nog eenmaal alles, terwijl hij den traditioneelen groet aan zijn moeder en zuster gaf. En daarna sloot hij de deur.
Als 't toch eens zoo was.. dacht 't vaag in zijn hoofd, terwijl hij de trap afliep, langzaam naar beneden. Boven-achter hem was 't huis stil.
Buiten op straat was de avond vreemd van storm-onrust, de nacht zeer donker, huizen en zwiepende boomen zwaar-zwart, daarboven de luchten rossig-grijs-aschkleurig. Johan volgde eerst de drukke hoofdstraten in de volte van het einde van den Zondag, stoeten, in één gelijken stap, slenterend in vermoeienis en loomheid tusschen de doodsch-gesloten winkelwanden. En boven hun hoofden, over de huizen, ging, met een drift van nauw-zichtbare losse wolken, de luchtstroom in loeiende vlagen. Soms was het een moment van bijna windstilte, een omwademing van zwoele lucht... dan begon het weer in rukken, die elkaar snel opvolgden, tot alle ooren vol loeiing waren, rokken bolden, slippen fladderden. En de uithangborden piepten en knarsten, de lantarenvlammen schemerden vaalrood in flakkerende worsteling met den wind, en ergens verder af, in een dwarsstraat, viel een dakpan met een smak op straat.
| |
| |
Johan ging in de volte, tusschen de rijen vreemde menschen, met vaag in zijn ooren het geweld van den storm boven de hoofden. Alleen tusschen de menschen liep hij, zwaar-loom en klein-beneden, en het hooghuiverende uit boven hem, boven de koude steenen stadwanden. Er was geen samenvoeling tusschen hem en de menschen, maar in die driftende stormonrust was iets dat hem exalteerde en scheen heen te jagen naar een einde.
Dit verwachten was vaag in zijn borst, zwak als verglimmende vonken in de asch van tergenden en verarmenden twijfel aan de mogelijkheid van een uitkomst op zulk een gang als deze. Om alleen met zich zelf te zijn, week hij terzijde van de volle straten af naar de donkere leege grachten, waar alleen de storm in de boomen loeide.
Het regende bij vlagen, maar het ergste waren de windvlagen om zich tegen op te werken, als zij hoog-donker aanzetten over de boomkruinen. Daarna, in de betrekkelijke rust, terwijl de vlaag vèr verloeide, hoorde hij telkens even het woest-donker water opzwalpen, dat in korte heftige golvingen met schuimkoppen onder het licht der lantarens voorbijstroomde. Zoo, terwijl hij de eene gracht na de andere overschreed, kwam het hem voor, of de stad dezen avond onbewoond was, behalve daar in de verte, waar de hoofdstraten waren. Er was niets dan de wringende zwarte takke-boomen onder 't grijze uitspansel en de hooge starheid der vochte steenwanden, waarlangs hij ging in haast.
| |
| |
O, zou dit dan het einde niet zijn?
En opeens schoot de heugenis in hem op van een grauwen winterochtend, nu al maanden geleden, dat hij in de schemering ook zoo tegen den wind had ingeloopen.
Wanneer was dat geweest? Hij wist zich niet te bezinnen, maar het was lang geleden, en toen al had hij zijn bestaan een ellende gevoeld, niet te dragen.
En nu, na zoolang, toch nog! Het moest wel dat eindelijk zooveel druk te zwaar werd. Natuurlijk en vanzelf, troostte het in hem, zou het einde komen. Hij liep nu naar den dood en de woeste stormbuien waren de eenige getuigen. Niets meer van menschen.... die waren nu ver van hem, en geen enkele fluistering van stemmen drong meer door in de groote glaciale eenzaamheid, die rondom hem zich verwijdde.
Hij ging alleen met den storm door het donker van den nacht, en de stad was lang uitgestorven. Het aardsch, ellendig leven lag nu zoo diep beneden hem en hij verachtte ze allen met trotsche verachting, terwijl hij rustig den dood tegenging, die hem daar buiten wachtte in het helsch-zwarte duister. Hij voelde zich verwant aan die groote machten van 't buiten; zijn ziel scheen zich wijd uit te breiden, vaag en eindeloos, en zijn benauwde ikheid in 't nietig lichaam deerde hem nauwelijks meer, zóó licht scheen hij te gaan, regen noch wind gevoelend....
Hij was nu buiten de wanding der grachtenhuizen, vóór het opene.
| |
| |
De viadukt en de spoordijk waren daar ginds, onbewegelijk in zwaardrukkende strekking. Onder de regenzwangere, grijszwarte luchten spreidde de straat onder de zware boging, met vele plassen voos lichtend beneden het hevigbewegend lantarenflikkeren.
Er was niemand.
Terzij van de bestrating golfde het inktzwarte water, waarin enkele lantarens van den overkant zich als breede lichtbanen weerspiegelden, rusteloos sidderend.
Hier in 't wijde was de storm in de bolderende, gierende vlagen nog woester en Johan schreed moeilijk verder, terwijl zijn voeten plasten en de regen tegen zijn gezicht spikkelde.
Onder het zwarte hol van de viadukt stond hij stil, besluiteloos.... Hij scheen iets te wachten.... dat niet kwam, en begon zich te bezinnen, terwijl te gelijk de sensatie van kilheid en natte voeten hem huiverend bekroop.
Wat moest hij eigenlijk hier doen.... en moest hij, hij zelf, iets doen? Was er iets om te wachten, iets dat hem helpen zou te midden van dit tumult der natuurmachten, in deze wijde doodenstad? Toch had hij een nadering meenen te voelen, een vage verwantschap?...
O, gekheid, krankzinnigheid! Deze stad was Amsterdam, Amsterdam, 't al te bekende en 't stormde zoowat.... Hoe kwam hij toch....? En wat deed hij hier? Als er maar niemand kwam!
Hij luisterde.... Niemand, zoover hij hooren kon in
| |
| |
't aanhoudende windloeien, maar dáár, achter hem, was plots als een naderende donder, met stootend gehijg gemengd.... en een trein wierp zich daverend op het viadukt. Een oogenblik maar.... toen met demonische gil-fluit, vlood de zwarte massa in den nacht, met het starend roode oog en de wentelende grauwe rookkolom, en ging het gieren van den wind het rollen verdooven, tot alles weer als daareven was.
Johan, heftig opgeschrikt in zijn gedachten, had geluisterd, zijn hart stijf bonzende tegen zijn borst en terwijl hij buiten de viadukt getreden, het roode oog snel zag verwijderen, kwam een heimwee zijn ziel overgolven ook henen te gaan.
Waarom zou hij niet durven? Een oogenblik en 't was voorbij. Van buiten hem zelven was immers niets te wachten.... en men zeide dat het een zachten dood was in 't water....
Johan trad naar den kant, waar het oproerig water woelde.
Maar toen hij zich over de zwarte kolk boog, half geneigd, hopend een ongeluk, een plotseling verlies van evenwicht door iets dat brak, en hij één seconde daar in voelde, zijn gevoel van al het aardsche losbrekend tot het in nacht en leegte vervloog, bestormde hem eensklaps een duizelende angst.
En hij stond het volgend oogenblik hijgend en harte-bonzend, met tranende oogen, zich vasthoudend aan de kille lantaren. En hij trad nog verder op 't plaveisel
| |
| |
terug, naar 't midden, bang voor 't zwarte water zelfs op dien afstand en gelukkig, dat 't zoover niet gekomen was......
Zwak geluid van naderende stappen drong tot hem door, terwijl hij nog stond. Een zwarte gedaante trad in den lichtkring van de naaste lantaren, waarvan de vlam flitste in koper van knoopen en een helm: een politieagent.
Johan schreed nu langzaam de stad toe, trachtend een onverschillig-gewonen stap aan te nemen, terwijl hij den agent voorbij ging.
Deze zag hem scherp onderzoekend aan, verwonderd waar hij zoo ineens vandaan kwam, en liep verder in zijn regelmatigen slentergang, de leege armen slingerend langs het lijf. Bij de viadukt keek de man nog eens om naar Johan,... maar deze was al bijna onzichtbaar in 't vage duister.
Toen Johan nu langs de grachten weer instinctmatig den weg ging naar huis, was alles hem veel nuchterder geworden. De storm boven hem was gewoon waaien van den wind, de huizen waren de gewone, altijd geziene Amsterdamsche grachten-huizen en 't geheel een saaie Zondagavond, zooals hij er ontelbare gevoeld had. De buitendingen hielpen niet, was zijn moedeloos besef, die bleven dezelfde, altijd door. Verandering moest van binnen komen, uit zijn gevoel. Maar hoezeer dit nog in het leven was vastgegroeid, had hem dat ééne mo- | |
| |
ment bewezen. En toch, hoe veel en zwaar leed was niet door zijn ziel gegaan, tot hij haar ten doode moe dacht en willig te sterven. Dat was een dwaling geweest. Zoo gauw gaat een levenswil niet te loor. Zijn eigen gedachten hadden het hem zoo voorgelogen.... Hoelang dan zou zijn bewustzijn nog daar neerliggen, als een slijpplank voor het leven?
Instinctmatig gingen zijn moede voeten, zijn zwaar hoofd daarboven, uitziend met vage oogen, gebogen onder de knaging van die teleurstelling. Het was nu ook gedaan met zijn hooge houding tegenover het leven, hij, die het niet durfde verwerpen... Hij zou nu wel nederig moeten smeeken, dankbaar zijn voor 't schrale bestaan als een straathond met een afgekloven been. Maar hij kon toch.... hij kòn toch niet.... hij voelde toch immers zoo niet... O! o! hoe was dat te dragen!
En in de benauwing zochten zijn angstige gedachten naar andere uitkomst, naar mogelijkheid van sterven in verdooving, als een achterdeurtje om het leven uit te sluipen, terwijl de zinnen het niet merkten....
Maar wat daartoe dienen kon in den beperkten kring waarin zijn leven ging, vond hij nu niet in dezen donkeren, leegen avond.
Doornat, met plekkende kleeren, en voeten gezwollen van vermoeidheid, kwam hij eindelijk weer terug in zijn staat.
Terwijl hij langs de huizen sloop, bedacht hij zich dat zijn zuster nog wel op kon wezen en hem over de
| |
| |
comedie vragen. Hij wist volstrekt niet hoe laat 't was: 't scheen heel lang geleden, dat hij van hier was uitgegaan. Wat antwoorden als zij vroeg waar hij geweest was? Hij kon 't niet bedenken......
Maar de ruit boven de huisdeur was gelukkig donker: zij waren naar bed. Zacht draaide hij 't slot om, duwde de deur open. Het witte blakertje stond op de derde traptrede in 't schemerdonkere voorhuis.
Op zij, op den witten muur schaduwde de lantaren, die schuin voor 't huis stond, het raam boven de deur in scherpen ruitvorm, die gestadig trilde, rusteloos in al 't roerlooze.
Johan nam 't blakertje,.... maar, onbewust in zijn zwaar denken, toegevend aan zijn vermoeidheid, zette hij zich op de trap neer, 't blakertje op zijn schoot.
En zoo zat hij langen tijd in die kokerachtige ruimte vol schemer, waaruit zijn starend gezicht opbleekte, terwijl naast hem, tegen den bovenmuur, 't schaduwbeeld schichtig trilde.
Drukpratende menschen, bij drieën en vieren in gelijken, vertrouwelijken stap gingen voorbij. Hun stemmen klonken nog lang.... Dan weer 't eenzaam vlagend loeien buiten en het suizen van de stilte binnen.
Hij wist niet wat hij dacht, turend naar 't bewegend schaduwraam schuin boven hem, waarvan de trilling nù bedaarde dàn versnelde.... Hij zag er alleen tegen op naar boven te klimmen, en ook had hij een vaag besef nu te moeten overleggen.
| |
| |
Het uur sloeg van het politiebureau, langzaam, de eene slag heel duidelijk, de andere zwak verwaaiend... Johan telde ze flauwtjes: twaalf, geloofde hij.
En ineens schoot de gedachte in hem op, dat zijn zuster hem misschien had hooren thuiskomen en, niet begrijpende waar hij zoolang bleef, zou komen kijken....
Moeilijk en pijnlijk hief hij zich op, stak nu de blaker aan, trok zijn natte laarzen uit en ging huiverend van kou de kraaktreden op.
Neen, zij sliepen allen blijkbaar. Boven op het portaal was 't een looden stilte, waarin de bewustheid waarde van 't slapend leven rondom.
Op zijn kamertje zette hij zich op zijn bed, bij 't licht van de kaars op het tafeltje, om verder te denken.
Hij moest toch tot een besluit komen. Morgen zou 't gewone leven weer beginnen, dat hij intrad als in een rommelkamer op een grauwen winterdag, altijd weer met 't zelfverwijt, daar nog niet opgeruimd te hebben. Hij moest denken.... maar zijn hoofd was zwaar. Hij had behoefte het op 't kussen te leggen... doch hief het weer op, uit vrees zoo in slaap te vallen.
Toen, omdat 't zoo kilkoud was, kwam hij er toe zich eerst uit te kleeden. Hij kon ook wel denken in bed liggende. Zijn natte goed hing hij uit over stoel en bedbeschot, hopende dat 't drogen zou. Wat zou hij anders morgen moeten aandoen en wat zou dat weer een explicaties geven!
| |
| |
In bed bleef hij nog wakker; zoolang hij verkleumd was, maar spoedig willoos zich gevend in de warmtintelende stroom van welbehagen, die door zijn leden gloeide, sliep hij vast in.
Hij schrikte op in het nachtdonker door een dadelijk dààr geweten stekende pijn in zijn borst, grijpend er naar met beide handen, hevig drukkend, om te verdooven. En tegelijk dat hij zijn hoofd dof en licht voelde, vlamde de gedachte in hem op, dat hij ziek was, ontwijfelbaar erg ziek.... gauw dood wellicht... dat het zoo toch zou zijn wat hij wilde, zonder schok en zonder geweld!
Trots de stekende pijn, die telkens terugkwam, rekte hij zich uit en keek om zich heen in 't donker, waar hij flauw de omsluitende wanden zag opstaan. Op dien tegenover zijn bed was in schuwe trilling een matgele afschijn van de lantaren buiten.
En hij voelde zich behagelijk, koesterend-thuis in zijn welbekend kamertje, vol dankbaarheid in de geluks-warmte van 't ziekzijn-besef.
Hij had willen danken.... iemand of iets.... Was 't ook niet een zonderlinge, groote genade! Juist nu, nu hij radeloos stond, niet leven wilde en toch niet sterven kon, werd hem zijn lot uit handen genomen als door een barmhartige hand, die hem zacht zou brengen, waar hij alleen nooit had wagen te gaan. Goddank! goddank! juichte hij met onuitgesproken
| |
| |
woorden in zich zelven. Doch de steking begon weer, zuiver-scherp,.... en lang verdroeg hij ze, beklemd ademend.... toch gelukkig het te voelen,... en zonder denken, toen ineens de pijn wegbleef.
Toen, van onder uit zijn denken schoot de angst-twijfel op, òf 't wel waarlijk zoo erg was als hij dacht... Scheen 't niet ongelooflijk, een ziekte, zoo juist van pas? Als 't morgen eens over was! Als hij wakker werd, zijn lichaam stil, met niets ongewoons meer te vinden in zich of om hem heen, in het druillicht van een morgen zooals altijd....
En weer opnieuw den dag in, lijdelijk, zonder hoop.
Neen, dat kòn niet. Hij wou dit nieuwe niet verliezen... ziek zijn, rustig liggen de dagen over, buiten de jachting der andere menschen, al verder weg-zinken uit het kale dag-bewustzijn van 't gewoon bestaan in een wijde, zaligende stilte... belangwekkend, beklaagd.... onmerkbaar glijdende in den dood.... Want de dood was niet verschriklijk. Dat was niet iets positiefs.... enkel 't wegwijken der kleine zorgen, en levensmoeiten: niet meer willen, niet meer verlangen, de leegte niet meer voelen... een durende zelfvergetelheid omdat er geen zelf meer was....
Maar de pijn verscherpte: steken, die hem schrikken deden door hun felheid. Telkens waren ze even weg, dan kwamen ze onafwendbaar terug, snel achtereen. Johan trachtte weer in de genoegelijke denkingen van zoo straks terug te zinken, maar dat
| |
| |
ging niet meer: zijn gedachten bleven bij de pijn.
Vrees dat 't ineens weer over zou zijn, had hij niet meer, maar de pijn zelf begon hem te benauwen; telkens stak het weer, zonder soulaas, alsof het hem aanviel....
Hij zag lange uren van pijn vooruit. En als 't eens heviger werd? Hij wist niet of de steken verscherpten, maar zij vermoeiden hem reeds. Wanneer ze even aflieten, en hij opademde, bleef toch de angst voor 't wéérkomen, en in zijn benauwing begon hij het bovenlijf langzaam te wiegen heen en weer.
De bleekgele lichtvlek trilde geruischloos en luchtig over het donker behangvlak. Johan keek er langen tijd naar, zonder het bewust te zien. Toen hij 't eindelijk merkte, verveelde het hem, ondragelijk!... en hij keerde het hoofd om naar de deur.
Het matglas met rechtoppe streping was grijszwart tot boven aan, waar de eene hoek flauw lichtbleekte. Dat kwam door 't licht boven de keukendeur.
Buiten op straat alles stil.... binnen ook een doffe, ingesloten stilte... Een beetje angstig maakte dat, maar het steken leidde zijn denken af.
Bij elke vlaag kreunde hij nu een langaangehouden, drukkend: zo-ò...! reeds een beetje duizelig door de pijn, maar toch geen oogenblik vergetend wat hij aan hoop gewonnen had.
In de opvolging der steken, in de lichttrilling op den muur verging de tijd... Had hij al lang zoo op- | |
| |
gezeten, wiegend naar voor en achter? Er was een wijdte van stilte en tijd rondom... Deze nacht scheen veel anders dan andere: een statige eindeloosheid, een ernstig begin voor een doodsziekte...
Was hij wel zoo zeker dat 't de dood zou zijn?
Hij meende dat de steken al minder werden, veel dragelijker....
Een snel getienk klonk van achter den kamerwand, klein-helder in de stilte. Dat was de huiskamerpendule. Te gelijk met het hooren zag Johan die kamer donkerte, waarin de wijzer voortjoeg. Maar hij had vergeten te tellen: was 't vier of vijf uur geweest? Meer dan drie in elk geval.....
Maar nu bemerkte hij de pijn geheel vergeten te hebben in een weldadig gevoel van rust. Zou die nu voor goed over zijn? En was hij nog ziek? Hij wist eigenlijk niet hoe hij zich voelde.... wel dof en met branding in zijn keel, maar toch niet zóó ziek, dat....
God, hij moest zelf ook meewerken door te verergeren!
En ineens stond hij vóór 't bed op het kleed, dat kil aanvoelde. Hij moest zich met de eene hand tegen den muur steunen: een plotselinge pijn trok samen op zijn hoofdkruin en boven zijn oogen, die sterren zagen, felwit straalspatten in diep zwart, tot hij in een duizeling zich als van den grond geheven voelde, met hamerend bonzen in zijn achterhoofd.
O, hij was toch wel heel ziek! Geen nood dat 't
| |
| |
maar verbeelding was. Toch alles doen om het erger te maken!
Hij wankelde naar 't raam, stootend tegen de waschtafel, dat 't glas rinkelde... Even stond hij stil, schoof toen, aan de ijskoude koperen knoppen het raam, dat stroef piepte tusschen de stijlen, omhoog.
Als de anderen 't maar niet hoorden!.. Ellendig ding!
Door de breede reet kwam een gulp vochtig-koude lucht binnen, verstijvend.
Hij knielde neer, zijn hemd en flanel openhalend over zijn borst.
De nachtkou kilde op zijn klamwarme huid, hij ademde diep de guurte in, tot hij weer de steken voelde en 't bonzen in zijn hersens verscherpte. Langzaam kleumden zijn leden en gingen zijn knieën pijn doen van 't liggen, maar hij dwong zich daar te blijven, het voorhoofd tegen het raam, tot hij duizelig werd en de omgeving van hem scheen weg te gaan.....
Hij wist niet of hij geslapen had of bezwijmd was geweest, toen hij weer, verstijfd van kou, tot bewustzijn kwam. Nu zou 't wel genoeg zijn, dacht hij en stond op, bevredigd als iemand die wat in zijn vermogen ligt, volbracht heeft.
Weer klonk naast-aan het haastig getienk: een, twee, drie, vier, vijf, zes... zes uur al!
Hij zag in 't kamertje rond: het zwarte donker begon op te klaren over de dingen; buiten bleekte reeds een zweem van licht over de huizen aan de overzijde.
| |
| |
En hij ging te bed met stijve, moede leden, in zijn ziel een afwachting, wat verder over hem komen zou.
Juist begon hij doorwarmd in slaap te zinken, toen een heete hoestprikkel hem overeind rukte, en hij hoestte, hoestte, tot zijn slapen hamerden en 't water in zijn oogen perste.
Dit duurde tot de prikkel was afgestompt en hij zijn mat hoofd duizelend neerlegde op het kussen. Maar weldra kwam een andere prikkeling op en moest worden uitgehoest en daarop weer een andere en zoo altijd voort.
Terwijl de morgen grijs en kil aansloop en de voorwerpen rondom al duidelijker uit den zwarten nachtvloed opkwamen, lag Johan hoestend en hijgend en woelend, dan overeind, dan vlak uitgestrekt, 't gezicht bleek, 't voorhoofd klam van zweet en de oogen half gesloten. Op 't witte laken grepen en bewogen de bleeke vingers in onrust.
Hij dacht niet meer verder, hij was geheel opgenomen in de kwelling van de physieke pijn, die alleenheer-schend, wreed het zwakke lichaam doorvlijmde, tot het schudde en boog als een jonge boom onder stormvlagen.
De gewone beweging van het dagelijksch leven opende en verspreidde zich. Het vroege kargeratel, de eerste schellen kwamen op de gewone uren. Het straatgerucht nam toe, terwijl ook in huis de lichte morgenbeweging begon.
| |
| |
Maar Johan leefde in dat alles nu niet mede. De beweging stootte tegen hem aan, als gol ven ongewoon breken tegen een pas gezonken wrak, en al grooter werd nu de afstand, die hem van den geregelden, normalen gang der menschen en dingen scheidde.
Toen de meid op haar vruchteloos kloppen hem zoo lijdend had gevonden, was zij Cato gaan roepen. Deze kwam, met een opgeschrikt gezicht onder verwarde haren, den haastig aangeschoten zwarten rok met een hand ophoudend. Johan zag haar, maar kon niets zeggen tusschen zijn hoestbuien in.
Wat later kwam ook zijn moeder binnen, beiden in het koude licht even onbehagelijk in hun ongewasschen-heid en losomgeworpen kleeding. Maar zijn moeder deed minder vervaard en gaf in willende bedaardheid aan Bet, buiten de deur, aanwijzing waar zij een dokter moest gaan halen.
Johan hoorde dit en wachtte van nu af op niets anders dan die komst van een dokter, radeloos heen en weer loopend op het kamertje, rauw hoestend in benauwdheid zonder tusschenpoos. En de twee vrouwen stonden buiten de halfopen deur, zenuwachtig fluisterend, wachtend eerst op de terugkomst van de meid, toen op de schel, die den dokter zou melden.
Die kwam eindelijk, een breed zwaar man, met kalme stappen de trap beklimmend, en een rustiging legde zich over allen.
Na in de gang gewisselde woorden: een zware man- | |
| |
nenstem daar ongewoon brommend tusschen het heet gefluister der vrouwen, kraakte de deur van het kamertje open en kwam de zwaardonkere gestalte van den dokter hoog bij het bed, waarin Johan zich weer gelegd had....
Weer wat later de dokter naar beneden, nog op de trap grof-fluisterend zijn zware stem.... de meid uitgezonden om medicijnen... in Johans kamertje 't hoesten minder benauwd, en in wijder tusschenpoozen, de moeder en zuster zachtjes heen en weer gaand, allengs zich voegend in 't ongewone.
Toen de meid de medicijn, een slaapdrank, gebracht en Johan die had ingenomen, viel voor goed een zware rust. Achter het neergelaten venstergordijn, sliep hij in met moeilijke ademhaling, waarnaar telkens de vrouwen kwamen luisteren; het overig huishouden ging weer gewoon, en de nieuwe toestand was erkend en in 't leven ingevoegd.
Zoo was 't begin, het begin van die onverwachte vreemde ingrijping in wat Johan de gewone gang van zijn leven had toegeschenen en waarvoor hij zoo dankbaar was geweest in het donker van dien eersten nacht. Toen was hij voor 't laatst met zich zelf alleen geweest, met zijn eigen wezen, zooals hij het kende in denken en gevoelen en in 't gewoon aanzien der dingen om hem heen.
Sedert leefde hij, al voor zijn dood van het gewone
| |
| |
leven gescheiden, in een aparte sfeer van koortsvisioenen, zonder bewustheid van plaats en tijd.
Soms, als op avonduren de koorts af was, scheen hij bij te komen, rustig liggend met open oogen, maar nooit gaf hij redelijk antwoord op vragen, die zij hem deden of gaf blijk hen te herkennen. Twee of driemaal, en dit was het eenigste waaruit zij opmaakten, dat hij nog bewustheid had van gewone dingen, vroeg hij, toen het te schemeren begon, dat er licht zou worden aangestoken. Zijn stem was toen zacht en vreemd. 't Scheen als vroeg hij dit niet als iets op zich zelf, maar alsof het hoorde in een reeks van denkingen, een plan of een verhaal, waarnaar hij innerlijk luisterde, met strakke oogen. Toen was hij in halfbewustheid en betrekkelijke rust.
Maar een groot deel van dag en nacht lag hij in koorts. In 't kleine, grijslichte kamertje, waar alles lijdzaam en triestig stond den dag lang, was daar de zieke een middelpunt van onrust en beweging. In het omwoelde bed strekte zich zijn tenger lijf met een bruuske beweging en lag een oogenblik stil,.,. dan trokken de knieën omhoog, dat de slappe roode deken opbultte.... één oogenblik. dan keerde een heftige ruk het lichaam opzij, de opbulting viel slap neer en het bleeke, klamme gezicht zocht, in een radelooze zucht, rust op een koele plek van het hoofdkussen, de oogen geloken, de droogwarme handen dwalend over het verkreukeld laken.
Tusschen de droge lippen vlood de adem onrustig,
| |
| |
bijna hijgend, en soms, terwijl hij zich weer omwendde. perste benauwd stamelend een half uitgesproken woord uit zijn mond, dat bewees waarmee zijn geest bezig was. Een enkele maal was het iets van kantoor, maar meer scheen 't of zijn koortsgedachten naar zijn vader en diens sterven teruggingen.
En mevrouw Rekker, bij het bed, werd het, zelfs in haar weinige vatbaarheid voor nieuwe emoties, toch soms angstig te moe, tegenover dat vreemde, groot-sombere, dat zich daar onder haar oogen voltrok. Zij zat in grievend medelijden, omdat zij machteloos was iets voor hem te doen in zijn radelooze benauwdheid, of ontzette zich, met in de keel kloppend hart, als hij een oogenblik half opgericht, uit zijn vreemde wezen onverstaanbare harde klanken wierp in de vale dagstilte.... Dan zonk hij weer uitgeput terug in 't kussen en lag stil.
Cato kwam om een kier van de deur vragen:
- Is hij weer zoo onrustig?
- Ja, maar kom nou niet zoo iedere keer binnen, dat maakt 'm onrustig.
- Ach, dàt geloof ik niet.... maar laat ik u toch 's aflossen.
- Ja.... goed.... over een uur dan.... maar ga nou heen.... ik ben 't liefst alleen met 'm.
De deur knarste dicht, en in de kleine ruimte woelde weer alleen zijn eindelooze onrust, terwijl haar strak gezicht naar buiten staarde, peinzend, zelfvergeten....
| |
| |
En 't was alsof daar eeuwig zóó zouden blijven: het grijze daglicht, de roerloos starende gedaante op haar stoel naast het bed en terzijde van haar die onrust en die gesmoorde klanken.
Maar langzaam slonk het Novemberlicht in een waterig tranende schemering. Cato kwam binnen met een lamp, het gordijn werd neergelaten en de lange nachtwake begon.
Zoo was 't al heel lang voor het gevoel van de twee vrouwen, hoewel 't nauwelijks acht dagen geleden was van Johans laatsten uitgang.
In de zekerheid van hun gevoel, meer dan door positieve uitingen van den dokter, wisten zij dat hij sterven zou. Het werd hun van dag tot dag duidelijk in den gelijkmatigen gang van het ziekteproces, dat het bekende, menschelijke beeld van Johan voor hun oogen deed slinken en vervormen. Zijn gezicht was onherkenbaar ingevallen en geelbleek, en op sommige tijden accentueerden de doodskopvormen zich zoozeer, dat hun zwakke zenuwen er door ontstelden, te meer nu ook zijn stem een gansch anderen klank had dan vroeger. Soms zagen zij gedurende een oogenblik een hun volkomen vreemd wezen voor zich en voelden zij een grauwen angst in zich opsluipen, die geen de ander wilde bekennen.
Overigens waren zij meer verbijsterd dan bedroefd. Het was zoo ineens gekomen en zoo snel gegaan, de
| |
| |
materieele eischen der ziekte hadden hen zoo met werk overladen dat zij nog geen tijd hadden gehad tot bezinning te geraken. Zij voelden in hun doffe overspannen hoofden, dat zij zeer bedroefd moesten wezen, maar 't scheen of zij instinktmatig het onderzoek van hun stemmingen uitstelden tot later tijd.
Thans deden zij met strakbleeke gezichten en moede oogen, in stil smartelijke gelatenheid, wat voor Johans oppassing noodig was, den eenen langen dag na den anderen.
Tot op een nacht, tegen vier uur, het einde daar was. Cato had mevrouw geroepen. Ook de meid was op en stond met groot-angstige oogen luisterend achter de deur.
In het zwakke lamplicht, schijnend om het bedgordijn heen, stonden de vrouwen voor het bed, de oogen gericht op de schaduwvormen daarin.
De ontvleesde kop met blauwige tinten in de holten onder de oogen en bij de kaak, lag stil op het kussen. Vlokjes haar plekten op het voorhoofd, dat reeds klam was van zweet. Nu en dan trilde als een schok over het lichaam onder het dek tot het hoofd, dat dan even kort schudde.
Aan die schokken alleen konden zij zien dat hij nog leefde.
En zij wachtten ademloos, telkens op den volgenden.. tot alles stil bleef langen tijd....
Cato waagde eindelijk het gordijn weg te slaan tot
| |
| |
de lampeschijn op zijn gezicht viel.... Toen zagen zij den glazigen blik der halfopen oogen, de opengevallen mond, en begrepen dat hij dood was.
Den volgenden dag was 't een Woensdag, en Jetje Dirks hoorde bij haar thuiskomst van school om een uur, het bericht, dat de jonge mijnheer Rekker overleden was. Haar moeder was al uitgegaan en liet door de meid zeggen of Jet, als zij koffie gedronken had, maar eerst naar de familie Rekker wou gaan om te condoleeren. Daar zou ze dan haar moeder ook vinden, om verder de afgesproken boodschappen te doen.
Na haar boterham gegeten te hebben, ging Jetje dus op weg naar de Rekkers, haar hart vol zachte, vriendelijke treurigheid over dien armen Johan en die arme moeder en zuster, die zoo onverwacht hun zoon en broer verloren hadden.
De dag was van een harde grijsheid, met stijven kouden noordenwind, die Jetje huiveren deed, toen zij over de harddroge steentjes de vale straten doorliep. Harde, schelle kinderstemmen gingen op van overal, want de kinderen speelden in de straat op dezen vrijen middag, en telkens moest Jetje, de bewegelijke groepen vermijdend, omloopen, wilde zij niet een van die ruwe, gore jongens tegen zich aan zien bonzen. Dat hield haar gedachten zeer bezig onderweg.
Aan het huis van de familie Rekker, waar Cato
| |
| |
haar opendeed - een vage gedaante in 't donker boven aan de trap - bleek haar moeder nog niet te zijn aangekomen. Dat vond Jet onaangenaam, want zij voelde wat schuw voor zoo een condoleantie-visite, zonder het rustige, gewende bijzijn van haar moeder.
Maar zij kon nu toch niet anders dan boven komen en op het portaal Cato bedeesd condoleeren.
- Dank je, kind, zou je mama ook nog komen?
- Ja juffrouw, ik begrijp niet waar ze zoo lang blijft...
- Nou, dan moet je maar zoolang wachten, kom binnen. Ik zal even aan ma zeggen, dat je d'r bent.
In de huiskamer, waar zij intrad, was alles netjes aan kant voor de visite. Achter de neergelaten rolgordijnen, groezelig geel tegen den dag, en de koordschaduwen zuiver uitkomend, was 't daar in de peinzende stilte een ernstig lichtdonker. Over de tafel lag 't roodzwart wollen kleed zorgvuldig gelijkgetrokken en de stoelen, met de vaalzwart trijpen zittingen, stonden onbewegelijk en correct geschaard langs de randen van het dofgrijze karpet, dat gladgestreken was, zonder een rimpel, met alleen de hoeken weerbarstig opkrullend.
En in die sterfhuisrust, die Jetje, alleen gelaten, meer en meer drukte, tikte geaccentueerd en vol beteekenis de kleine pendule van den schoorsteen naar haar toe. 't Maakte haar zoo angstig, dat haar hart snel te bonzen begon, terwijl zij verlegen wachtend
| |
| |
zat op de punt van een stoel, dien zij niet had durven verzetten. Achter haar, achter het dunne beschot lag het lijk, wist zij, en hoewel ze poogde haar denken elders heen te sturen, voelde zij al sterker een rilling langs haar rug opkruipen......
Maar Cato kwam weer binnen, nietig in haar dofzwart japonnetje; op het smalle wasbleeke gezicht, met de rood ontstoken oogen, afmatting en doffe berusting. Zij zeide:
- Ma vraagt of je 't 'r nie kwalijk nemen wil, dat ze in d'r kamer blijft. Ze is erg overspannen en ligt wat op bed.
- O nee, natuurlijk niet, antwoordde Jet, en verder:
- En hoe gaat 't ù?
- Mijn? och zoo... je ken je wel denken....
Ze stonden bij de tafel, niet wetende wat te zeggen een oogenblik.
- Tja... zuchtte Cato, langs Jetje heen kijkende naar het raamgordijn.
- Wanneer is-i gestorven? vroeg eindelijk Jet.
- Vannacht, om vier uur zoowat....
En Cato deed 't verhaal van Johans dood, in een moewe fluistering, meest voor zich neer kijkend, met een enkelen snellen blik op Jet.
Toen zij ophield te spreken, had deze dadelijk weer een vraag klaar.
- En is-i erg verandert, uw broer?
| |
| |
- 't Gaat nog al,.... ik vin nog al erg,... wil j'm nog's zien?
Jetje kreeg een kleinen schok van afkeer, maar durfde geen neen zeggen; en Cato ging haar vóór, de kamer uit, met een bedaarden, lusteloozen stap.
De deur van het kamertje piepte bij het opengaan, een gerekte zeurige toon, als van lijzig beklag, en zij traden binnen. Cato eerst, in haar lijdzame kalmte; Jetje, met een hartebonzende schuwheid, op de teenen loopend.
In de grauwe kille schemering lag Johan nu rustig uitgestrekt op 't ledikant met de geelhouten wanden Zijn hoofd, recht achterover op 't kussen, blonk geelwit als oude was, één oogspleet was halfgeopend en 't glazig blauw oog blikte op naar het schaduwend witte plafondvlak. Tot onder de oksels was het laken netjes opgetrokken en de beenige doodshanden aan het einde der lange witte mouwen, lagen stil over elkaar.
Recht voor het bed staande, staarde Jetje, die nog nooit een lijk gezien had, met bleeke wangen en ingehouden adem, star op den doode. Cato, eenigszins met het air van een portierster, die een merkwaardigheid vertoont, stond op zij af, en keek met een kalmen blik rond, of er nog iets te schikken viel, waarna haar oogen weer tot Jetje terugkwamen.
- Vin je hem nou veranderd? vroeg ze, haar polsmofjes verder over de roode handen trekkend.
| |
| |
- Ja, schriklijk!.... zei 't meisje met zachte stem.
Toen stonden ze nog een poos, Jetje altijd starend. Buiten, op den hoek van een dwarsstraat, begon een orgel zijn zwaren lijzigen deun, joelende stemmen van kinderen klonken telkens op... dàn wagengeratel.
Binnen in dit kamertje scheen de starre rust van het lijk de stilte stiller te maken...
- Kom, kind, nou heb je 'm gezien, zei eindelijk Cato en voerde, zachtjes duwend bij den arm, 't bleeke zwijgende meisje mee tot buiten de deur, die zij daarop zorgvuldig sloot.
|
|