| |
| |
| |
VIII.
Het was al lang het plan geweest eens een dag uit de stad te gaan. Mevrouw Rekker had met ‘moeder’ Dirks samen afgesproken, dat ze eens gaan zouden. Samen eens een heelen dag buiten zijn, vroeg gaan, de eetwaren meenemen,.... een heelen dag in de lucht.... zoo eens volop luchthappen,.... buiten de benauwde atmosfeer van de stad. En mevrouw Rekker dreef het plan door.
Een paar maanden geleden zou zij aan iets dergelijks niet gedacht hebben. Toen was zij nog in haar berusting-stemming, zij, de verarmde groote dame, die nu hoog-koel door de dagen schreed, lijdend zonder ijdel geklaag. De hoogere genietingen waren voortaan voor haar gesloten en die geringe, waar de burger-menschen hun plezier in vonden, waren natuurlijk niets voor haar. Daar zag zij op neer.
Zij wenschte alleen dat men haar met vrede liet, zij verlangde geen beklag. Maar men blijft altijd de
| |
| |
groote dame, die men vroeger was; dat is niet in de materiëele omstandigheden alleen, dat is een kwestie van houding, uiterlijk, van smaak en manieren vooral, waaraan men onmiddellijk de fijner beschaafden bij de mindere menschen kan herkennen, niet waar?
De innerlijke adel verloochent zich niet.
Maar sedert den weldadigen omgang met mevrouw Dirks, in wier bijzijn zij haar gevoel voelde verruimen alsof een druilige dag opklaarde in vroolijken zonneschijn - 't was als een dweepachtige overgave aan een sterker natuur, die 't leven, de omstandigheden beheerscht - vond zij dat een flinke burgervrouw, (want moeder Dirks was burgerlijk) toch óok wel wat goeds was.
En men moest van 't leven maar nemen wat men krijgen kon. Wat gaf 't te blijven zitten kniezen? Niemand was je daar dankbaar voor en wat er na je dodd met je gebeurde, wìst je toch maar niet....
't Kostte wel wat geld, zoo'n heelen dag uit, maar dat moest dan later maar uitgezuinigd worden. In den winter was er toch niets.... en 't was jammer niet van den zomer te profiteeren. Gauw genoeg was 't gedaan. En als de Dirksen mee wilden.... alleen met To en Johan had ze 't nooit gedaan.... je kende mekaar te veel.... dat gaf geen pleizier.
Mevrouw Dirks wilde ook wel. Haar man ging elk jaar voor een dag of twee op reis naar Arnhem.
Daar was hij vandaan en had hij nog oude kennissen
| |
| |
en veel familie. Eens in 't jaar ging hij die allemaal opzoeken. Op een van die dagen kon 't dus gebeuren, dat zij en haar dochter ook uitgingen.
Er was lang gedelibéreerd, waar zij naar toe zouden gaan en eindelijk was Baarn gekozen. Mevrouw Dirks was daar als heel jong kind dikwijls geweest en had er nog een zwak voor.
Mevrouw Rekker kende de streek natuurlijk, 't Was haar trouwens 't zelfde waar ze ging, mits men maar buiten was, in de frissche echte buitenlucht.
't Was jammer, dat men echter zoo aan bepaalde dagen gebonden was door meneer Dirks en niet gaan kon wanneer 't goed weer was, want nu viel dat verlof van hem misschien in een periode van slecht weer.
Het was een valen Dinsdagmorgen in 't laatst van Augustus, toen zij gingen. Om acht uur zaten zij in de tram: mevrouw, Cato en Johan, die op zijn moeders kosten meeging. Tusschen de twee eersten in stond een groote vierkante sluitmand, waarin de broodjes en de fieschjes limonade waren.
Maar 't zou voor limonade wel wat koud zijn. 't Was heelemaal wel wat huiverig weer. Gelukkig nog dat 't niet regende!
Wanneer de tram de grachten passeerde, zagen ze een wijd stuk grauwwolkige lucht, guur en strak boven het dof en verflenst boomegroen.
| |
| |
Het leven der stad ging onverschillig-gewoon: in de tram stapten dezelfde menschen als alle dagen voor denzelfden rit naar hun zaken. Er was eenzelfde morgendrukte in de straten, er waren dezelfde bleeke gezichten boven dezelfde vale lichamen gedragen. Het was een zeer door-de-weeksche dag.
Zij in de tram spraken maar enkele woorden, zagen flauw door de ruiten 't bekende-teziene en voelden zich zeer bedrukt; mevrouw en Cato bezwaard door de dag-doodschheid, met daarachter onrust over mogelijk wel regen op hun beste goed.
In Johan doffe onwil en dwarsheid achter zijn strak bleek gezicht en starende oogen.
Nu de zomerdagen een voor een ongenoten voorbij gleden, was hem het heele leven vergrauwd tot een langen killen nazomerdag, waar hij in de meedoogen-loos grijze luchten en op vreugdeloos vale aarde vergeefs naar de troosting van een zonnestraal speurde. Hij had nu al spijt te zijn meegegaan. Zijn moeder had 't hem vriendelijk aangeboden: hij had niet stug willen weigeren.... En Jetje zou meegaan, dat was altijd iets.
Maar van de drukte en gewichtigheid vooruit was hij al beu geworden: die menschen deden zoo kinderlijk-onnoozel-gewichtig.... en dan: één dag buiten, dat was juist genoeg om 't opgesloten zijn in de stad des te pijnlijker te voelen.
Waarom was hij meegegaan?
| |
| |
In de voorhal van 't station stonden moeder Dirks en haar dochter hen te wachten: op zij af twee kleine zwarte-en-grijze gedaanten temidden van de wisselende groepen. Zij staande en kijkend naar de ingangsdeuren.
Volgde de begroeting met de glimlachjes, 't handengeven en de betreuring van 't slechte weer... ‘hebt u al kaartjes? Wij hebben al.... Daar, aan 't tweede loket moet u wezen.... Ja, dan zal ik maar eerst even gaan.... O, u heb nog al de tijd....’
De anderen gingen alvast langzaam de breede treden naar boven, terwijl mevrouw Rekker met statig gezicht recht stond achter de drie, vier menschen voor 't loket. Johan, die achter ging, keek naar Jetje twee treden vóór hem, terwijl zij opstegen in de tochtige kilte, onder het hooggalmend gewelf van koelen steen.
De moeder was in 't dofzwart, het meisje in een grijs zomerstofje en een grooten stroohoed met witte strikken opgemaakt. Boven het kraagje kwam de hals blank uit en de volle vlecht, donkerblond, verschoof zachtjes over den rug met den moiré-strik op haar middel. Zoo stapte zij zwijgend kijkend naar boven, zichtbaar haar jong-veerkrachtigen tred inhoudend om haar moeder, die zwaar, als een dikke vrouw met een breed middel, trede voor trede opzwoegde, in de eene hand haar opgenomen rok, in de andere voor zich uit dragend de en-tout-cas.
| |
| |
Luchtig langs zich neer droeg 't meisje een vrij groote tasch, even slingerend aan haar hand.
Boven, langs 't breede perron, wachtte de trein, klein en bruin, met open portiertjes, onder de veiligdekkende hooge kapwelving. En aan beide kanten onder de rond-booging uit, stond 't groote grijze buitene.
Zij liepen langzaam, tusschen 't roezig menschenbeweeg, al die kleine roerigheid beneden, onder de zware roerloosheid rondend over alles henen.
Zij wachtten, reeds zenuwachtig-ongeduldig door de haast der andere menschen, toen mevrouw Rekker driftig en een beetje hijgend achter hen kwam.
- Hè.... dat heeft lang geduurd, zei ze haastig met hen voortloopend, zwaar ademend in een kwijnenden glimlach.
- Die menschen voor me kònne maar niet klaar komen.... en 't was of ze heelemaal allèen waren! 't Is toch te gek, dat je met je allen opgehouden wordt, door één zoo'n mensch. We hadde best de trein kunnen missen!
- Ja, 't is al heel laat.... héél laat, zei Cato, haar schrille stem zenuwachtig-hoog.
- Nou,... nou.... kalm an maar, 't is nog zoo laat niet.... suste mevrouw Dirks, die achter liep en moeite had mee te komen.
- Tweede, Baarn, niet rooken, conducteur, haastte Johan te zeggen, die een twijfelend gevoel had, dat
| |
| |
hij, als eenige heer van 't gezelschap, eigenlijk de leiding moest nemen, hoewel hij zich ook nog zoozeer als kind-met-moeder-mee gevoelde.
- Asjeblieft, komt u maar mee.... 't volgende rijtuig.... en achter elkaar stapten ze in: de oudere dames zich moeilijk ophijschend, hun gezichten in ernstige preoccupatie als bij zwaar werk. To met een zorgelijk gezicht, nog niet bekomen van haar geëffareerde angstigheid, Jetje maagd-achtig onbewust tevreden kijkend uit haar smalle meisjesgezicht, fijn rose en blank, inwippend met luchtigen opzet, een hand losjes aan den portierstijl. Johan, de laatste, bedaard zelfbewust-mannelijk doende met zwaren òptred. Het portier sloeg dicht en nu, plots van de buitenwereld afgesloten, zaten ze als in een duikerklok; in de stilte van het laag doos-achtig vertrek, knie aan knie te wachten, de oogen op-zij-af naar buiten turend of over elkaars hoofden heen de annonces lezend.
Er was eerst een verlegen stilte. De oudere dames zaten wijd neer met breede schooten. Mevrouw Rekker haalde, halfverlegen glimlachend, de bruin moirée keelbanden van haar hoed los. Jetje, in een hoek, half omgewend, volgde opmerkzaam de jachtende beweging op het perron. Johan zag haar rug en de dikke vlecht.
Op den vloer, zooals ze nu schuin zat, kwamen bijna haar geheele, aardig-fijne knooplaarsvoeten onder de japon uit.
Hij wilde er graag altijd door naar kijken, maar
| |
| |
dorst niet voor de anderen, en deed daarom maar net of hij ook aan dien kant uit het raampje zag.
Op eens, met een levendigen ruk, keerde Jetje zich om.
- O ma!... ma! kijk's, kijk's daar gaat die juffrouw weer, die we in de tram gezien hebben, met 'r oranje blouse.... en die niet wist bij welk station ze zijn moest.... Nou komt ze te laat, nou komt ze net te laat!
Allen keken naar buiten. De schok van 't in beweging komen hadden ze gevoeld en nu schoven ze langzaam voorbij de groepen op 't perron, waar ook een jodin in een oranje-blouse, met een tasch en een parasol, heftig stond te gesticuleeren tusschen halfspottende gezichten.
Toen, in 't lichte buiten de kap, ging de beweging in een gelijkmatig gecadenceerde over, en verdween ook de verlegenheidsbehoefte om te praten. Maar Jetje, nu zij eenmaal begonnen was, snapte voort, boven het rhythmisch dreunen uit, tot haar moeder meestal, en ook wel antwoordend aan mevrouw Rekker, als deze haar een beetje wee-vriendelijk vroeg.
- Zou pa nog schrijven, wanneer-i morgen komt, ma?
- Wel nee, kind.
- Hoe weten we dan of-ti vóór of na den eten komt?
- Maar dat is immers altijd 't zelfde, Jetje. Pa is toch zoo secuur.... als dìe zegt ik kom met den trein van acht uur, dan ìs-ti d'r ook, reken dáár op. Hij komt nou al jaren met dienzelfden tfein.
| |
| |
- Wel heerlijk, iemand waar je zoo op an kan... zei mevrouw Rekker, - dat kon je op Rekker nou nooit.... Als die beloofde om vier uur thuis te zijn, dan werd 't geregeld vijf uur, half zes....
- Hè ma! dat mot u niet zeggen. Pa was doorgaans hèel geregeld. U was veel ongeregelder dan pa, meestal....
- Je bent wel vrindelijk, To.... maar as je nou 's luisteren wou. Ik zeg ook niet dat pa nìet geregeld was, ik beweer maar dat je d'r nooit op àn kon, wanneer die precies thuis zou komen.
- O.... maar dat zei u eerst niet.... U dee eerst of je nòoit op pa an kon, op wat-ti zèi.... en da's niewaar.
- Ja, als jij nou al me woorden uitlegt, zooals ze niet gemeend zijn, dan wordt 't heel moeilijk.... ìk heb duidelijk gezegd....
Johan keek mevrouw Dirks aan, wat die er we] van vond, van dit gekijf. Dat ze zich toch zelfs in presentie van vreemden niet in konden houden! Je heele intieme leven legde je zoo te kijk!
Maar mevrouw Dirks probeerde een afleiding.
- Meneer had zeker altijd zaken an z'n hoofd.... zeker altijd erg druk?
- Druk? Ja.... ja wel.... hij was altijd den heelen dag op kantoor tenminste.... Had-i 't zich maar een beetje minder druk gemaakt, dan was 't misschien beter geweest.... of had-i de menschen, die 'm 't naast stonden maar meer vertrouwd.
| |
| |
Haar stem had nu weer een hatenden klank, en aan haar gezicht, waar de trekken om den mond zich verscherpten en de oogen hard stonden, was 't zichtbaar, hoe haar verbitterd denken ging naar haar dooden man.
Niet om zijn vader, maar uit ergernis over haar bekrompen eigenwaan, kriebelde 't Johan zijn moeder tegen te spreken. Ook zijn oogen stonden hard en zijn stem klonk ingehouden-beverig toen hij vroeg:
- Had u dan boekhouer willen worden, ma?
- Of ik boèkhouer had willen worden?... wat meen je?
- Nou, u had zoo graag op de hoògte geweest.... dan zou alles zoo ànders gegaan zijn....? Waarom heb u pa dan nooit gevraagd, of ù de boeken mocht houen?
- Ja.... op je hatelijkheden heb ik geen plezier te antwoorden, jongen.... jij lijkt precies op je vader,... maar je bent nog veel te jong om daar precies over te kunnen meespreken....
- Te jong om te kunnen meespreken? O zoo? Dat zal dan wel waar zijn.... Maar dan blijft toch ook waar dat uit de mond van kinderen de waarheid komt, die niet graag gehoord wil worden. Denk u ook niet?
Beiden waren opgewonden in den heet-prikkelenden lust tot pijn doen en om de eerste te zijn. Johans stem klonk hoog met telkens kort zenuwachtig lachen. Zijn hart pompte heftig tegen zijn borst en er was als een weggolving van bloed langs zijn slapen en wangen, kil-prikkelend naar beneden. De vlekjes op zijn moeders jukbeenderen gloeiden rooder dan anders,
| |
| |
haar onderkaak stak vooruit en de lichtbruine oogen lichtten met harden glans.
- 'k Zeg niet dat je een kind ben.... Was je dat maar! Ik zeg dat jij je vader bijna niet gekend heb, en dat je dus niet weten kan, hoe die geweest is.
- Niet gekend! Nou nog mooier!... Maar papa is nou dood en u kan 'm wel laten rusten, vind ik.... voegde Johan er bij, zich opeens van de strakke gezichten der anderen bewust wordend.
Jetje zat weer, halfomgewend, naar buiten te staren, de kin in de hand, haar wang rood van verlegenheid.
Haar moeder, tegenover haar, zat ook met een ernstig gezicht uit het raampje te kijken in schijnbelang-stelling. Cato zag strak voor zich, haar onderlip bijtend.
Het duurde langen tijd, eer de afleiding van het sporen hen allen over de pijnlijke verlegenheid en de zware stilte na de laatste woorden heenhielp en zij, eerst timide, toen vaster, weer over onverschillige onderwerpen durfden spreken.
Zij waren uitgestapt en hadden 't stationsgebouw achter zich.
Het laatste dof gerommel van den trein verstierf in de verte en de groote stilte van het land ademde om hen aan alle zijden.
Een klein, laag geluid van wielknarpen naderde links, van den grindweg: een hondekar die op het station aanreed.
| |
| |
Het regende niet, maar de dag was grijs-onverschillig, kil waaiend, ongastvrij.
Zij sloegen links af, naar den straatweg en toen, dien overstekend, namen zij een weg onder kleine linden naar het bosch over de spoorbaan.
Het was hier als uitgestorven langs de stille buitens. Overal hetzelfde koude bleeke licht schemerend tusschen de dennen. Het bosch aan hun rechterhand was van jonge dennen met zeer rood-bruine stammen. Het stond er doodsch en vaal en het eenig gerucht was er het zware waaien, in vlagen.
De twee oudere dames liepen vooraan, kleine schokkend-schuivende figuurtjes onderlangs het boomloof... dan volgden de meisjes met Johan.
Hij wilde graag veel intiem met Jetje spreken, maar zijn zuster hinderde hem daarin. Die liep stil-kijkend naast hen, half gevoelend dat zij teveel was en toch niet goed wetend, hoe zonder opzettelijk doen, zij zich bij haar moeder kon aansluiten.
- Ben u dikwijls hier geweest? vroeg Johan aan Jetje. Hij had plan gemaakt haar te vragen, dat zij maar ‘je’ zouden zeggen tegen elkaar, maar nu zijn zuster er bij was durfde hij niet goed.
- Ja, tweemaal, met pa en ma.... u ook?
- Ik nooit, nee....
- Hè, u nooit? Toen zijn we dien laatsten keer heel ver gegaan, bijna verdwaald nog. Ver achter 't paleis van Soestdijk. Toen hebben we nog hard moeten hol- | |
| |
len om den trein te halen en toen was pa nog zoo knorrig omdat ma niet mee kon.
Maar ìk von 't heerlijk,... ik hoopte dat we hier zouen moeten blijven en hier eten.
- Hadt u dat zoo prettig gevonden, om hier te eten?
- Ja, natuurlijk. Hier eten bij Zeiler of ergens anders, aan de table d'hôte.... Verrukkelijk!
- Dat begrijp ik nou niet, waarom dat zoo verrukkelijk is.
- Ach!... U begrijpt ook niks?
- Nee.... ik ben heel dom.
- Nou houdt u me voor den gek.... dat doet u altijd, als ik wat zeg.
- Nee heusch niet.... maar ik bèn dom.
- Waar?... Heusch?... Juffrouw Cato, is dat waar? Is uw broer zoo...? Och.... nee.
- Nee... ik weet niet, zei Cato op zij af, verlegen wordend bij den warmen toon van innerlijke zoete gloeiing die in hun gesprek doorklonk.
- Ach nee, hij houdt me alweer voor den gek. Ik spreek niet meer met u hoor....
- Maar heusch, Jetje... ik wil zeggen...juffrouw Jetje.
- Daàr, nou weer!
- Juffrouw Jetje... ik ben zoo oprecht as iets... maar waarom vindt u dat nou zoo verrukkelijk aan een table d'hôte te eten? Je eet er nooit genoeg en 't is dikwijls slecht.
| |
| |
- Ja maar buiten eten met open ramen en dennelucht in zoo'n hôtelzaal, dat is zoo ongewoon.
- Juist, dàt is 't, 't ongewone alleen, maar....
- En dan met al die vreemde menschen aan een tafel, daar zijn dikwijls zulke gekke bij....
- O, vind u dàt 't plezier.... anders niet?
- Ach ja.... alles bij elkaar....
- Hou je van buiten? vroeg Johan vertrouwelijk.
- Jawel... maar 'k zou d'r niet wònen willen... Zoo vreeselijk stil... Maar reizen, dat wèl. Hè, zoo'n hôtel,... en die drukte aan de spoor, en dan telkens dat nieuwe.
- Ik zou wèl buiten willen wonen.... altijd! die kalmte.... en dan de natuur altijd om je... heerlijk!
- Maar die heb je toch in de stad oòk om je?
- Ach nee, dat is de natuur niet, dat is de èchte natuur niet.... daar hebben de menschen an geknoeid.... maar zooals hier....
- Ik vin dat hier de menschen ook nog al gewerkt hebben, zei Cato droog-weg. Wat zijn dan die paden anders? en d'r zal toch ook wel naar de boomen gekeken worden.
- Dat vin-ik nou ook, meende Jetje.
- Och, jullie begrijpt me niet.... zei Johan....
De sluitmand slingerde zwaar tegen zijn beenen... 't bosch vervaalde onder 't drukkend luchtgrijs en scheen van elk verlaten. Als een herfstkou vlaagde telkens tusschen de stammen door, en de dorre bladeren aan de struiken ritselden droog.
| |
| |
Dit was de zomer al voorbij... wel een armoedig plezier hier zoo te gaan met zijn lieve familie en die dikke matrone en dat onbenullige kind!.... En hij mocht de mand dragen.
Hij voelde zich barstens vol verlangen in zijn ziel, en het geluk, het echte vol-verzadigende zomergenot, dat hij nu al sedert maanden half verwachtte, stond zoo ver en onbereikbaar.
Dìt was hùn genot... 't genot van zulke menschen als zij waren... alles wat die van den zomer merken: eens een dag uit en 's avonds weer thuis. Dat was veel te kort... wat konden ze in zoo'n oogenblik van de natuur genieten?
En hij had een gevoel of zij met hun haastig willen genieten niet welkom waren. Er was iets in de omgeving van een verlaten feestzaal, die men aan 't onverschillig publiek laat zien, nadat eerst al de graag geziene en voorname gasten haar verlaten hebben. Zij mochten de plaatsen zien, waar die hoogeren gezeten hadden, een klein oogenblik lang, want straks begon 't feest van den zomer voor de anderen opnieuw.
Zoo iets voelde Johan dof uit de leegte van zijn ziel opstijgen en 't was hem weer ergernis bij de anderen niets van die stemming terug te vinden. Die waren integendeel heel opgewekt, en tevreden dat 't zoo droog bleef.
Mevrouw Rekker en mevrouw Dirks, die praatten over 't groote onderscheid in de prijzen van de eetwaren in Amsterdam en den Haag, waar mevrouw
| |
| |
Dirks vroeger gewoond had, onderbraken hun gesprek om te zeggen, dat 't zoo heerlijk droog bleef.
- Wat een geluk, hè To!
- Ja, 't weer houdt zich nogal goed.... maar wij zijn ook nog niet thuis.
- Hè To, wat ben jij toch een pessimist! kom, je mot altijd 't beste hopen! zei mevrouw Dirks.
- Ja, ik kan 't niet helpen.... en 't is toch waar ook, 't zou àl te mooi zijn, als we 't droog hielden, wìj treffen 't altijd ongelukkig.
Toen begonnen ze weer over 't verschil van leven in den Haag en in Amsterdam. Het was er wel veel goedkooper, maar 't scheelde ook een boel waàr je woonde, je hadt er dure kwartieren genoeg.... maar och! dat was toch eigenlijk in elke stad zoo.
Johan ging nu alleen naast Jetje over 't fijne vochtige zand, tusschen het eikehakhout, waar de hooge lindeboomen zwaar uit opstonden.
Hij trachtte zich met haar in gesprek te isoleeren, innig intiem te praten, met een zoet melancholisch gevoel in zijn borst, over zijn eenzaam leven thuis, 't drukkende van zijn dagelijksch werk, en hoe hij, wat hem deerde, alleen moest dragen.... maar zij was te veel een kind en vooral nu niet sentimenteel gestemd.
Zij spotte met hem of deed hem pijn door haar niet begrijpen en onverwachte replieken, die decontenanceerden en de gewichtigheid van zijn lijden wegsloegen.
Je kon met zoo'n kind ook niet praten! dacht hij ver- | |
| |
bitterd, met een kroppend gevoel van onrecht. Maar hij werd toch door haar aangetrokken.... Zij had een grassprietje geplukt en kietelde hem in den hals achter hem gaande. Ineens keerde hij zich om en liep haar na, die hard wegliep.... Hij zag haar meisjesbeenen in de knooplaarsjes snel bewegen.... de hielen met de fijne hakken en telkens de sierlijk smalle zooltjes, terwijl de vlecht op haar rug danste.
Hij haalde haar in en pakte haar beet met een vollen greep in 't tengere, weeke armvleesch. Zij, lachend en hijgend, met roode wangen, rukte zich los en liep weer weg.
- Jet, Jet! niet te wild! riep haar moeder van ver.
Toen werden ze weer kalm, liepen zwijgend zij aan zij, hijgend en blazend, maar nu veel intiemer samen in hun gevoel.
En den heelen dag verder dacht Johan niet meer aan 't buitenzijn. Hij bleef vol van haar: een zoetstreelend verlangen, half sentimenteel, half zinnelijk.
Zij hadden al lang den Eemnesserstraatweg overgestoken en volgden nu een langen, breeden boschweg met diepe karsporen, in golvende lijnen elkaar naderend naar de verte. Aan beide kanten was de weg begrensd door hooge bermen van mos, als kleine opgeworpen wallen. Daarover heen stond 't diepe bosch van zware hooge dennen, statig-zwijgend en mysterieus op hen neer te zien, zooals ze daar liepen, klein, langs dien breeden boschweg.
| |
| |
Mevrouw Rekker, die al lang vermoeid was, maar 't niet had willen zeggen, vroeg met een pijnlijk gezicht of ze hier nu niet zouden koffie drinken.
- Nee, nog niet, zei Cato, nog een eind verder, dan kome we-n-an de hei.
- Ja maar To, ik ben moei en jij denkt daar niet an, jij bent zooveel jonger.... maar jullie denken nooit dat ik niet meer zoo voort kan.
- Maar we kenne ook best hier blijven... 't is hier prachtig, kijk's! vond mevrouw Dirks, en zij zat al tegen den hoogen mosberm op, de dikke beenen met de lange voeten wijd uit, haar rok neer tot haar enkels. Haar glunder gezicht keek lachend op.
En toen zaten ze allen en werden de mand en de tasch open gemaakt. To deelde de boterhammen rond en schonk telkens de glaasjes in.
De dames zaten stil te kauwen met breede monden. Soms met vollen mond zei een wat.
Johan stoeide telkens met Jetje, die zenuwachtig lacherig en wild geworden was.
Eens gooide ze een vol glaasje limonade om en toen werd zij door haar moeder beknord en zat een tijdje zwijgend te kijken, haar pret inhoudend, tot het spelletje met Johan weer begon van elkaar te verhinderen een hap te nemen. Telkens hielden zij elkaar de boterham tegen, juist voor den wijd-open mond en dan schaterde Jetje hoog-zenuwachtig uit.
- Jet! Jet! Jet!.... Je maakt je veels te moei, we
| |
| |
moete nog heel naar 't station loopen ook. Ach toe, meneer Johan, laat 'r nou een beetje kalm blijven, 't is nìks goed voor d'r, dat ze zich zoo opwindt!.... maande mevrouw Dirks van terzij naar hem, en eindelijk, toen 't maar niet ophield en Jet zich achterover gooide van 't lachgillen:
- Jet, nou kalm hoor! Ik wil dat je nou uitscheidt. Toe! gauw! ga nou bedaard zitten en eet je boterham.
Als een gestraft kind, in eens stil en beschaamd, kwam 't meisje op. Zij durfde niet opzien, schikte haar rok over haar beenen en was een heelen tijd verschrokken stil.
Johan had dat standje en dat air van stout kind heel aardig gevonden.
Dat wàs ze.... nog net een ondeugend kind, dat voor d'r broek moest hebben, als het niet gehoorzamen wou.
Wat moeder Dirks doen zou, als Jetje nou eens nièt deed wat ze zei? Of 't thuis wel 's gebeuren zou?
Hij zou straks, als dit vergeten was, Jetje zoo ongemerkt eens uithooren, of er wel eens scènes voorvielen thuis. Toch wel niet waarschijnlijk.
Na de boterhammen aten zij pruimen en de vettige pitten en papierproppen en kurken lagen op 't mos verspreid, toen zij opstonden. De gansche plek zag er verslonsd en platgezeten uit, met 't bleekwit van de papieren van ver zichtbaar.
Langzaam, in de verlaten stilte van den middag, schreden ze op den dwarsweg voort, die naar den
| |
| |
Hilversumschen straatweg voerde. Wijd om hen stond het bosch: een eindeloosheid van roode stammen met de prikkelendgrijze hemeltent daarboven, en de wind zuchtte zwaar in de kruinen, die loom bewogen.
Johan voelde weer het uitgestorvene in den dag, een leegen weekdag in den nazomer....
Maar hij gaf niet toe aan die ontzinking van stemming en stelde Jetje voor even krijgertje te spelen.
Zoo liepen ze op zij af van de langzaam schrijdende vale gedaanten, tusschen de boomen en over het veerend mos. Dàn waren ze vóór, dàn achter. Maar Johan wilde graag zóóver, dat zij zoo goed als met elkaar alleen waren. Daarom dreef hij haar naar de richting tegenover aan die zij moesten gaan, maar Jetje ontliep hem telkens, met een snelle uitwijking en rende de anderen na.
- To, doe je òok mee? riep ze, buiten adem hijgend.
- Ik? nee dank je wel.... ik krijg hartkloppingen, als ik hard loop.
- Kom To, waarom doe je niet 's mee? wendde haar moeder zich om, uit haar luisteren naar mevrouw Dirks weg, die haar vertelde wat zij elke week voor romans en tijdschriften in de portefeuille van de lees-inrichting kregen, waarop haar man geabonneerd was.
- Ik zeg u toch dat ik t'r hartklopping van krijg.... en.... ik heb t'r ook nies geen zin in.
- Hè, jij bent ook niks jong! niks geen jong meisje! En mevrouw keek wrevelig voor zich.
Zij verwijderden zich, langzaam kleiner wordend in
| |
| |
de laan. Hun stappen dempten in 't zand, hun stemmen klonken reeds klein-ver.
Om de twee anderen was niets dan 't koude waaien in de boscheenzaamheid.
- Waarom wou je Cato mee laten doen? Ik vind 't veel aardiger zoo met ons tweeën, vroeg Johan, die een paar boomen van haar afstond, eer 't naloopen weer begon.
- Ja maar ìk niet.... of eigenlijk ook wèl.... maar je moet 't toch wel 's vragen. En jij moest 't wat prettig vinden als je zuster meedoet, maar je bent een ontaarde broer.... dat ben je!
- Pas op hoor! as ik je krijg!
En hij schoot uit, op haar toe. Zij ontweek met een zwenking op zij af, toen snelde ze tusschen de stammen door naar den weg.
Hij haar achterna, maar niet te snel, want hij zag haar graag loopen. Haar bovenlijf werkte krachtig, haar gehoekte armen pagaaiden de lucht, terwijl de vlecht danste en de laarsjeszolen hoog uit den rok in de lucht sloegen.
- Als ik je inhaal, dan krijg je, hoor! riep hij hijgend, verhit in den langen loop, en hij zette harder aan.
Opeens viel ze over een boomwortel, pof in 't mos, twee handen vooruit.
Dadelijk richtte ze zich op een hand op en keek naar hem om, die onwillkeurig was staan gebleven.
| |
| |
- Pijn gedaan? riep hij haar toe.
- Zij schudde van neen, alleen maar geschrikt.... en zooals ze met haar verhit rood gezichtje naar hem opkeek: slank grijs lijfje, knooplaarsbeenen en de ronde kuiten in zwartgeribte kousen tot aan de knieën zichtbaar, met even iets wits daarboven, sloeg tintelend een gloed van begeerte door zijn lichaam.
- Wacht, nou zal ik je 's even krijgen!
En met de handen vooruit en gretige oogen liep hij op haar toe.
Maar eer hij bij haar kwam, was ze schielijk opgestaan.
- Schei uit, hoor! Raak me niet an, hoor!
Van haar gezicht was de lach verdwenen, zij strekte werktuigelijk de armen uit om hem van zich af te houden.
In zijn vaart ineens gestuit, stond hij voor haar, en keek haar in de oogen, die wisten. Zij ook hem een kort oogenblik, terwijl er weer een zweem van glimlach om haar mond lichtte.
Toen zag ze omlaag.
- Wat nou? Ben je nou boos? vroeg hij kregelig-verbaasd.
- Wel nee! Ik wil alleen maar niet dat je me anraakt.
Zij stond met de oogen omlaag op haar vlecht te te zien, waaraan zij de strik vaster aantrok.
Hij zag haar oogleden met de lange blonde wimpers neer, terwijl hij trachtte onverschillig te doen.
| |
| |
- Je anraken? God kind, dat wou 'k nie eens....
- Ja, dat wou je wel.
- En ben je daar nou boos om?
- Ach, nee, zeg ik je! ik ben ook wat geschrikt van die tuimeling.
Toen, zich de eenzaamheid bewust wordende, vervolgde ze:
- O, waar zijn de ma's en je zuster? Ik zie ze niet eens meer. Toe, gauw na hun toe.... ik ben 'm.... toe nou, loop nou!
En Johan, deels om haar te plezieren, deels omdat hij het wilde spel wel hervatten wou, om straks opnieuw een gelegenheid te vinden, nam zijn loop over 't zachtveerend mosgroen, naar de familie terug. Zij moesten zich toch ook eens vertoonen.
Hijgend en rood kwamen zij beiden aan bij de nog altijd langzaam schrijdend pratenden.
- Zoo, zijn jullie daar.... groote kinderen! zei mevrouw Dirks vroolijk.
Johan was half bang geweest voor een verbod aan Jetje, om weer opnieuw te beginnen, maar moeder Dirks scheen dat gestoei juist wat aardig te vinden.
- Amuseer je je kind? vroeg ze, haar dochter even streelend langs de wang.
- Ja wel, ma.... maar ik ben nou moei....
En Jet bleef bedaard naast haar voortgaan en praatte weldra mee in 't gesprek.
| |
| |
Johan liep in zijn eentje achter. Hij durfde Jetje niet meer opnieuw 't spelletje voorslaan. Dat had zoo kinderachtig gestaan, en ook, hij was beschroomd omdat zij iets begrepen had van zijn gevoel.
Dat was schandelijk, 't was toch een jong meisje.... Wat zou ze niet van hem denken en zou ze zich niet beleedigd voelen? Kom.... zij wou oòk wel! Maar nu wilde ze toch niet weer beginnen.... wel een bewijs dat ze....
Zoo soesde hij, zwijgend achterslenterend, de oogen vaag kijkend rechts, waar stammen op stammen volgden, wisselend schuivend achter elkaar bij 't voortgaan.
Zij kwamen aan den Hilversumschen straatweg en daar werd gedelibereerd of ze door 't bosch naar 't station zouden gaan of den straatweg volgen. Omdat de lucht er zoo donker zwaargrijs uitzag, besloten ze den straatweg te gaan, dat liep gauwer aan.
Tusschen de hooge zwaarmoedige sparren, met hun wijdspreidende priknaalden-vingers, gingen ze over de zandige bestrating.
Boven 't verre torenspitsje van Baarn, laag aan 't eind van den weg, togen rondgezwollen loodkleurwolken, als dikke banden, omhoog.
De dames keken er telkens naar op en onrust om hun goeie goed benauwde hen al sterker. Alleen Jetje keek nog naar andere dingen rondom en praatte veel.
| |
| |
Johan, nu bekild uit zijn zinnelijkheidsgloeiing, waarvoor geen bevrediging meer te wachten was, liep dof mee.
Hij voelde weer hun bijzijn en den triestigen weekdag, en dat nu hun zomerplezier hiermee ten einde was. Een zware mist van kroppende doffe droefheid met ergernis gemengd, overtrok allengs het land van zijn ziel, en hij ging opzettelijk langzamer om alleen te kunnen zijn.
- Ik voel al een droppel, riep Cato, met een alarmeerende onrust in haar stem.
- Ja? Nee, ik voel niks.... ja, nou tòch, zei mevrouw, o jé! 't komt los.... Kunnen we niet ergens schuilen?
- Nee god! lawe maar gauw doorloopen, vond mevrouw Dirks.
- Jamaar.... nou gauw dan maar! toe Johan loop jij nou ook 's een beetje an.
- Ik?.... O, mij hindert 't zoo niet. Mijn japon bederft niet, riep hij van achter hen.
't Druppelde al zacht in de bladen; toen dof op de parapluiën. Het zand op den weg kreeg ronde indrukken van groote droppen.
En toen ruischte het sterker en vervaagde de gezichteinder met het torenspitsje in de grijze straling.
- Och god.... me japon! klaagde mevrouw Rekker.
- Heb ik 't niet gezeid! zei Cato zenuwachtig, we zijn nog niet thuis.... Nou zièt u 't!
| |
| |
- Had dan een korter weg genomen! 't is lang genoeg droog gebleven....
Toen ze de spoorbaan overstaken, waar de rails natblank glommen, was 't een gestadige harde regen geworden. Het zand werd slijk en er begonnen plassen saam te loopen aan de kanten en stroomende kleine beeken. Zij liepen voorzichtig, haastig, hun japonnen met de hand hoog optillend, dat de witte rokken zichtbaar waren
Als kippen op hooge pooten, dacht Johan. Er werd weinig gesproken, alleen de regen ruischte tusschen de boomen, kletste op den weg.... vlak bij en ver en de wind vlaagde nat-kil om hun gezichten...
Aan 't station kwam weer 't gebabbel los. De japonnen werden bekeken en vergeleken. Er werd eindeloos gesproken over den regen en hoe jammer! nou nog zoo op 't laatst.... en wat er bedorven was, en of 't er uit zou gaan met strijken.... Ook nog in den trein, den heelen weg lang, tot zij ten laatste indommelden.
Johan sprak haast niet, wee van alles en alles. Op het gedender van den trein soezend, zag hij zijn leven gaan tusschen de enge hoogte zijner dagelijksche bewegingen en daden en plichten.
Van de zomerbeloften was niets gekomen.
De avond schemerde grijs en koud als in den herfst, het boomloof was al verdord-vaal.... de zomer voorbij.
En een winter begon weer aan den vorigen gelijk.
| |
| |
Wat moest hij daarin worden? Hij had geen moed meer. Hij had een uitzicht noodig, een levenshoop en hij vond dien niet in 't leven voor zich uit.
Het was in hem één schreiing van verlangen; en de realiteit stond norsch en hard om hem heen, afstootend met overal teleurstelling.
Hij kòn zoo niet leven, en hij wilde ook niet. Op zichzelf voelde hij niet te kunnen steunen. Zijn willen was te zwak om stand te houden, niet dood te vriezen in den ijzigen bleeken dag van dat poolland: zijn leven. Maar van buiten moest iets komen tot uitkomst. Hij voelde als had hij daar recht op en zijn verbittering stak scherper, naarmate zijn verstand hem zei, dat hij niets te hopen had van den koelen logischen gang der dingen.
In de tram bij den hoek van de Frans Halsstraat scheidde men vluchtig.
- Dag mevrouw... wel thuis! compliment aan uw man.
Moe-stil kwamen de Rekkers aan hun woning, stegen traag de trappen op. Er werd nauw gesproken onder het eten: ieder voelde en ontweek de ontstemming der anderen.
Johan ging dien avond nog uit en dwaalde langen tijd in nattigheid en duisternis, tot zijn schoenen doorweekt waren en zijn pantalon op zijn knieën kleefde.
Toen, moe geloopen, zijn stemming verdofd, kwam hij thuis om dadelijk naar bed te gaan.
|
|