| |
| |
| |
VII.
Johan had al sedert langen tijd zich ingeleefd in 't eenkleurig doen en gaan aller dagen.
Vooral toen het warmer begon te worden en het licht langer bleef, werd het zelfoverwinnen hem gemakkelijker. Wel nog elken morgen dat gevoel als sleepte hij zichzelven tegen een helling op, maar de blijde lichtglansen van den zomermorgen doordrongen zelfs in deze sombere straat de doffe atmosfeer der kamers en helderden de levens.
En was hij eens opgestaan en opweg naar 't kantoor, in den vroolijken morgenschijn, terwijl de hemel stilblauw boven hem koepelde en de dagelijksch-gewone geluiden kalm-frisch opklonken, dan was het, of de tegenstand tegen zijn borst voelbaar afnam en kwam hij bijna opgewekt en werklustig op het kantoor.
En 's avonds, in het stillerwordende dagleven, legde zich een doortintelende bevrediging in zijn ziel na gedaan werk: een goed-besteedde-dag-gevoel, als had hij
| |
| |
waarlijk iets verdienstelijks gedaan. 's Morgens begon dat dan weer opnieuw, tot de dagen één roerloos gelijken wand leken, waarlangs hij ging in vredigheid, ofschoon altijd wel met 't bewustzijn van 't eeuwig-gelijke en de irriteerende inspanning dien rusteloozen stap van den tijd bij te moeten houden.
Maar dat was als hij over eenige dagen te gelijk terugzag, als hij zich het leven voorstelde, onhoorbaar golvend van nacht op dag en van dag op nacht. In de oogenblikken zelf was hij soms verwonderd, zich niet moe te gevoelen onder wat toch wel eenigszins dwangarbeid geleek. En toch stapte hij daar elken morgen weer, deed hij op elk moment in den dag weer, in lichtheid van geest, wat toch zoo verbijsterend hetzelfde als gisteren was.
Het wàs zoo... In dezen tijd kon hij, zonder hijgen, zonder dat wanhopige gevoel van zoo-meteen-neervallen van vroeger, meeloopen met de rustige gestadige vaart der lichte dagen, zeilend als wolken door het leege luchtruim van het leven.
En evenwel kwam soms het bewustzijn hem drukken in een midden-toestand te zijn tusschen twee ellenden. Hij peinsde dikwijls lang over die dingen, aan het voeteneind van zijn ledikant zittend, zijn voeten op een stoelsport, en een arm steunend op het schot, in de doordringend-lichte schemeringen dezer dagen, als de meubelen zoo aandachtig luisterend opstonden onder
| |
| |
den zacht gouden avondglans, die van buiten viel.
Hoe hij zich vroeger gevoeld had, bepeinsde hij, en waarom hij zich dit zoo weinig kon herinneren.
Wat een wonderlijk onbewust leven had hij toch geleid, waaruit hij nu met een schok was ontwaakt.
Waren zijn schooldagen dan zoo anders geweest dan dit kantoorbestaan? Dat was toch ook de dag-aan-dag plicht van nu? En evenwel was die heele tijd in zijn herinnering ver-droomerig, droevig-zacht-bekoorlijk, ineenvloeiend met heugenissen van het oude huis, van oogenblikken uit verleden jaren: kleine drijvende eilanden in een nevelzee van herinnering. Diep in zich woelende, kwamen nu ook wel de vale en de bittere oogenblikken boven,... die waren er toch ook geweest... toen.. en toen... 't admissie-examen... repetitie-uren onder meneer Frikke en zoo... maar toch had dat heele vroegere leven een anderen tint. Vele stille tijden had hij ook thuis geleefd, buiten het schoolrumoer, als hij om het een of ander ziektetje mocht thuisblijven. En ook op school ging het kalm, Hij was zwak, zijn ouders waren rijk: men joeg hem niet. Eén jaar was hij blijven zitten, doch men had dat met alle verschooning behandeld. Hij was toen zoo lang ziek geweest en een vernedering voor hem had men er niet van gemaakt, al herinnerde hij zich nog de dagenlange pijn van beschaming.
De jaren daarna waren nog rustiger geweest. Hij had niet veel gewerkt, nooit geforceerd, en tot zijn eigen
| |
| |
verbazing, tegen zijn eigen vaag-manende onrust in, was dat altijd voldoende geoordeeld. Hij herinnerde zich veel droomerige achtermiddagen in den winter, als hij zat te soezen onder 't voortkabbelend, bedaard gepraat van den leeraar. En eigenlijk nooit had men hem daarom lastig gevallen. Met het beetje werken, dat hem zonder moeite afging, was hij er altijd gekomen... Zou dat geweest zijn, omdat men wist dat hij 't toch niet ‘noodig’ had?
Het laatste jaar van zijn schoolgaan was inspannender geweest. Ineens veel meer werken. Waarom had men dat zoo plotseling gewild?
In het stille watervlak van zijn soezig jongensleven was 't of plotseling steenen werden geworpen, pijnlijk heftig was hij als aan een arm overeind gesleurd om mee te rennen in den drom. En zijn ziel was daardoor geschokt met verwondering, vernedering, onrechtgevoel.
Dat laatste schooljaar voelde hij nog als een pijnlijke plek in zijn herinnering. En toch was 't toen anders geweest dan nu.
Dat kwam omdat 't alles toen maar voorloopig was. Hij voelde zich in 't wijde leven, waar nog duizenden ongekendheden hem wachtten. Hij was nog zoo heel jong, had nog alles te beleven, zijn ouders waren vermogend.... de dagen van toen waren in zijn gevoel onbewust nooit anders dan een preludium geweest, zag hij thans, en dàt was 't wat die dagen verschillen deed van de tegenwoordige.
| |
| |
Dan waren zijn gedachten genaderd tot zijns vaders dood: het groote feit in zijn klein leven, door de gevolgen.
Alsof vandaar eerst zijn zelfbewust leven begon, was 't hem. Hij wist niet recht of zijn vroegere dagen waarlijk in zoo een nevel van droomerij waren vergaan, als 't hem nu leek, dan of die gebeurtenissen van 't vorig jaar als een overstroomende watervloed zijn vroeger leven overgolfd en, afloopend, er de sporen van hadden uitgewischt.
Van dien tijd af scheen hij eerst te leven, pijnlijkhelder door de dagen, een na een, te leven.
Het was een sensatie, of toen aan alle fijngespannen, draden van zijn zenuwgestel ruw was gerukt, tot ze verrekt waren en hij nu hevig, pijnlijk-gevoelig op de pijnbank van het leven lag uitgestrekt, in al zijn leden gevoelend wat hij had uitgestaan en met een doffen angst in hem voor wat nog komen kon.
In den eersten tijd na zijns vaders dood en vooral die eerste weken op het kantoor, was hij gegaan, schuw zijn lichaam opdragend in de ruimte, met een drukking als op snikheete zomerdagen zwaar in zijn hoofd en een stikking in zijn keel van machteloozen wrok. Maar hij had tegen niemand geklaagd, om dat er niemand was, dien hij klagen kon.
Die eerste dagen van 't nieuwe bestaan sterk levend in zijn herinnering. Hij had hetzelfde gevoel van benauwdheid en stikking gehad, als iemand, die
| |
| |
voor 't eerst in 't koude badwater springt. Alles was hem ongemeenzaam, hard en vijandig geweest, de menschen en de dingen niet minder, maar vooral was dìt gevoel weeënd over hem gekomen: dat hij afdaalde naar een lager levensplan, in een grovere wereld. In onaantastbare ongevoeligheid omstond hem de maatschappij. Zij scheen van niets te weten, zij deed hem niet met opzet en welbewust geweld aan, zij was nergens verantwoordelijk te stellen. En toch had hij 't gevoel van 't hem aangedaan onrecht en wist wel dat zij hem wreedelijk dwong omlaag te gaan, terwijl een kleine stem in hem klaagde van zijn fijner gevoel en begrip, die verstompen zouden in dat werk en in deze omgeving.
Misschien was dat ook waarlijk gebeurd, nu hij zich allengs zoo kalm en op zijn gemak was gaan gevoelen.
Maar hij twijfelde of dit wel zoo was. Het was niets dan een vage onrust in hem, die hem soms zoo denken deed, een stille spijt dat hij nu niet meer in de gelegenheid was, zijn geheele innerlijke persoonlijkheid tot de uiterste spitsen te verfijnen. Dat kon nu niet meer. Een gedeelte van zijn voelen en denken bleef nu ongebruikt, tenzij hij zelf....
Maar dat had hij beproefd en 't opgegeven. Hij was er niet krachtig genoeg voor. En wist hij wel eens of hij tot die hoogere ontwikkeling had kunnen komen? Het was
| |
| |
wellicht zóó nog 't best, nu hij zich zelf zoowat als miskend genie kon beschouwen.
Gekheid! zoo hoog hadden zijn gedachten nooit gereikt. Maar hij ware misschien toch wel iemand geworden met een middelmatig talent, terwijl nu .... Maar dat moest nog afgewacht worden. Sakkerloot! zóó gauw ging dat ook niet. Hij deed net of hij kellner in een zeemanskroeg was geworden of turfdrager. Zóó gauw verstompte 't gevoel niet, of 't had nooit veel te beteekenen gehad.
Voelde hij zich dus nu op zijn gemak op 't kantoor, dan kwam dat omdat hij gewend was, en van niets anders, en daar kon hij dankbaar voor zijn. Voorloopig was hij voor zijn lustelooze natuur daar dagelijks goed geborgen op 't bureau .... lang niet kwaad .... de uren vlogen om. In een wip was 't twaalf, ... dan dronken ze groote kommen slappe koffie en aten taaie broodjes met kaas, ... maar 't was toch lekker .., en zoo knus! Hij had bijna altijd honger, en 't smaakte hem best. Al 's morgens bij 't komen stond 't koffie-halfuurtje daar uitlokkend aangenaam in de verte van die twee-uur.
Dan 's middags.... dat duurde wel iets langer, maar 't was meestal toch gauw halfdrie. Zoo laat kwamen ze van de beurs terug, en moest er nog soms veel en zenuwachtig gepend worden. Dat was niet aangenaam, maar eer je er om dacht, was 't bij vijven en tijd om heen te gaan. Was er niet veel te doen, dan was dat
| |
| |
nòg aangenamer. Dan deed hij ook niet veel meer, had een rijk gevoel van tijd, een zich-verkneuterende tevredenheid daarover, dat hij nu, niets doende, zijn eigen baas was, om te droomen of voor zich zelf te werken zooals hij wilde, en dat dit toch op 't kantoor-zijn heette en hij er zijn geld mee verdiende....
En 's avonds was dan, vooral in 't begin, zijn moe lichaam weldadig vol tevredenheid geweest over den doorgewerkten dag, den ‘kantoordag’, 't zij hij veel of weinig gedaan had.
Nooit echter was de primitieve beschaamde verwondering uit hem geweken, dat 't hem zoo wel ging, en zijn lichaam zoo wennen kon aan de dingen.
Zooals een, die zijn vriend altijd gelijk een meerdere heeft geëerd, met pijnlijke verbazing hem in dronkenschap dwaasheden ziet begaan, zoo was er ook een hooge gevoels-ik in hem, dien 't bedroefde en eenigszins walgde, dat de andere dagelijksche zich zoo door 't leven liet omkoopen. Er was zoo weinig verstandelijke reden voor die gevoelde tevredenheid.....
Maar dit gevoel was niet dan vaag en hij hield er gaarne zijn denken van terug, omdat 't zoo zoet was zich te laten drijven op 't leven .... En nu vooral, in dezen zoelen lentetijd, scheen 't één gestage, gloeiende verwachting. Er was overal verwachting en belofte in de lucht en iets zoet-onrustigs, alsof de gansche stad zich tot vertrek bereidde.
| |
| |
Van zeer concreete dingen oòk werd dit gevoel gemaakt: van vigelantes met hooge koffers op 't imperiaal, snel opweg naar spoor, van ver spoorfluiten in de avondschemering gehoord, als hij op de stille grachten ging onder het avondlijk suizen van 't donkerend loof en zijn stap tegen de zwijgende huizen sloeg. De breede statige heerenhuizen, van onder tot boven met de witte blinden gesloten, en met een papier aan 't raam naast de deur waarop stond: Afwezig. Brieven en Boodschappen te bezorgen ... De rest las hij nooit, die was hem onverschillig. En Johan wist dan wel dat er geen reden was iets te hopen, maar hij deed 't toch. Zijn kantoorleven moest hij voelen als iets voorloopigs. Er zou iets gebeuren.... iemand zou zich voor hem interesseeren b.v. of zij zouden een erfenis krijgen van een oude nicht, die ergens in Frankrijk woonde en rijk moest wezen ... of zijn patroon zou plotseling sterven en al zijn bedienden groote legaten vermaken ...
Zoo iets ... of iets anders ... En hij kwam elken middag thuis, en elken morgen op 't kantoor, blij verwachtend daar iets nieuws te vinden in een brief of boodschap .... en was altijd weer teleurgesteld als hij er niets vond. Maar de verwachting bleef er niet minder om leven.
Johan kon er de andere menschen met verwondering op aanzien, of zij ook niet zoo iets voelen zouden, of zij ook zich niet eenigszins gereed maakten tot dat denkbeeldig vertrek, en voortdurend leefde een onte- | |
| |
vreden verbazing in hem, dat ze zoo kalm onbewust hun gewone leven bleven leiden, met de gewone woorden en gebaren en handelingen. Maar 't scheen soms of zij zich maar zoo hielden, en hij durfde er niet over spreken, uit vrees niet begrepen te worden.
En dan weer dacht hij dat 't dìt ook niet was. Op zulk een gewone manier zou er niets veranderen. 't Was ook niet de sensatie dat er iets zou gebeuren ... 't liet maar niet begrijpen dat er niet iets komende was. Dat alles ongevoelig 't zelfde zou blijven, scheen niet mogelijk in deze lichtende dagen, die al sneller op iets schenen aan te trekken. En de gezichten stonden daar helderder door en 't loopen werd levendiger... dat was overal op straat te zien.
Aldus gingen de warm-zonnende dagen, de groote schijn-avonden van Mei en 't begin van Juni over Johan henen.
Naar 't uiterlijk deed hij zijn leven als alle andere menschen rond hem. Maar in hem was een groote verwachting als een luid-uitzingende vogel en onbewust werden zijn bewegingen minder loom en onverschillig, sprak zijn stem minder mat.
Zijn moeder en zuster merkten dit echter niet, de menschen op 't kantoor evenmin, en zoo ging hij alleen in de dagen, zijn gelukstemming veilig besloten in de altijd gelijke omhulling van zijn lichaam.
Het scheen of langzaam zijn ziel begon bij te komen
| |
| |
na de verdooving van een zwaren slag. Een zwaar wicht scheen geweken en telkens op oogenblikken van den dag, hier en daar, voelde hij 't leven rijker dan te voren. Hij begon dingen te zien, en zich er aan gelegen te laten liggen, die vroeger niet voor hem bestaan hadden. Het was of zijn lijf nu groeide in de zachte luchten. Soms had hij behoefte hard te schreeuwen, zijn armen hoog-op te steken en te springen tot hij buiten adem was. Hij voelde zich krachtiger, bloeiender, durvender levend en vroolijk bereid tot inspanning en allerlei zware taken.
Maar nu begon hij allengs te lijden in zijn rijker, vol-sappiger leven, van iets, dat tot nog toe, in den slijmigen toestand van zijn lichaam, hem maar weinig gehinderd had: van zijn zinnen.
Zinnelijkheid was in zijn kinderjaren nooit een factor geweest in zijn denken noch in zijn lijfsvoelen. De jongens op school hadden hem van alles op de hoogte gebracht, bij stukjes en beetjes, prikkelend genoeg voor andere naturen dan de zijne. Maar bij hem namen zijn teer, ziekelijk lichaam en droomerige gedachten die zaken maar weinig op. Later ging hij wel mee, als de ouderen de meisjes van een school op de andere gracht tegemoet liepen en opwachtten, doch dat meer uit nieuwsgierigheid en om echt jongensachtig te zijn, niet wijl hem die smalle, tenger-bleeke gezichtjes en schrale haarvlechtjes op zich zelf een emotie gaven.
| |
| |
Veel meer waren er op zijn eerste school een paar jongens geweest, waarvoor hij successievelijk iets gevoeld had. Hij kon lang aan hen denken, en hen uren lang aanzien, als liefkozend met zijn blikken, en verder was 't nooit gegaan. De een, een klein fijn ventje, met blond krullend haar en donkere oogen was een tijdje zijn vriendje geweest en toen van school gegaan lang vóór hem. De ander, een donker gebruinde Oost-Indische jongen, had hem een valschen streek gespeeld en daardoor zelf de opkomende genegenheid in Johan gedood.
In latere jaren en op de burgerschool had hij eigenlijk nooit iets van zijn zinnen gemerkt. Hij geloofde 't ten minste niet... die tijd was een lange grijze streep in zijn herinnering ... Tot voor een paar jaar, in den zomer... Maar de gebeurtenissen van het vorig jaar en zijn harder werken tevoren hadden hem dat lang doen vergeten. Noch zijn werk en levenswijs, noch zijn lectuur - hij las 't liefst reisbeschrijvingen - brachten hem vaak die gedachten in 't hoofd en als hij er van hoorde was het als van iets vreemds buiten hem, als van een ziekte van anderen, waarmee hij nooit iets te maken hoefde te hebben, zoomin als met mazelen of roodvonk.
Maar nu, man geworden i'n deze laatste jaren en in zijn meer zelfbewuste persoonlijkheid zich, tenminste op oogenblikken, wel ‘gevestigd-lid-van-de-maatschappij’ gevoelend, een ‘handelsman’, ... nù werd 't
| |
| |
alles anders en de zinnelijkheid een benauwing van zijn bestaan.
Het was op een Donderdagavond, een warmen Juni-avond.
Mevrouw en Cato waren al vroeg, vóór zevenen, uitgegaan om aan het Tolhuis thee te drinken.
- Waarom kenne we dat nou toch òok niet 's doen, had Cato gezegd, dat kost nol toch waarendig zooveel niet! We zitten hier ook altijd maar op die muffe kamers te hokken, zonder d'r ooit 's uit te komme. Late we nou 's vroeg eten en d'r na toe gaan ... 't zal d'r zoo lekker frisch zijn om te zitten.
En mevrouw, in haar bestendige gezindheid van: wat-komt-'t-er-voor-mij-op-aan en voor-mij-toch-geen-geluk-meer-op-de-wereld, had eerst niet gewild. 't Was overal om te stikken, waarom zou je je nou nog moei maken ook, en dáár zat je misschien in de trek en in 't natte gras en met zulke rare menschen.
En dan was 't er zeker ook nog duur ook, en dat kon niet lijen.
Nu, dat wist Cato heel zeker, duur was 't er allesbehalve en er kwamen in de week ook heele gewone menschen, zooals wìj nou zijn.
- Zoo ....? ja ...? o! winkeliers en zoo ... had mevrouw twijfelend geantwoord.
- En dan vraag ik of mevrouw Dirks en Jet ook mee gaan .... dan wordt 't wat gezellig.
| |
| |
De Dirksen waren nog maar kennissen van korten tijd, eigenlijk de eenige kennissen in hun nieuwen stand. Zij woonden in de Frans Halsstraat en het gezin bestond uit mijnheer, die een post had bij de accijnzen of zoo iets, mevrouw, een dikke schommelige dame, met een rood, flink gezicht, vastberaden mond en volle onderkin en in 't geheel iets voortvarends in haar manieren, waarbij haar diepe stem aardig paste; uit een zoon, die voor veearts studeerde in Utrecht en een dochter van ongeveer zestien, een spichtig meisje met een bleek, smal gezichtje en een aardige lange vlecht van dik donkerblond haar ver op den rug.
Mevrouw Dirks was eens bij mevrouw Rekker geweest om getuigen van een keukenmeid en toen was 't gebleken, dat de twee dames nog zoowat schoolkennissen waren, héél lang geleden. En mevrouw Rekker was in een plotselinge geestdriftige sympathie voor deze nieuwe kennis ontgloeid, had op het beleefdvriendelijk gedaan verzoek van mevrouw Dirks een tegenbezoek gebracht, een paar weken achtereen haar leven als opgehelderd voelende door de ronde, resolute manier van doen van deze en haar welklinkende altstem. In een volkomen vergeten van haar dochters karakter en het verschil in leeftijd, had zij er van gedweept, dat nu ook hun meisjes vriendinnen moesten worden .... en als de zoon met vacantie thuis kwam, moest die toch kennis maken met Johan .... De families moesten elkaar veel zien .... zoo maar familiaar
| |
| |
aanloopen, 't deed er niet toe op welk uur. Zoo'n heel intieme omgang met lieve sympathieke menschen, daar had ze altijd zoo naar verlangd en nooit kunnen krijgen .... enz. enz.
In de laatste zes weken hadden de twee families elkaar dientengevolge vrij dikwijls gezien, hoewel de Dirksen het veel kalmer opnamen dan mevrouw Rekker en mijnheer Dirks nog nooit bij mevrouw Rekker aan huis was geweest. Hij had 't altijd zoo druk, zei zijn vrouw.
Johan had moeder en dochter Dirks eens ontmoet, toen zij bij zijn moeder theedronken, en hij was dien avond niet uitgegaan, zooals gewoonlijk, omdat hem 't bleeke meisje met de dikke haarvlecht en haar kinderlijk naïeve en toch al vrouwelijke wijze van praten en zich bewegen wel te bekoren scheen.
Toen dus Cato er van sprak mevrouw Dirks en Jetje mee te vragen, wist zij wel dat, zoo iets, dit haar moeder zou overhalen.
Mevrouw had dan ook toegegeven, blijkbaar verzacht en minder wanhopig-stoïcijnsch gezind bij de gedachte aan het opwekkend gezelschap van de ietwat grove maar fiksche en glundere ‘moeder’ Dirks, zooals zij haar noemde. En dan: men moest ook wat voor zijn kinderen over hebben. Als Cato daar nou zoo'n plezier in had .... Wat hàar betrof, 't was haar één en 't zelfde of ze dáár op een stoel zat of hier ... en die verre weg daar heen sjokken was waarachtig ook geen pleziertje ... maar enfin ....
| |
| |
Zoo was 't dan besloten, den vorigen dag al. Zij zouden dadelijk na het eten de Dirksen gaan athalen om een langen avond te hebben, en tegen tien uur, half elf, weer thuis komen. In den zomer kon dat best voor dames alleen .... ze zouden desnoods een tram kunnen nemen ....
Al deze punten waren breedvoerig bepraat den vorigen dag aan 't eten en 's avonds nog, en den volgenden morgen wéér. Dat was als een vóórpret, maar Johan deed 't wee aan, die uitgebreide preparatieven vergeleken bij de armoede van het heele plezier zelf.
Bij den maaltijd waren ze al gekleed en eenigszins zenuwachtig. Dat bleek duidelijk in het wat scherper stemgeluid en de grootere beredderigheid van hun doen. Johan werd daar dood-kalm tegen in, deed nòg langzamer, sprak nòg zachter dan gewoonlijk. Maar in hun preoccupatie merkten ze dat niet.
En eindelijk waren ze weg gegaan van de tafel, die nog gedekt stond, met de vuile borden daarop en de open schotels nog half gevuld, want zij hadden bijna niet gegeten.
Rondom die tafel was weer in het stillere licht van zeven uur dat zenuwig gejaagde geloop geweest van 't zich klaarmaken. Hoed opzetten .... beste hoed of niet? ... mantel aandoen? ... neen ... zoo warm! maar toch meenemen ... 't wordt zoo gauw koel bij 't water!...
| |
| |
parapluie?... Ja... neen... toch maar wèl... je kan nooit weten...
Johan, bij 't raam gezeten, had toegekeken naar hun druk, redderig gedoe, zijn moeder en zuster beschamend zoo erg als burgervrouwen gevoelend, die hun Zondagsche goed aandoen om eens echt uit te gaan. Hun herrie en zenuwachtigheid deed zoozeer 't ongewone blijken en hun overdreven appreciatie van wat ze gingen doen.
Johan was al knorrig van kantoor gekomen, onrustig en benauwd in zijn lichaam, met de loome warmte rondom, overal, niet te ontkomen. En sedert een paar dagen werkten zijn zinnen sterk, zoodat zijn gedachten vol hittigheid waren.
In de broeiege stilte op het kantoor, over zijn begonnen brief, met de pen in de hand, die zweet-warm rustte op 't papier, kon hij nu plezierige lange denkingen aangaan, hittig en prikkelend als gepeperde spijs, tot 't in zijn slapen, bloedopgolvend, klopte en achter zijn oogen met fellen druk brandde.
Maar uit die heete lijfsverlangens, zoet-weeë begeerten, kwam hij altijd eenigszins terneergeslagen bij en voelde dan de leegte, en beloofde zich zijn gedachten beter in toom te houden. Bij de minste aanleiding echter gaf hij weer toe aan die kwijnend-zoete overgolving, en zoo werd 't ten slotte een kwellende strijd tusschen zijn verstand en zijn begeerte, die ontzenuwde en treurig maakte.
| |
| |
En nu nog die suffige, kindsche drukte thuis!
Hij had bedankt om mee te gaan, en hij had er nu half spijt over. Jetje zou er bij zijn.... Of toch maar beter niet? Wat gaf 't?.... 't Wond maar een beetje op en je voelde je beroerd daarna, eenzaam om te huilen. En dan, ze hadden 't met zoo'n onaangename intentie gezegd, dat Jetje en haar moeder zouden meegaan. God, ze moesten niet denken dat hij aan het kind dacht! 't Was alleen maar misschien, omdat hij in dezen tijd zoo afschuwelijk prikkelbaar was....
Nee.... 't was beter stilletjes, rustig thuis te blijven.... zich zoo min mogelijk te vermoeien.... En hij voelde 't alleenzijn, na 't weggaan van moeder en zuster, wijd-behagelijk vooruit: de stille straat, de schemering in de kamers, alleen theedrinken bij 't wit uitschijnend theekomfoortje op tafel. Hij verlangde daarnaar....
Eindelijk gingen ze toch. Bet zou gauw afnemen.
- Johan, je kan je zelf dan wel thee inschenken, had Cato gezegd, vooral alles nog vooruit willend bezorgen.
- Jawel.... jawel! zei deze, - ga nou maar gauw, anders wachten ze nog bij Dirks.
- 't Is toch jammer, dat je niet mee gaat, jonge... zei zijn moeder nog bij de deur....
- Ik wil toch heusch liever niet.... gaat u nou maar!...
- Nou, jij moet 't weten, dag jonge!
| |
| |
- Dag Johan, tot straks.
- Dag moeder.... dag To.... veel plezier!....
De deur was achter hen dicht. Zij stommelden de trap af, langzaam en pijnlijk voorzichtig zijn moeder....
Toen de voordeur open.... hun stemmen een oogenblik op straat, veel opener en lichter klinkend, dàn verijlend met de zich verwijderende stappen.
De meid kwam binnen en begon af te dekken, treuzelend om de tafel.
Johan met zijn beenen over elkaar geslagen, veinsde in een boek te lezen. Zij was in al haar bewegingen hinderlijk sterk in zijn oogen, terwijl hij haar anders ternauwernood merkte. Onwillekeurig zagen zijn oogen altijd van haar àf en vermeed hij elke aanraking op de gang of in de kamer, als zij langs hem ging, omdat instinctief haar goorheid en grofheid hem tegenstonden.
Maar thans werd hij aangetrokken door haar zware vrouwelijkheid, die contrasteerde met de uitgedroogde geslachtloosheid van zijn moeder en zuster, zooeven op diezelfde plaats.
In den zuiveren avondschijn in de kamer stond zij groot op, massief-zwaar in het groezelig bleekblauwkatoen met de dwarslijnen van haar witte schortbanden, telkens het breed-krachtig ruggelijf neer en òp over de tafel en de roodige vleesch armen, waarboven de mouwen waren opgeplooid, die reikten en in- | |
| |
trokken met een geklik van borden en zilverkletteren.
Haar mutsbanden, die ze had losgehaald, hingen vrij over haar schouders, zoodat hij haar nekkolom zag, krachtig-jong boven den lagen hals van haar japon en naar weerszijde week uitgolvend in de schouders, die sterk bewogen onder de dunne bedekking.
Van het gezicht zag hij alleen nu en dan de ovale wanglijn en de weeke kinronding. Het haar ging in een loome zinnelijke golf over haar oor, dat klein was met zuiver opstaande rose randen.
Hij had nooit geweten dat die meid er zoo goed uitzag.
Er kroesden aan de slapen en in den nek aardige vlokjes van wollig haar en het vleesch van den hals, zweet-klammig en week in de warmte, had nu een glanzend-geligen tint.
In schichtig hevig kijken, met een stikking in zijn keel, en zwaar dompe hartklopping, volgde hij hare geheele gestalte: het stevige bovenlijf, de bovenarmen, tot waar het ontbloote weeke vleesch begon boven de geroode rimpelige elboogpik en dan telkens even de vol-vleezige onderarmen.
De handen zag hij gelukkig bijna niet, en hij wilde er niet aan denken. Ook niet aan de voeten, waarvan de hielen in zwarte neergetrapte pantoffels, telkens zichtbaar werden onder het oplichtende zwarte rokband.
Zijne gedachten en oogen vermeden die en gingen bij voorkeur naar den hals en de armen.
| |
| |
Allengs begon ook de weerzin tegen de goorheid en zweetige warmte van dat groote lichaam, die nog altijd zijn begeeren weerstaan had, te minderen en bleef voor zijn hevig kijken alleen haar veerkrachtig bewegen en aanlokkend vleesch.
Jammer, dat hij zich nooit met haar ingelaten had! Zoo inèens familiaar worden en haar aanhalen, dat ging toch zoo niet.... of wel? Waarom maar niet ineens durven? Zij zou ook wel willen.... zou ze wel...? Als ze nou juist eens niet van hem gediend was.... en och nee! dat ging toch niet.... Ze zou minstens verwonderd zijn, niet begrijpen, hoe ze 't met hem had, die haar altijd achteloos voorbijging.... en dan zou hij zich ook niet sterk kunnen houden.... verlegen worden.... onhandig.... niet weten wat te doen.... met een onnoozel lachje staan.... nee! daar moest hij niets van hebben.... En 't was toch ook maar een gewone meid, waar hij anders afkeer van had.... Afschuwelijk, dat hij nu zoo heet was!...
Hij trachtte den ouden weerzin terug te vinden, die hij gewoonlijk tegenover haar had, den weerzin tegen onsierlijkheid en goorheid.... maar hij kon alleen de losse onbewust-krachtige buiging en strekking zien van nek, armen en schouders, zoodat de mutsbanden bewogen, en 't week-warme vleezige....
Hij moest toch maar 's wat tegen haar zeggen, een praatje beginnen.... gekheid maken en zoo langzamerhand.... dan zou zij niet zoo verwonderd zijn....
| |
| |
Maar nadat zij het tafelkleed gelegd had, met een zwaai over de tafel, haar armen forsch rechtuit, vroeg zij Johan ineens, terwijl zij naar de kast ging om 't theeblad te halen.
- U zal zelf zeker wel thee zetten? Of zal ik 't doen....
En zijn gewone koele stem antwoordde, vóór hij 't zelf wist:
- Nee, dank je.... ik zal zelf wel zetten, terwijl hij zijn hartkloppen trachtte te onderdrukken, met een gevoel van spijt, omdat hij den gunstigen tijd had laten voorbijgaan, terwijl het hem nu zoo gemakkelijk scheen, en zij 't zeker goed opgenomen had, als hij straks was begonnen.
- Is alles t'r? vroeg hij om haar blijven nog te verlengen.
- Ja, ik geloof 't wel, zei zij, haar handen langzaam wrijvend, neerziend op de tafel.
Hij zocht in zijn hoofd haastig naar nog iets om te zeggen, maar vond 't niet en zij ging met de bak zwijgend heen.
Stommeling, die hij was!
Hij legde zijn boek in de vensterbank, stond op en begon heen en weer te loopen. Toen, bij de tafel stilstaande, zette hij werktuigelijk thee. Weer neergezeten, trachtte hij aan zijn lectuur te denken, maar hij kon alleen zijn gloeiend begeeren voelen en de leegte rondom.
Dit wàs nu het avond-alleen-zijn, waarnaar hij ge- | |
| |
wenscht had: de peinzende kamerstilte, de oplettende omstand der meubelen, alle zoo trouw bekend, langzaam vervagend onder zwaren schemer, terwijl het komfoortje op tafel al helderder gelend uitschijnt, zooals een vuurtoren over grauwe zeegolven in dichtende donkerheid.
Maar dat had nu geen ziel voor hem. Hij voelde zich droevig eenzaam in een verlaten kamer. Het ging alles van hem weg, dof en zonder innigheid. De kamer werd een onbeduidend détail, de dingen bot-levenloos, zonder beteekenis.... Zoo was 't niet uit te houden!
Hij liep even gejaagd heen en weer, dacht toen op eens aan de thee en ging, tot een klein verzetje, zich een kop inschenken. Maar hij dronk 't zonder smaak, 't was niet meer een deel van rondom-koestering in huiselijkheid. Was hij maar meegegaan!
Buiten deze leege kamer voelde hij de volle wereld gonzen. Daar buiten ergens, voor hem onbekend maar toch te vinden, waren drokke levenscentrums. Daar werd breed, rijk-wellustig geleefd in genot, behagelijk en gemakkelijk. En wie de levenswijsheid had, kon daar ook iets van mee krijgen, een klein afstroompje uit dien vollen gulp van genot.
Dat was niet alleen een zaak van geld. Wie den weg wisten, konden er ook, ongemerkt, in een kittelende heimelijkheid, hier en dáár en dáár iets machtig worden tot hun verzadiging. Daar waren toch duizenden en duizenden vrouwen, die net zoo goed te genieten begeerden als de mannen, en aan wie op de rechte
| |
| |
manier wisten te komen, zich hartstochtelijk overgaven in een heerlijk-zondige loszinnigheid.
Als men maar een raadgever had, hoe daar te naderen tot die levenskernen.... Als hijzelf maar durfde....
Was hij toch maar meegegaan met zijn moeder en zuster en de Dirksen!.... Jetje....
Haar bekorende zachte tengerheid was voor zijn verbeelding, op zij gezien: 't gladde haar-kopje, de zwakke, welige vlecht tot op haar middel.... 't bleeke profiel, wel wat hoekig-mager en kleurloos, een lang bleek meisjesgezicht.... maar toch aardig de fijne blauw dooraderde slaapblankheid, 't heel kleine oortje, 't haar glad daarachter weg.... daaronder tengerblank 't halsje, kinderlijk teer.... 't verdere lijf nog ongevormd.... schraal.... stokkige armen....
Maar de beenen onder de halflange japon.... de voeten en enkels in aardige knooplaarzen met een fijne hak en smal toeloopend.... Zijn gedachten gingen graag daarheen.... hij verlangde bij haar te zijn, haar altijd te zien, misschien een aanraking, onbewust-koel-kuisch, van haar hand of haar haren....
Maar nee, toch niet. Wat gaf 't? Dat zweepte nog maar meer 't verlangen op. Hij wilde veel voller, hij wilde bloot vleesch in den greep van zijn handen, strijk-zacht en ongewoon aan te voelen.... Hij wilde dat voor hem, geheel, om er mee te doen wat hem lustte.
En ineens al het bloed naar zijn hoofd, bonzend in de slapen, de oogen brandend en een versnelde hart- | |
| |
klopping, die hijgen deed, over het plotseling opengaan van een gedachte in hem, waarvan het nu was alsof hij haar al lang vaag in zich had gevoeld.
Als hij nù eens ging, nu er niemand thuis was..,. 't Was als een verwijding van ruimte voor zijn voeten; de stilte suisde medeplichtig-ophoorend, overal voelde hij het gunstig oogenblik, 't neutrale der dingen, voelde als een plots zich openende gang naar verboden heerlijkheden, waardoor hij snel moest gaan eer 't te laat zou zijn.
Onderwijl hield 't dompe kloppen van zijn hart aan, terwijl hij met brandende oogen roerloos zat te staren in de stille straat.
Toen was hij ineens overeind, de doffe kamerstilte door, bij de deur.... die zacht krakend open.... Op 't portaal was schemerzwijgen.... toen in zijn eigen kamertje, zoo stil mogelijk.
In zijn kamertje was wit-helle avondschijn door het raam, hoog bloot tegen den klaren hemel en een teere witheid om de lichtkleurige meubelen. En 't was er lang-verlaten, van een suizende witte eenzaamheid.
Johan voelde 't even, en 't deed zijn haast nog toenemen. Snel sloot hij zijn kast open.... op de derde plank, zuiverwit belegd met kastpapier was 't roode schuifdoosje, waarin zijn geld. Er was nog zes gulden vijftig.... die allemaal meenemen?.... Ja.... vooruit maar.... niet te krenterig zijn.... neen, tòch niet... 't kon mislukken, 't was beter zich niet in de verleiding te brengen te veel uit te geven,... vijf gulden dan?..
| |
| |
Even rinkelend gleden de twee rijksdaalders in zijn portemonnaie; toen zag hij in den spiegel zijn onverwacht gezicht, met breede kringen onder de oogen. Hij schikte zijn das en boordje recht, en ging.
Zou hij Bet zeggen dat hij uitging?.... Och neen! hij zou wel weer vroeg thuis zijn,.... en anders.... gauw maar! gauw maar!
De trap af.... gejaagd de deur open.... eindelijk op straat, verlucht nu 't zoover was.
Komend uit 't schemerige huis, omgaf hem hier buiten opeens een wijde stille helderheid. De zomeravond weefde van ver omhoog een zachten weemoed over de stille stad, en over het gaan der weinige kleine menschen omlaag.
In Johan stilde 't zinsverlangen, terwijl hij liep, vervloeiend wijduit tot verteedering en zoete droefenis. Zoel-zachtjes omstrookte de nachtwind zijn gloeiend hoofd. Hij voelde zich in milde wijdheid, en zijn begeerten van zoo straks leken hier zonderling vreemd.
Terugkeeren?.... Eenvoudig gaan wandelen? Maar waarheen?.... Neen, hij moest toch maar gaan,.... nu maar 't plan doorzetten, want morgen kwam toch anders de benauwdheid terug.
Maar 't was nu een verlangen van zijn gedachten alleen, een verlangen naar een genot dat volkomen buiten hem stond. Dacht hij duidelijk aan wat hij ging ondernemen, dan vlaagde telkens een weeheid door zijn onderbuikspieren en klopte fel òp zijn hart.
Hij was zoo vaak 's avonds in de Kerkstraat die smalle
| |
| |
ramen gelijkvloers voorbijgegaan. Dan bewoog het wit wolkige vitrage en klopte 't hem, die voorbij liep, achterna.
Maar vroeger was 't hem nooit in den zin gekomen dit aan te zien als iets ook voor hem. Hij wist 't wel, maar 't bleef vreemd voor zijn gevoel. In den laatsten tijd echter had hij vaak sterk begeerd, maar geen geld gehad of niet gedurfd. En nu ging hij expres voor dat schuw donkere, dat zonde-achtig gemeene daarheen....
In de Kerkstraat bleef het hartebonzen en die vlagende weeheid in de maagstreek hem voortdurend bij, terwijl hij de lange straat af-zag.
Het was al diep schemerig langs de hooge huizen-gevels; de straat was als een smalle kloof in een gebergte. Scherp zwartlijnend tegen het diep groen van de lucht stonden de gevelprofielen op, in een brokkellijn afwaarts naar de verte, waar de straat omboog. In het hoog stille waren laag bij den grond enkele stemmen, kleine geruchten. Een jong paar nam afscheid, bovenaan een stoepje van vier treden.
- Nou dag pa!.... dag moe!.... genacht dan!
- Goeie nacht samen!....
Achter Johan gingen hun voeten sliffend de treden af... hun stappen klonken op straat, spoedig gelijkvallend, van hem àf, terwijl aan het huis de deur in 't slot viel.
Dan plotseling naast hem hoorde hij 't bromgepraat van drie of vier, die op de trappen van een kelder zaten en een op een matten stoel beneden voor 't huisdeurtje.
| |
| |
Onophoudelijk klopte hem verdoovend 't bloed in slapen en oogen en dompte zijn hart.
Nu, zoo dicht bij het doel, voelde hij zich weer hittig, bij vlagen tusschen de angstscheuten in. Zijn keel verdroogde en hij hield onwilkeurig zijn stap in als hij een van de ramen naderde, waar hij wist dat er zoo een was.
Dan zag hij 't gordijn op zij schuiven en in 't donker, een vreemdig gezicht knikken en wenken.
Aarzelend-schuw, nog half soezend, liep hij echter door.... tot zijn gloeiend lijf weer plots in een angst-schok verkilde door mensengedaanten, vlak naast hem op stoepen en voor open ramen, plotseling gezien. Hij hoorde vaag hun gedempt, slaperig praten, terwijl hij voorthaastte, de straat uit. Straks zou hij wel om-keeren, om dan ergens binnen te gaan.
De schemering werd minder doorzichtig. Toen hij bij de dwarsstraat omkeerde, zag hij in de verte een lantarenlichtje opvlammen... toen een dichterbij, toen gauw, drie, vier, vijf, een heele rij in de schuinte, al dichter en grooter.
Hij voelde verademing nu 't donker werd, ofschoon bij 't voortgaan, hem nog 't gevoel beklemmen bleef, dat de heele straat naar hem, spottend of verachtend keek.
Dezen keer zou hij nu durven.,.. hij zag niemand nabij. Al vóór hij het huis genaderd was, begon de meid te kloppen.... zóó hard dat de heele straat 't wel kon hooren.... ellendig!
In zijn opwinding zag hij nevelig-vaag 't gezicht:
| |
| |
zwart haar, leelijke tanden, toen zij lachte.... en hij ging wéér voorbij. Stommeling! waarom nou?
D'r was niemand! Hij had pijn van het bonzen tegen zijn borst en keel, terwijl hij met loomgaande bee-nen en zwikkende knieën twijfelend slenterde.
Maar een huis of vijf verder kwam toch een heer uit 't donker op: hij zag eerst de roodgloeiende sigaarpunt. Toch maar goed, dat hij voorbij geloopen was, anders, zou deze man gezien hebben.... Wat bliksem, kon dat schelen! Alsof iemand 't ook schelen kon, dat hij, een onbeduidend ventje, bij een meid binnenging!
Belachelijk zoo te denken!
En hij voelde hoe weer 't durven bovenkwam en de angst-schaamte in de diepte stilde.
Hij keerde zich kort om, besloten nu.
Maar een eindje van 't huis af, kwam een andere mansgedaante in flinken, beraden stap voorbij door de sfeer van weifelend-geligen schemer, die de overkantlantaren uitschoot, en passeerde, Johan aanziende met onderzoekenden wantrouwenden blik.
Toen ging 't wéér niet, nu die ander nog zoo dicht bij was....
De meid stond nu achter de half open deur, zwak verlicht in den gelen glimp van de lantaren: een lange figuur in flets rose met wit van kant aan de mouwen, wijde halve mouwen, geloofde Johan te zien. Maar pijnlijk teleurstellend trilde in zijn ooren de rauwe grof-fluisterende stem, die zeide:
| |
| |
- Blondje,.... kom 's binnen.... kom je niet 's binnen?
Hij schaamde zich nu ook voor de meid over zijn nietdurven. Moest hij nu maar niet doorgaan, alsof hij waarlijk nooit plan had gehad binnen te gaan? Hij voelde zich lamgeslagen door de emotie, zweetigwarm en zoo arm-ellendig, met een stikking van tranen in zijn keel....
Zou hij maar weer heen gaan.... Maar waarheen? waarheen?.... Naar huis toch niet.... en er was niemand in de heele wereld, die hem wachtte of zich om hem bekommerde.
Tik-tik-tik ging 't tegen de ruit van een breed raam met twee smalle deurtjes' er naast.
O ja, daar woonde er nog een.
Hij had opgezien, met een oogenblik aarzeling.
Hij zag de gestalte opstaan en in 't donkere fond van de kamer verdwijnen: zij kwam de deur open doen.
Hij had lust om door te gaan.... maar 't was te gek: hij schaamde zich nu meer voor haar, nu 't net was, of hij haar had laten open doen, dan voor de menschen. Maar in 't kleine oogenblik voor-'t-huis-staan voelde hij als brandend op zijn rug, 't kijken van de heele straat.
Een paartje naderde in langzaam-gelijken wandelstap. Johan hoorde hun zacht gepraat gaan, toen de deur uit 't slot knipte.
Hij schoof gauw naar binnen, zich eerst wat veilig gevoelende, toen zij snel de deur toeduwde....
| |
| |
Toen hij weer in de donkere nachtstraat liep, waar de eenzame lantarens weifelend gelend lichtten, was het zwaar-soezig in zijn hoofd. Een schichtig schaamtegevoel dreef hem snel uit de straat heen en hij had een gevoel of hij over zijn heele lijf klammig-vies was. Maar daaronder in zijn denken waren allerlei gewaarwordingen, rommelig door elkander, en 't werd hem niet klaar wat deze gebeurtenissen voor hem geweest waren. Hij poogde ook niet te schiften, liep dof-werktuigelijk verder in de stad, waar het dagleven begon te ebben. Maar allengs op zijn stemming voelde hij tevredenheid bovendrijven over deze mannen-ervaring méér, dat hij nu ook bij een meid geweest was, al gromden daaronder ook dof de weerzin uit de herinneringen van zoo straks en de teleurstelling. Maar hij vermeed zoo diep te denken, in zijn lichamelijke vermoeienis alleen begeerend, zich te wasschen en te gaan slapen.
Thuis waren zijn moeder en zuster al teruggekomen. Johan moest toen nog uit zijn moede hoofd een verhaal verzinnen van een kennis, waar hij zoolang geweest was...
- Een kennis?.... welke kennis?
- Och.... Posman van 't kantoor,... die had me al lang gevraagd 's an te komen.
- Posman, wie is dat?
- Ja, got! as ik dat nou allemaal eerst uit mot leggen!
| |
| |
- Nou.... we magge toch wel vragen! laat 't dan, as je niet wil.... je bent ook niks vriendelijk voor je moeder!
- O Johan, zei zijn zuster.... 't was t'r zoo gezellig, an 't Tolhuis!
- Zoo?...
- Een volgende keer mot je toch stellig's meegaan.
- Hoe gaat 't mevrouw Dirks en Jet?
- O, heel goed.... je moet wel de complimenten
hebben.... ze hebben erg naar je gevraagd.
- Wel bedankt voor de belangstelling.
- Nou, vin je dat niet aardig als de menschen zich an je gelegen laten leggen?
- O.... zeker! erg vrindelijk.... mag ze ook heel graag.... maar ik ben nog al moe, ik ga maar gauw na bed.
Johan sloot zijn kamerdeur achter zich, terwijl de vrouwen zich nog wat zetten.
Johan hoorde ze voortdurend levendig praten, altijd over 't Tolhuis zeker.... Ze waren heel opgewekt.
Gelukkig dat hij zich maar gauw van hen af gemaakt had, anders had hij ook nog al die verhalen moeten aanhooren.
|
|