| |
| |
| |
VI.
Den vorigen dag was de groote wasch thuisgekomen, de hooge, ronde mand krakend de trap opgesleept, die daarna den heelen avond op het portaal bij de keuken had gestaan. En voor ieder, die de deur uit of de trap opkwam, was het daar een vreemd, lastig, brutaal onbeweegbaar ding, met het gore linnen overtrek en de ruwe, strakgetrokken touwen.
Johan zag het en het was hem onbehagelijk als het begin van veel schutterige drukte en geloop dagen lang, de kamers ongezellig en schraal-armoedig gekleurd van al te veel suffig wit en kille zindelijkheid, rondom verspreid op stoelen en tafel.
En nu, in den morgen, waren de vrouwen vroeg op om gauw aan 't uitpakken te kunnen gaan. Johan zag Cato van de trap komen, juist toen hij wegging.
De treden afdalende van de benedentrap, hoorde hij hoe zij binnen aan de deur van zijn moeders slaapkamer sprak. En hij hoorde van binnen-uit zijn moeder, die blijkbaar ook op was, antwoorden....
| |
| |
Er was in die beiden reeds een fanatieke werkkoorts en Johan voelde tevredenheid het huis te kunnen ontwijken.
Even nadat hij weg was, kwam mevrouw uit haar slaapkamer, en zij ontbeten haastig. Mevrouw, die anders altijd een kop thee met een beschuitje in haar kamer gebracht kreeg, dronk haar thee nu in de huiskamer, zoo maar even neergevallen op een stoel. Cato slurpte uit haar kopje, staande bij de tafel, beiden zich reppend met gejaagde slurpteugjes, geheel bezeten door dat ééne groote doel van den dag, de wasch. En drinkende, waren hun gedachten stil bezig over hetzelfde onderwerp.
- Bet moet vandaag wit schuren, weet u wel? merkte Cato op, na een stilte, waarin het vochtig slurpen was gehoord. Zij zag mevrouw niet aan, ze vervolgde enkel haar gedachten.
- Jawel.... maar toch vanmiddag eerst.... maar ze mot ook effen de trap andweilen.... ik weet niet wie d'r wel op geloopen heeft, maar 't is eenvoudig een schande zoo vuil as-ti weer ziet. Dat moèt ze nog even doen.
- En dan vanmiddag koken ook...? zei Cato aarzelend-vragend, haar moeder nu aanziende.
- Hemel jà.... dat kan best...! dat is nou toch ook zoo'n heidensch werk niet, dat beetje aardappelen schillen. Dat mot ze dan maar onder koffiedrinken doen.... en we zouen immers sla eten, niet?... Dan heeft ze ook geen groente te koken.... met een beetje beleid, kan dat best samen....
| |
| |
- Maar laat ze ons nou maar even helpen met andragen....
Cato zette nu ook het theegoed weg en bracht de vuile kopjes naar de keuken, terwijl mevrouw het kleed van de tafel nam.
Toen riep Cato de meid, om de touwen boven de mand los te maken en begon het uitpakken.
Het was een gouden dag in 't stille portaal, die opsloeg van omlaag door het raam boven de deur, want buiten zonde een helle warme lichtheid met zoelende winden in den lentedag. Koelklaar in dat licht waren de figuren van Cato en de meid. Cato, haar kleine gedrongen zwarte lijf ombuigend en weer opduikend, gestadig over den rand van den traag krakenden korf; en dan aangevend het witte goed in de beide roodvleesch-handen van de slonzige meid, die het telkens neerschikte in hooge stapels op 't blauwe bakje, zij, met het breede achterlijf omhoog, in krachtig neer- en òprekken van haar zwaar, blokkig lichaam.
Dan, als 't bakje vol was, zei Cato:
- Zoo.. breng nou eerst even weg.. en de jonge meid pakte met gestrekte forsche armen den zwaren bak òp van den grond en krachtig die torsend voor haar buik, het bovenlijf teruggeworpen, ging zij met zwaar-snelle dreunstappen naar de voorkamer, waarvan zij de deur met de punt van den bak schuin openstootte, en verdween. Cato intusschen wachtte haar terugkomst, met den elleboog steunend op de mand, nu al gloeierig-ver- | |
| |
moeid, met pijn in den rug van 't gedurig bukken.
In de kamer, waar tusschendoor de hoog opgeschoven ramen de zomerlucht in zoele vlagen spelend binnen woei, sorteerde en telde mevrouw het linnen, vóór zich op de gladglimmende houten tafel. Zij had een cahier voor zich met blauwe en roode lijnen, als een kasboek en daarin was met potlood zorgvuldig het getal aan lakens, sloopen, servetten, handdoeken en lijfgoed geboekt.
Staande hoog voor de tafel, een lange, slappe vrouwengedaante in grauwe wol, sluik neerhangend als een regenmantel, deed ze met bedachtzame, gepreoccupeerde bewegingen van haar magere zwaardooraderde handen, waarvan de lange vischkoud-roode vingers, blauwgenageld, telkens streken over het stugwitte goed met een klein raspend geluid. Het scherp, mat-wit profiel, met de smalle, droge lippenspleet, streng vastgesloten en het zwarte haar eenvoudig glad gestreken langs de slaap, bewaarde nog wel iets van het airgrande-dame uit vroegere tijden. Maar de stalen bril bedierf dit, gaf haar een blauwkousachtig uitzicht, als een magere schoolmaîtres in haar slappe wollen winterjapon.
Zij keek ernstig-aandachtig door de brilglazen neer op het boek, schrapte met een potlood een regel door, als ze de stapeltjes met bewegenden mond geteld en zuiver opgestapeld had, en dan legde zij ze weg.
Soms, het hoofd op, gingen haar oogen peinzend, nietsziende, staren naar buiten op de helbezonde huizen aan
| |
| |
den overkant, terwijl haar glazigvellige vinger stijf bleef rusten op het cahier, bij een getal.
Tot de meid de deur weer openstootte en een opgestapelden bak binnendroeg.
- Op den stoel maar, mevrouw?
- Sja... goed, zet maar op den stoel, ik ben nog niet klaar... Of geef die sloopen toch maar hier en vraag 's an de juffrouw, of ze nog niet een handdoek voor me heeft, ik heb er maar tien... en doe toch die deur dicht... 't tocht!...
- D'r waren d'r elf... de juffrouw heeft ze zelf geteld...
- Nou, ik heb 'r maar tien gevonden... Wat vertel je nou! kijk maar hier: een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien. - Da's alles... vraag maar of de juffrouw nog's goed kijken wil... of wacht maar... ik zal zelf wel even... Zij opende de deur en vroeg half buiten staande:
- Cato, heb je ook nog een handdoek voor me? die met dat kruisje? Ik heb t'r maar tien...
- Ik heb u d'r toch elf gegeven...
- Nou, dan moet je ze maar's komen zoeken, ik heb er maar tien gevonden.
- Ach, waar hebt u die dan gelaten!... ik weet zeker en Bet heeft ze ook gezien, niewaar Bet?
- Ja, ik geloof 't ook, juffrouw...
- Nou, ik recommandeer me dat jij ze vindt, as je ze dan gegeven hebt... ik kan uit tien geen elf maken... kwam het schampere antwoord.
| |
| |
- Ach, dan heb u ze zeker onder een ander stapeltje gelegd... dat heb u verleden ook gedaan met dat flanel van Johan, dat weg was...
- Zoo...? Van verleden weet ik nies, maar zoek jíj ze dan as je dat glooft, kijk jíj dan maar!...
- Hè, got! da's ellendig, dat dat nou weer zoo ophoudt, waar motten we dat nou weer vinden.
- Ja, got, Cato, daar kan ik nies an doen...
- Ach, juffrouw, zei de meid, as we nou eerst maar doorgingen, as-ti er dan nog niet uitkomt, dan is 't zeker dat-i hier mot zijn, dan kenne we zien...
Dit vonden ze goed en gingen weer met haast aan 't uitpakken en tellen; tot koffietijd.
In de slaapkamer, waar door Bet maar even gedekt was, gingen ze haastig zitten.
De gordijnen, om de zon neergelaten, waren er als warmdoorgeelde vliezen. Men zag de horizontale spikkeling van het weefsel en de schaduwing der rechtopgaande touwen, met ringetjes op gelijke afstanden. Achter de gordijnen, in de kamerholte, dreef een warmgulden lichtatmosfeer om den stilstand der meubelen.
De twee vrouwen zaten tegenover elkaar aan de tafel, in hun hoofden de gedachte aan de wasch en het werk. Mevrouws oogen lagen diep-gloeierig in hun kassen en haar jukbeenderen waren vaal gerood. Cato zag nog bleeker dan anders.
Zij zeiden eerst niets, aten hun boterham, de hand naast
| |
| |
het bord, zwijgend, starend op de tafellakenfiguren.
- U mag wel's denken die rekening van Neervoort te laten betalen, zei Cato, eensklaps haar oogen opslaand, half verwijtend, - ze zijn d'r gisteren al wéér geweest.... Da 's geloof ik de derde keer al!... Wil u nog koffie..?
- Ja, wat mij betreft, heusch met alle pleizier, als jij maar zegt waarvan ik betalen moet,.... ìk weet 't niet.
- Heb u dan deze maand nies over? en we zijn pas op de helft.... got!.... en Verspeik mot ook nog komme..... en Mulder..... en dan nog de slager.... we komen nooit toe zoo..... hè, 't is toch ellendig!
Cato's stem klonk hoog, scherp en zenuwachtig, zenuwachtig benauwd, als zochten haar gedachten vruchteloos naar uitkomst, overal heen.
Mevrouw werd er kalmer van.
- Ja... dat heb je aan je vader te danken, kind!... Maar dan mòtte ze nog maar wat wachten! Ik kan 't toch niet van me lijf afsnijen.... en we leven waarachtig zuinig genoeg!
- Zuinig!... we leven armoedig... zei Cato hevig, haar oogen grootstarend, of ze opkomende woedetranen terugdrong.... Je heb nooit niks.... we zijn blij als we eten.... Johan is de eenige, die nog 's een enkele keer uitgaat......
- Ja Johan is een egoïst.... as die zelf maar wat heeft, dan kan 't 'm ook wat schelen of anderen het
| |
| |
hebben.... ik kan me werkelijk ook niet meer bekrimpen.... je mot toch 't noodige hebben.... ik kan nog probeeren of ik m'n thee 's morgens... maar een mensch kan zich toch niet alles ontzeggen....
Och god! daar begon ma zich weer te slachtofferen!
- Ach, van ù is natuurlijk geen sprake.... u kan net zoo min iets missen als ik.... 't is maar dat je altijd in dezelfde duffigheid voortleeft, zonder iets om op te vroolijken.... en je doet je best zoo zuinig mogelijk te zijn en je komt toch achterop.... 't Gaat noòit zóó!
Ze zaten nu een poos zwijgend kauwend en starend, in het gouden donker, waar de stofjes wemelden bij de spleten tusschen gordijnen en ramen. Soms even de kleine tik van een neergezet kopje of een mes, dat op een bord een boterham in repen sneed.
Toen zei mevrouw, haar branderige oogen op Cato gericht, en die weeke klank in haar stem, die toch niet aangenaam te hooren was:
- Wil ik tante Storck vragen of je 's bij d'r mag komen logeeren, om d'r 's uit te zijn?
- Dank u hartelijk!... Een mensch van twee en zeventig, die niet loopen kan van de rhumatiek! Ik heb geen lust ook nog voor onbetaalde ziekenoppaster te gaan spelen, als 't niet noodig is. En 't is nog de vraag of ze me eens zou willen hebben. Zoo bar heeft ze zich niet aan ons gelegen laten leggen....
- Nou, goed, To! Gut, as je niet wìl... voor mijn
| |
| |
plezier hoeft 't niet - antwoordde mevrouw, nu weer in haar irritatietoon....
- Ben je klaar.... al? Of moet je nog eten? ging ze voort, kijkend naar Cato's bord.. - 't Is maar we hebben onzen tijd wel noodig, als we vanmiddag nog door 't mangelgoed heen willen. -
- Ja, ik ben klaar.... as u niemeer wil?....
- Goed! gauw dan maar, zei mevrouw opstaande.
Laat Bet maar opruimen.... dan gaan wij gauw rekken....
Cato ging naar de keuken, mevrouw door de portebrisée naar de huiskamer.
Daar was 't hel van teruggekaatst licht. Een harde zon stond over de huizen van den overkant. In hun schelbelichte, poeierig-droge baksteen waren ze hardonbewegelijk, dicht aaneengesloten in stijve rijen, achter het raamglas zichtbaar.
Een felwitte lichtheid was in het buiten overal, met krijschend harde straatgeluiden, die ongedempt door de opgeschoven ramen binnenwoeien.
In de kamer, ongezellig als een magazijn, op alle stoelen en op de tafel en het buffet hoopjes linnengoed, en onder de stoelen op het kleed, overal het bleeke wit, vlak en wezenloos-stil.
Met haar langzamen stap, loom bewegend in de mathangende japonstof, ging mevrouw naar de tafel, haar gezicht ernstig, zichzelf-voelend-in-moeheid. Haar rug deed zeer en haar lendenen en er was een mattende
| |
| |
gloeiing achter op haar hoofd onder de warme, zware haren. Ook haar oogen brandden.
Zij wist wel wat dat beteekende: dat ze zich óver-inspande en het vanavond en misschien ook vannacht zou moeten bezuren.... Maar dat was met haar zwak lichaam altijd zoo, bij het minste dat ze deed. En 't werk moest toch gedaan.... Zoolang ze kòn zou ze doen.... zich door kracht van wil ophouen.... je kon alles als je maar wou.... zij had dat dikwijls genoeg getoond.... zij hàd een sterken wil.... Al moest ze 't ook later boeten, dat behoefden de ande ren niet te merken.... Niemand zijn nood klagen en in stilte lijden... en dan, als 't heelemaal niet meer gaat, ineens instorten.... tot verbazing van anderen, die zeggen: god! was 't zóó erg met 'r!.... dat hebben we nooit gemerkt....
Die rug stak wel erg.... Toch niet zitten.... die wasch moest af.... wat zij wou, zoù ook.
Cato deed de deur open.
- Ma, zeg u nou 's: mot 'r nou ook nog wit geschuurd worden vanmiddag, ja of nee? Bet ruimt nou eerst binnen op en gaat dan an de trap.... maar ze zegt dat er dan geen tijd overschiet, want ze mot nog aardappelenschillen ook.
- En waarom heeft ze dat onder koffiedrinken dan niet gedaan?
- Ja, dat weet ik niet.... dat heb ik 'r ook gevraagd.... maar 't is in alle geval nog niet gebeurd....
| |
| |
- As de juffrouw maar op een stoel en een stoof kan zitten! zei mevrouw met moeilijk verkropte heftigheid.... Ze zullen ook 's geen slag meer voor je doen dan precies noodig! Nou, laat ze dan dat witschuren in gosnaam maar laten, as ze dan absoluut wil.... 't kan mijn ook niet schelen.... de boel mot dan maar vuil blijven. Maar laten wij tenminste maar beginnen, als je wil!
Cato ging even weg om Bet van het schuren te zeggen: als ze dan maar goed de trap deed en voor d'r pot zorgde, dan moest 't schuurwerk maar blijven. De meid zei: asjeblieft juffrouw.
Cato kwam weer binnen en sloot de deur.
- Wat eerst? vroeg ze.
- Wat eerst?.... wel die lakens met dat kleine rechte vierkantje maar eerst, zei mevrouw.
Cato kreeg het stapeltje op haar armen en wierp 't met een doffen smak op tafel neer. Toen ontplooide ze het bovenste, en aan beide zijden van de tafel staande, begonnen ze het te rekken, de randen stevig tusschen duim en vinger, schrap zich stellend, rechtop, en dan kort-rukkend, ieder naar haar kant, dat de groote lap linnen trillend vlak spande tusschen hen over de tafel heen. Hun gezichten ernstig-strak boven de opslaande bleekheid van het laken, de oogen recht-uitkijkend, zeer bezig, stonden ze zoo langen tijd zwijgend, en alleen het fronselen van het linnen werd gehoord en soms, als een nagel van het
| |
| |
goed afschraapte, even een scheurend geluidje.
In stakige stijfheid hun tweeër gestalten, stijfschuin hellend achterover, verbonden door het linnen als een gespannen zeil tusschen hen, bewogen ze in zenuwachtig schokken, van elkaar af, heen en weer, en 't linnen trilde tusschen hen.
Langen tijd zoo, 't eene stuk na het ander.
Maar Cato verslapte al meer en meer in de vastheid van haar greep. Telkens liet zij het goed slippen, en dan was mevrouw zenuwachtig geërgerd.
- Nou kom, Cato! kan je dan niet beter!... hou dan toch vàst! Ben je dan zoo slap in je handen? As je moe bent, ga dan maar zìtten... dan zal ik 't met Bet wel verder doen!
- Ja, ik kan bijna niet meer.,.. We hebben een heele boel gedaan al... kijk 's... dat heele stapeltje! Zoue we nou maar niet uitscheien voor vandaag?
... 't Is toch al bij vieren bijna.... En 't is voor u ook niet goed u zoo te vermoeien.
- Jij kan doen wat je wil, maar ik ga verder, zei mevrouw, bukkend naar een nieuwen stapel. Zij sprak met een heete, klanklooze stem en onder haar droog, vellig gezicht en haar diepliggende oogen scheen er als een gloed te branden.
- Toe nou! scheidt u nou oòk uit!... Ik zie 't an u, dat u ook moei ben, drong Cato, die op de punt van een stoel was neergevallen, met één hand haar rug wrijvende.
| |
| |
- Ach nee!... laat mij toch me gang gaan! ik dwing jou immers ook niet. Ik heb 't er nou op gezet, dat 't vandaag klaar zou... vraag maar even of Bet komt, en kijk jij dan naar 't eten zoolang.. daar zal je toch niet te moe voor zijn..... Toe, gauw nou!
- Nou u mot 't zelf weten! u zal u weer ziek maken. Cato haalde de schouders op. Als ma eenmaal zoo koppig was en zoo'n idee had, was er niets met haar te beginnen. Waarvoor diende dat nou, dat afjakkeren... zóó'n haast had dat niet... Nou, zij had in elk geval geen lust zich ziek te maken.
Zij ging in de keuken.
- Bet, of je ma even wou helpen met rekken.
- Rekken? En 't eten dan, juffrouw?
- Daar zal ik wel op passen... maar ma wil per force nog dat mangelgoed afdoen vandaag.
- Maar got! dat het toch zoo'n haast niet?
- Dat heb ik ook al gezegd... maar je weet wel hoe ma is... ga nou maar gauw.
- Nou, mijn zorg! Denk u d'r om: over een kwartier motten de aardappelen op...
De meid ging naar voor en het rekken begon weer, zwijgend, geacharneerd, in een heeten drang om àf te doen.
Mevrouw voelde den steviger greep en de forscher rukken, en klemde de bloedlooze smalle lippen samen zich inspannend, allengs hijgend... Maar ze wilde toch geen kamp geven.
| |
| |
- Hei! hei! niet zoo ruw, zachtjes een beetje... 't hoeft niet stuk, zei ze telkens, al rekkend, en in de moeilijk uitgestooten doffe woordklanken was merkbaar de moeite die ze deed om haar kwelling te verbergen.
En de meid had er juist plezier in met onverschillige harde rukken haar bijna om te trekken, al zeggend: ja mevrouw... goed mevrouw... zóó dan, mevrouw?
Cato kwam weer binnen, in de kamer, waar den ganschen middag het licht niet veranderd scheen. Ze waren aan het laatste stuk en Cato loste mevrouw af, die nu doodaf in haar stoel zakte.
Daarna ruimden de twee anderen, bedrijvig door de kamer gaande, al het linnen op, stapelend op de blauwe bakken het slappe, ongeperste goed.
De meid ging toen naar de keuken en Cato begon tafel te dekken.
Terwijl zij nog bezig was, kwam Johan thuis en fluitend de trap op. Mevrouw stond uit haar stoel op en ging eenigszins haastig de porte-brisée door, in haar kamer.
Johan trad in en bleef bij de deur staan, de handen in de zijzakken van zijn grijs werkjasje. Uit den kraag omhoog de lange magere hals, voorover, en daarop de lang-ovale blonde kop. Zijn kleur was even doorschijnend en flets als gewoonlijk, maar de oogen waren
| |
| |
grooter open dan anders en de lijnen van den neuswortel naar de mondhoeken minder scherp getrokken. Dat kwam omdat hij opgewekter was dan in langen tijd te voren door het mooie weer en de lentebeloften in de lucht.
- Zijn jullie niet laat? vroeg hij zijn zuster, maar vriendelijk dit, en toen, rond ziende naar den grond rechts en links:
- O... ja!... de wasch! zei hij flauw glimlachend.
- Ja, natuurlijk, de wasch! Of vin je 't soms ook niet noodig dat die gedaan wordt? smaalde Cato.
- Nee, ik vin 't héél noodig, ik vroèg maar, antwoordde hij zachtzinnig, en daarop: - wat is 't verrukkelijk weer, hè?
- Zoo...? ik weet niet, ik heb 'r nies Van gemerkt, we hebben den heelen dag gerekt.
- Waar is ma?
- In d'r kamer natuurlijk, waar zou ze nou ànders zijn.... die heeft natuurlijk weer veel te veel gedaan, daar helpt geen praten tegen en nu is ze doodop.
- Och god! zuchtte Johan, omdat zijn gelukstemming zakte in het vooruitzien hoe nu zijn moeders humeur en de heele huiselijke atmosfeer wezen zou.
Ruiter-te-paard op den stoel gezeten, keek hij uit in de straat, die kalm uitlag in valere kleur, als stil-verzadigd na het zonnebranden van den ganschen dag.
| |
| |
Het was etensuur en de weinige menschen gingen er met haastigen tred naar huis.
Meer en meer legde zich buiten een stille vrede als op een zomeravond.
Zijn moeder kwam achter hem binnen en groette hem merkbaar-bewust-zachtmoedig-lijdend:
- Goeien avond, jongen....
- Dag moeder, antwoordde hij, even het hoofd wendend.
- Wat hebt u gedaan? vroeg Cato bezorgd naar mevrouw.
- Wat ik gedaan heb...?
Johan, die zich nu geheel gekeerd had en haar stil zat aan te kijken, zag de glimlach, waarmee zij de vraag herhaalde: eenigszins droevig en berustend onder haar eeuwigdurende bewustheid van martelares te zijn.
- Ik heb m'n handen gewasschen.... en m'n hoofd met eau-de-Cologne gebet, omdat 't zoo gloeide. Maar waarom vraag je dat zoo?
- Zie je! nou hebt u u weer veel te veel overspannen.... nou slaapt u weer de heele nacht niet!
- Och.... jawel - misschien ook niet.... 't komt er niet op an.... daar hoeven we niet zooveel herrie over te maken.
Haar onverschillige berustingtoon bracht de zenuwachtige Cato tot benauwdheid van onrust en zorg.
- Ach god! daar is 't nou! zei ze half huilend, -
| |
| |
ik heb het u nou zóó gezegd.... u bent ook net een kind! nou slaapt ma weer de heele nacht niet, Johan!
- Maar m'n god, wat ìs dat nou! dat je je daar nou zoo druk om maakt, ging mevrouw koel-redeneerend voort, dat is nou toch wel 's meer gebeurd, geloof ik, hè?
- Ja juist.... maar 't mòst niet gebeuren! 't ondermijnt u heelemaal.... de dokter heeft 't nog zóó gezegd.... en dan krijgen wij nog de schuld, dat we niet op u gepast hebben.... Maar u laàt u niet oppassen.... ik kan d'r nies meer aan doen.... u moet 't zelf weten.
- Zeker To, ik zal 't zelf wel weten; zei mevrouw bedaard, engelachtig-zachtmoedig.
- Neem u dan tenminste wat broom!.... of heb u geen broom meer?
- Ik geloof dat-i op is.... de laatste keer.... ja, de laatste keer heb ik 't laatste uit 't fleschje genomen, maar....
- Nou, laat Johan dan gauw wat halen.... toe Johan, ga jij gauw even bij den apteker....
Johan stond dadelijk op.
- Heel goed, hoeveel?
- Nee, nee! nee!... Cato wees nou toch bedaard, laten we nou toch kalm blijven, 't is zoo vermoeiend. Laten we nou eerst eten.... en ik wil ook niet zoo bemeesterd worden.... Toe Johan, kom nou eerst zitten.
- Goed dan..... maar na den eten dan! hield Cato vol.
| |
| |
- Mij goed; na 't eten kan 't me niet schelen, als Johan dàn wat halen wil.... heel veel helpt 't anders toch niet....
- Maar 't is toch altijd ièts, hield Cato aarzelend vol. Zij had behoefte, met hoe weinig dan ook, zichzelf gerust te stellen.
Zij schikten nu aan, en de maaltijd begon.
De twee vrouwen spraken niet meer en Johan zei ook niets. Mevrouw had geen trek. Nu de ijdelheids-opwinding van daareven vervluchtigd was, had ze bijna moeite haar houding te bewaren en niet in klagen uit te barsten, zóó was haar hoofd vermoeiend heet en zwaar. 't Klopte in alle aderen door haar heele lijf; pijnlijk-wee voelde zij de machinerie van haar lichaam werken in 't rusteloos kloppen der polsen en 't bloedsuizen in haar ooren. En al dichter scheen een felkloppende pijn naar de kruin van haar hoofd samen te dringen. Soms zag zij sterren verschieten voor haar oogen en dan voelde ze één seconde lang in duizeling haar lichaam niet. Daarna was 't of haar ledematen verdoofd waren. Ze kon haar hand naast haar bord niet opheffen en 't prikkelde vinnig er in, of zij erlang op gelegen had.
Maar zij wilde zich goed houden. Haar krachtige wil kon haar zenuwen wel de baas en niemand zou merken hoe zij leed. Eenzaam moest ze dat dragen!
- Cato, doe dan toch die schalen dicht! kàn je daar dan niet om denken? Altijd en eeuwig is dat wéér
| |
| |
zoo, 's middags. Zoo'n moeite is dat toch niet.
Het was haar een afleiding iets te zeggen, in iets haar pijn te uiten. Maar Cato begreep 't niet en vond ma onuitstaanbaar. Dat was altijd als ze zoo wat had.
- Mijn hemeltje! Ik ben net zoo klaar met nemen! ik heb de schaal nog niet eens uit mijn hand gezet. Ik zal 't deksel d'r wel opzetten. Wacht u dan toch eerst 's af of 't gebeurt of niet....
- Nee goed.., maar 't gebeurt nooit!
- Da's nie waar! Zeg jij's Johan of ma niet veel meer den boel open laat dan ik?
Johan vond 't ook.
- Ja natuurlijk! spannen jullie maar tegen me samen! Nou, 't kan me ook niet schelen. Laat open of dicht, zooals je verkiest. Ik zal 'r geen moeite om maken.
- Dat merken we! spotte Johan.
Daarna was er weer stilte. Bet bracht de rijst, en Johan was de eenige die er van at, terwijl de anderen suffig toezagen. Toen vroeg Cato:
- Wil je niet meer? Ben je klaar?
- Ja.
- Toe, ga dan nou even gauw een fleschje broom voor ma halen, dan kan ze dadelijk wat krijgen.
- Moet ik hier in de buurt gaan? vroeg Johan.
- Nee.... liever bij onzen apteker in de Vijzelstraat.... die moet 't dan maar opschrijven, anders moet je dadelijk betalen.
- Oòk goed.
| |
| |
Johan ging de deur uit, tevreden nog eens in de lucht te zijn. De woordenwisselingen thuis hadden zijn lichte stemming, die kwam uit het weer en uit den nieuw wordenden zomer, niet geheel kunnen dooden.
Terwijl hij voortging, strookte het zoel langs zijn slapen en hij zag met genietende oogen den stillen, innigen glans over alle dingen, over de huizen, over de verlaten straatvloering, bruinig-rose heen naar de verte. En de wijde hemel welfde troostend-wetend, wijd-heen in stille blauwheid, waardoor één enkele, groote, zilveren ster in 't zenith te fonkelen begon.
O, de wereld was toch wel goed! Het was als een hartdoortrillende, grootmoedige belofte alom van betere dingen, die komende waren, van een wijder, rijker leven, een zacht-weemoedige hoop op iets, dat zijn toekomend leven zaligend vervullen zou.
Terwijl hij droomend liep over de brug, waar zich de Prinsegracht opende met het lichtkleurend groen harer stille boomenrijen, waaronder al diepe schaduwen, en 't roerloos, gladspiegelend water, bepeinsde Johan wat 't zijn kon, die belofte.
Wat had hij te verwachten? Niets toch. En evenwel leek hem het leven niet dor. Misschien was 't dan slechts de heerlijke kracht tot berusten, de weemoedige tevredenheid met 't kleine weggetje, dat hij hier stil en eenzelvig tot zijn dood zou gaan, als een peinzer en een banneling in 't leven.
| |
| |
Zoo peinsde hij in 't zieldoorstroomend weeldevoelen. Langzaam liep hij huiswaarts op stilgaande voeten, in zijn zielsdwepingen verloren, zalig omhuld door de zoelende schemering.
Het was goed en groot hier op aarde te wachten en stil te zijn....
Bij zijn thuiskomst werd hij natuurlijk bekeven om zijn lang uitblijven.
- Jij moet noodig weer boodschappen doen, waar haast bij is....
Maar het stoorde hem niet zeer. Hij hoorde de woorden als van ver uit de laagte en hij lachte maar eens.
Zijn moeder nam dadelijk van de druppels in, leunde daarna in haar grooten stoel achterover, met een koel kijkend, strak gezicht, alsof zij alle meelij vooruit afweren wou.
De deur stond wijd open om de koelte, ook een raam, maar dáárvoor was het gordijn neergelaten, zoodat er niet veel lucht doorkwam.
Telkens pufte mevrouw van de hitte, hoewel het toch niet heel warm was in de kamer, maar het woest stroomend bloed scheen haar droge huid tot barsten te spannen, tot zij op oogenblikken niet wist, waar zich te bergen en haar hoofd om en om wierp tegen de hooge leuning,
Johan zat te schrijven, Cato te naaien, geen van
| |
| |
drie sprak een woord. Tot Cato haar moeder weer aanmaande nog eens van de druppels te nemen en opstond om ze zelf klaar te maken.
Daarna, toen mevrouw gedronken had, was de stilte weer ongebroken tusschen hen.
Mevrouw voelde zich ellendig benauwd in de kamer, in haar stoel. De lamp straalde heeten gloed af en het trijp was broeiend heet onder haar en tegen haar drogen wang.
En tòch wilde zij niet naar haar slaapkamer gaan, waar 't koel was; want zij zag op tegen de eenzaamheid daar. Straks, als zij naar bed gingen, zou 't tòch moeten, dat zij daar alleen bleef, lange uren alleen, fel wakend met zich zelf alleen.
Zoo trachtte zij het uit te houden in de voorkamer, las de krant met groote inspanning, liep eens heen en weer, bette zich met eau-de-Cologne, kwam weer terug en zette zich opnieuw, pogend rustig te blijven, vooral als Johan van zijn papier de oogen naar haar opsloeg, om haar onderzoekend aan te zien.
Het werd elf uur en na eenige schaarsche woorden en weinige beweging, gingen zij van elkaar, ieder naar zijn kamer.
Cato stak voor mevrouw het nachtlicht aan.
Of zij nog iets voor haar doen kon?
- Nee, dank je wel.... ga maar gauw slapen....
Cato zeide niets meer, keek haar nog eens stil bezorgd aan en ging de deur uit.
| |
| |
- Gelukkig kind!... die kon slapen....
Mevrouw begon zich langzaam, heel voorzichtig te ontkleeden, bij de tafel rechtop, in de stille kamer, waar de meubelen en de kleuren zeer nadrukkelijk en geheimzinnig opleefden onder den dwalenden schijn van het nachtlichtje.
Vage schaduwen stegen en daalden er schuw langs de muren.
Zij zag ze en voelde een beklemdheid over zich komen, die in rillingen overging. Zij voelde zich schuw en pijnlijk nerveus, vol onbepaalde vreezen voor dien langen nacht, dien ze tegen ging. Wel waren de hartkloppingen minder en was ook haar hoofd meer verdoofd, maar aan slapen toch geen denken.
Zij dacht er een oogenblik aan de lamp op te steken en bij de tafel te gaan zitten lezen. Maar dan zou 't ook weer zoo gloeiend warm worden en zij voelde weerzin tegen alle bepaald doen.
Zoo zette zij zich in haar witte nachtgoed maar stil in een leuningstoel bij de tafel.
Haar blik viel echter op de wekker, en zij kwam weer overeind om die op te winden. Het luide gekraak deed haar pijn in de stilte, en maakte haar bang, zoodat zij toen die opgewonden was, ging om de kamerdeur en de porte-brisée met den sleutel af te sluiten.
De harde slag, waarmee Johan zijn laarzen buiten zette, gaf haar weer een schok van schrik, zoodat ze
| |
| |
een oogenblik hijgend bij de deur bleef staan. Toen ging ze naar haar stoel terug.
Alle geluid had nu buiten opgehouden. Het gespetter van 't lichtje verschrikte haar eerst, maar weldra was ze er aan gewend. Haar voeten en handen begonnen allengs te kleumen en somtijds rilde zij van kou. Maar nog altijd viel er aan slaap niet te denken, al had ook de pijn opgehouden te steken in haar hoofd.
Klaar wakker, onwillekeurig merkend elk gerucht: 't kraken van een paneel, een verre voetstap op straat, ging de gedachtenstroom in haar hoofd voorbij, eindeloos, vermoeiend helder, terwijl ze naar de wijzerplaat van de wekker zat te turen. Heel langzaam zonk de groote wijzer naar omlaag van cijfer tot cijfer. Hij ging toch.... als zij er maar eens niet om denken kon, zou hij nog gauwer gaan, maar ze moest er om denken, en tegelijk om de wasch, om 't werk, dat ze vandaag gedaan had en om zoovele andere dingen.
Het was toch maar goed, dat 't afgedaan was. Die Cato wou altijd tegenhouen.... uit goeiigheid maar 't was toch lastig.... Ze wou d'r niet onder komen, onder Cato. Oppassen! Maar 't was toch afgedaan, alles, door haàr wil en morgen kon 't vroeg gehaald.... als die mangelvrouw 't nou Zaterdag terugbracht.... nee, dat was te gauw.... Maandag dan, dan kon Woensdag de boel in de kast zijn, of Donderdag.... Nee!.... Woensdag.... dat kon best.... dan moesten ze maar eens aanpakken. To zou wel weer zeggen.... maar
| |
| |
ze moest zich daaran niet storen.... Maar dan werd ze weer als nu, zoo overstuur die zenuwen.... Dus niet zoo hard, en geforceerd dan .... Ja maar, 't moest niet 't air hebben of ze 't om To liet.... Dan kwam ze d'r te veel onder. 't Was goed dat ze niet had laten blijken van avond, hoè erg 't wel was, want anders, als ze nu in 't vervolg minder deed, zou 't schijnen of ze toch een les gehad had en wijzer was. 't Wàs geen les. 't Was soms noodig aan te pakken. De boel moest van de vloer.... en as nou de mangelvrouw Maandag.... maar 't kon best Zaterdag.... Waarom niet Zaterdag?....
Ze zou 't morgen dat mensch wel eens op d'r hart drukken. Wat drommel! 't Kon best en dan kon Maandag de boel aan kant zijn. Als ze dan maar de boel niet te veel vernielden in dat mangelhuis. Ze konden zoo ruw zijn... en dan kreeg je je goed met winkelhaken thuis... Zooals bij de vorige mangelvrouw, hoe heette ze ook weer?... Kienes of Kiens ... Met de wasscherij was 't tegenwoordig anders nogal goed... Ze gebruikten nogal niet veel chloor... Wel wàt... maar dat doen ze allemaal tegenwoordig... Nog een enkele ouwerwetsche, die 't niet doet... maar anders... Beroerd! Vroeger was dat toch allemaal een hoop beter....
Eensklaps schrikte ze met een schok op in haar stoel. Een vlieg begon te gonzen door de stille kamer. Nou al een vlieg! waar kwam diè zoo vroeg vandaan?
| |
| |
Hè, wat was dat vervelend! Telkens, klets! klets! tegen den spiegel, tegen 't plafond, tegen 't behang. Dat zoo'n beest zich geen pijn deed... Op het witte stuc omhoog kon ze 't zwarte diertje volgen, met een vlokje schaduw schuivend er achter....
Zou ze hem probeeren dood te maken? Maar dan moest ze zich weer zooveel bewegen... 't Was anders wel irriteerend, dat zeurige gebrom.
't Hield op... gelukkig! O neen, daar begon 't weer, nu bij de ramen.
Zij stond op om even naar buiten te kijken, maar 't was pikdonker en zij zag alleen, als een lichtende pit in 't zwarte, den weerschijn van het nachtlampje in de ruiten.
Dus liet ze het gordijn weer vallen en begon heen en weer te loopen, plotseling denkend aan de onbetaalde rekeningen, waarover To 's middags gesproken had. Dat was ellendig! Dat ging zoo niet op den duur... Zij moest eens naar Van Veen toe, of er nog niet iets meer rente te maken viel... al was dan de belegging wat minder soliede... Of anders voor dezen keer wàt verkoopen en zuiniger leven in 't vervolg... Maar hoè dat?... ze gaven alleen 't hoog noodige uit... Toch hier en daar waren wel kleinigheden, waarop te bezuinigen viel.... Kleinigheden zijn 't juist, die de duurte maken. Zoo, vanavond, die broom-kali... Dat was eigenlijk een nuttelooze uitgaaf... dat gaf toch niets... of iets misschien... maar ze was tòch nog
| |
| |
helder wakker... 't Was ook een idee van Cato... Ellendig zoo'n nacht: alles hooren, alles merken, altijd met je zelf bezig.. Waar was de vlieg?.. die was gelukkig stil. Kom, nou 't maar eens in bed probeeren, voor de verandering. Ze werd ook te koud, zoo...
Heel voorzichtig instappend, bleef mevrouw opzitten, tegen 't kussen: haar smal, gelig, bijna tanig gezicht tegen 't witte.
Haar oogen altijd op de wekker gericht, waar de lange wijzer zoo traag voortkroop, hoorde zij buiten de uren slaan: twee, drie... vier...
Dezelfde gedachten kwamen weerom in zonderlinge nuancen en combinaties. 't Was altijd de wasch, 't huishouden, de rekeningen, haar eigen toestand, de tijd van vroeger... haar doode man... de kinderen, de baas-willen-blijven, en dan weèr de wasch en 't werk van vandaag en morgen.... tot zelfs de voldoening over het afgedaan-zijn wee werd en als verzuurde in haar bewustzijn.
Haar lichaam gloeide van 't woelen in benauwdheid. De oogenblikken duurden en duurden in den gelijken tik van den wekker, koelbedaard, onbarmhartig, eenzelvig voortgaande in de loodzware stilte, die haar benauwde.
Eindelijk, nadat zij 't half zes had hooren slaan, werd haar bewustzijn onklaar en sliep zij in, in een doffen slaap, terwijl buiten, voor de vensters, uit het dichte donker een zwakke morgen begon te bleeken over de huizen.
|
|