| |
| |
| |
V.
Aan de ontbijttafel in de huiskamer, in de Zondagsche rust buiten en binnen, wachtte Cato tot Johan zou komen ontbijten, dien zij in het kamertje naast-aan, met water hoorde plassen en heen en weer stappen.
's Zondags was hij altijd laat en alleen Cato wachtte dan op hem, als mevrouw naar de kerk ging. Zoo was 't nu ook. Mevrouw had al ontbeten en kleedde zich in haar kamer.
Haar bekruimeld bordje, 't kopje met den suikerkleverigen rand en het zwarte laagje theebladen, drabbig op den bodem, stonden gebruikt achtergelaten op 't servet.
Soms knetterspatte in de goedbesloten stilte het violet spiritusvlammetje en raasde het even in den zilverig blinkenden trekpot, of de thee zou gaan koken.
Cato las een blad van het ‘Nieuws,’ naast haar bord wijd opengespreid. Telkens, terwijl haar oogen lazen, ging de rechterhand bijzijden om een reepje van de gesneden boterham te nemen en aan den mond te
| |
| |
brengen. Dan zonken haar tanden smakelijk weg in 't laagje sneeuwig geraspte kaas op de vette boterlaag en gleden de vochtige bleekroode lippen bij 't proevend kauwen over elkaar, terwijl vinger en duim het afgebeten eindje weer weglegden tot later. Dit lang achtereen in stilte, tot bij het omslaan van een wijd blad, zij rustig opzag naar 't penduletje. Het was zeven minuten over half tien.
Wat was Johan weer ellendig laat vandaag ... en ma mocht ook wel komen, anders kreeg ze nooit een goeie plaats.
Met den elleboog op 't kranteblad, haar wang tegen de dikroode vingers gesteund, bleef zij naar buiten staren: een tenger vrouwtje, in haar wollen morgenjapon met een pipsch zorgelijk-ernstig gezichtje. Juist zoo een menschje voor zoo'n kamer in zulk een straat.
Zij keek naar buiten, onderdoor de crêmekleurige valgordijnen met hun stijf rijtje pompons, die stemmig en nauwkeurig tot gelijke hoogte waren neergelaten en zag op de dof-steenroode huizen van den overkant. De gevels stonden roerloos op in het nuchtere licht, de ramen rijden zich in hun groezelig witte lijsten naar weerszijden uit, sommige geheimzinnig dicht met vitrage, andere een spiegelend zwarte holheid, waarachter niets bewoog, onder de eveneens zorgvuldig laag-neergelaten gordijnen. Nog verder links de nuchter-wijdstarende ramen van een verdieping, die te huur was. In die kamer, achter het naakt hoog glas, zeer zichtbaar de
| |
| |
houten vloer met parallelle naden; 't ordinair paars behang, 't zwartmarmeren schoorsteentje op zij gezien.
Verderaf uit de straat klonken nu en dan kinderstemmen op, een echt Zondagsgeluid. Anders niets, geen kargerij, geen geroep van kooplui. Soms rinkelde een deurbel aan de overzij bij een barbier.
Cato was bezig te denken, dat op Zondag de straat toch al heel saai was, toen zij de deur van Johans slaapkamertje hoorde gaan.
De kamerdeur opende schuin achter haar en Johan kwam binnen.
- Goeie morgen, zei hij, langzaam naar de tafel sloffend, met de handen in de zakken.
- Morge Jo .... groette zij terug.
- Ma al weg? vroeg hij, een stoel aanschuivende en naar 't gebruikte bordje kijkend.
- Ma gaat na de kerk, ze kleedt zich an.
- Zoo.... Hij zette zich neer en begon zich gapend uit te rekken: o.... ho!
Toen bleef hij, ineengezakt, de beenen wijd uitgestrekt onder de tafel, suffend zitten.
Het fijnblonde meisjesachtig gezicht, met fijnen neus en naar voren stekende scherpe kin, was zoo van terzij gezien Engelsch in vorm en kleur. Om de tengere neergaande schouders hing een oud buisje, vaalbruin tegen het Zondagsch-frisch witplooiend hemd op de platte borst. Om de lichtblauwe oogen waren donkerviolette wallen van zwakheid.
| |
| |
- Wat ben je weer laat! zei de zuster, vlug een paar lepeltjes suiker uit den pot in een kopje scheppend.
- Gaat nog al, antwoordde hij lusteloos.
Toch voelde hij zich wel vanochtend en was 't alleen de dofheid na een langen dichten morgenslaap, die hem rekkerig en geeuwerig maakte.
Nog wakker liggend gisterenavond, in de nachtstilte, koesterend in bed, veilig in de vrijheid van morgen-Zondag, was de toekomstverwachting inniger opgeleefd, hem doorgloeiend met zachte blijheid. En toen, daar die levenshoop zich op iets concreets te vestigen trachtte, was hem het plan geduidelijkt zich door studie op te werken. Eerst wilde hij talen bijwerken, ook Noorsch en Zweedsch.... dan later handelsrekenen, goed boekhouen .... handelsaardrijkskunde .... Maar eerst talen! Dat kwam zoo te pas en zou hem zoo'n gevoel van meerderheid geven .... En in de zacht doorgloeiende bedwarmte en 't weeldegevoel van vrij zijn op Zaterdagavond, had dit voornemen hem zóó uitvoerlijk toegeschenen, dat twijfel onderdrukt werd, ofschoon hij anders zijn bedriegelijk avondoptimisme wel kende.
Diep verzonken-zijn in studie, zich absorbeeren in lekkergedrukte boeken, ver van de omgevingsdingen, dàt was op zichzelf immers een genotsfeer. En zoo zou hij zich maatschappelijk bevrijden, onderwijl zelf gevormd worden in strenge studie.
Op dit idee was hij ingeslapen en de ochtendnuchterheid had 't enthousiasme niet geheel kunnen dooden.
| |
| |
Hij zou vanmorgen nog beginnen en zoo zou de Zondag meteen gevuld zijn. En het was hem nog als een groote poort, waar hij door zou gaan en die leidde tot een heerlijk land, in de verte gezien.
Maar nu, terwijl hij, telkens even roerend, zijn water-smaakthee slurpte, en nadenkend langzaam hapte van 't kleffig-oudbakken brood, ging zijn blijheid in de Zondagmorgenrust vernevelen en begon hij de leegte rondom te voelen. En de twijfel aan zijn kunnen joeg bij vlagen omhoog, als kille winden in den herfst, die tusschen het dorre heesterloof de gele blaren neer doen ritselen.
Zou hij wel kunnen? Was 't niet een dwaas hersenschimmig plan, zooals hij er zoovele gevormd had?...
Hij mijmerde zoo, terwijl zijn zuster, weer over haar krant gebogen, las en de eindelooze rust van den Zondagmorgen rondom roerloos stond.
Zijn moeder kwam binnen in een jachting van haast, ritseligstijf en netjes, heel in 't zwart: een zwarte githoed met moiré-kelebanden, een ruim omhangenden, zijden mantel en stoffen laarsjes, oude-damesachtig, onder de rechte rok.
- U mag u wel haasten, hoor! zei Cato, bedenkelijk naar de pendule ziende.
- Is 't al zóó laat? nee! - ja toch, ik heb 't hooren slaan .... ja, ik moet me haasten!...
- Deze klok gaat nog achter, wèet u dat wel? .... U komt er toch niet meer...
| |
| |
- Is-ti àchter! Wel nee! ik heb 't hooren slaan ... Doe maar even mijn handschoenen dicht.
Zij had een kerkboek en een zwart lorgnet-foudraaltje op 't tafelwit gelegd en trok nu zenuwachtig gehaast aan haar handschoenen.
- Dag Johan, zei ze toen terzijde, als terloops.
- Dag moeder.
- Weet jij ook of de pendule achter is?
- Ik geloof 't niet... misschien ook wel.... ik weet niet.
Maar Cato, haar roode vingers ijverig krommend-bewegend op de dofzwarte handschoenpols, zei met heftige, stellige zekerheid:
- Ik weet zeker, dat-i achter is ... Bet heeft 't gisteren nog gezegd, toen ze aardappelen gehaald had ....
- Maar Bet is geen autoriteit .... haas je dan maar!... laat die achterste maar los.... Nou nog 's even zien of ik een dubbeltje heb voor 't zakkie. - Wacht! op de schoorsteen lag er een.
En mevrouw haastte, weer stijf ritselend, naar den schoorsteenmantel en tastte, met speurende oogen overal kijkend:
- Waar was 't nou? .... 't wàs er toch .... op zij .... Heb jij 't weggenomen, To? ... 't is toch ellendig, dat je altijd ... de dingen verlegt ... o, daar is 't! Nou gauw ... mijn kerkboek! ... Heb ik mijn lorgnet wel? ... anders kan ik wel thuisblijven ... ja ... Nou, dag To, dag Johan ... tot straks.
| |
| |
- Ik zal u even uitlaten; Cato stond op.
- Ach, blijf maar, ik kan die deur alleen wel opentrekken.
Zij waren al in de gang.
- As Bet straks thuis komt, zeg dan dat ze allereerst... hoorde Johan. Toen dempte de stem achter de kamerdeur, nu gesloten, tot onverstaanbare, aanhoudende klanking, ook nog toen de traptreden snel achtereen kraakten onder haar naar beneden gaan.
Het touw piepte, de voordeur beneden sloeg open.
- Ja... goed... dag ma! riep Cato van boven.
Toen viel de deur weer in 't slot, en door de straatrust beneden vernam Johan nog even de haaststappen op de drooge trottoirsteenen van de Zondagszin delijke leege straat.
Zijn zuster kwam langzaam weer binnen.
- Heb je al gedaan? vroeg ze, de deur met kracht in 't slot duwend, die anders niet sloot.
- Jawel... geef me nog maar een koppie thee. Is Bet uit?
- Ja, ma heeft 'r maar na de kerk laten gaan. Dat was zoolang niet gebeurd.
- Dan moet jij de bedden opmaken?
- Ja, natuurlijk...
- En wou je nou eerst hier opruimen?
- Ach nee, ik kan wel eerst jouw kamertje doen. Of ga je uit?
- Nee...
| |
| |
- Nou, blijf dan hier zoolang, dan mot de ontbijtboel maar zoolang wachten. Schenk je zelf dan maar even in.
Hij bleef weer alleen. Hij schonk uit den trekpot, maar 't gele, waterige sop in 't kopje ziende, met de smeltende suiker onderin, walgde hij, in het vóórproeven van den zoetigen warmwater- en suiker-smaak en schoof de kop weg.
Toen stond hij op om op en neer te loopen, de handen in de broekzakken.
Hij was tegelijk ongeduldig en angstig zijn werk te beginnen.
Naast den kamerwand hoorde hij zijn zuster stommelen. Van den anderen kant, ergens uit het huis er naast, vibreerden bij tusschenpoozen, heel fijn en heel zacht, enkele pianoaccoorden door de stilte.
Van de straat, nu onder kerktijd, geen geluid.
En de vale Zondagsstilte, het plan-broeden in hem deden hem de kamer omschrijden in een behoefte aan beweging. Hij zag er tegen op zijn kamertje weer te zien, bang voor 't gewoon-dagelijksch aspekt der dingen, maar hier begon de stil in zich verzonken rust hem te benauwen. Hij had haast neer te glijden in dien onhoorbaar vlietenden ruststroom of zijn stemming zou anders vallen als een zwakke muur, waartegen zwaar de opkomende vloed van twijfel brak.
Een oogenblik bleef hij staan voor 't raam, maar
| |
| |
dadelijk daarop, vreezend voor de doodschheid der vale straat, keerde hij ich om en stapte, tusschen de stille wanden, rond de verlaten ontbijttafel, eens en nog eens en nog eens rond, even stilstaand voor den spiegel, dan weer voor het boekenrekje aan de overzijde, waar de oud-gekende, gehanteerde boeken wezenloos in hun rijen stonden, op hun ruggen namen van dingen, die hij nu in wrevelig ongeduld las, omdat zij hem zoo vreemd waren.
Eindelijk hoorde hij de deur van zijn kamertje weerbarstig knarsend dichtslaan. Hij opende dadelijk de kamerdeur en Cato en hij stonden tegen elkaar over op het donker portaal.
- Klaar?
- Ja, ik heb 't raam nog wat opengelaten, dan lucht 't nog wat.
- Goed, zei hij onverschillig, ging binnen en drukte, duwend met zijn lijf, de deur in 't slot. Terwijl hij zóo nog even staan bleef, was 't hem of zijn energiestemming, als een slecht acrobaat, met wankele voeten op een gespannen koord ging, telkens op 't punt neer te vallen in de diepte van lusteloosheid, en alleen 't ijdelheidswillen en de angst voor 't wat-dàn haar overeind hielden.
Hij kreeg langzaam boeken uit zijn kast: een Fransche grammaire, een paar schriften, een dictionnaire en installeerde zich aan 't gele tafeltje.
Toen liet hij 't gordijn zakken, om niet naar buiten
| |
| |
te kijken en sloeg dadelijk de grammaire open, om niet in zijn gedachten terug te vallen. Het noodzakelijke was zijn gedachten hierheen te dwingen, die tot zijn eigen zijn in dit oogenblik wilden terugkomen, zoodat hij zichzelven zou voelen, zittend in 't klein, sutbenauwd kamertje op den saaien Zondagochtend.
Waar zou hij met zijn grammaire beginnen? Niet te veel vooraan, niet al te degelijk en minutieus, anders zou hij nooit 't volhouden. Niet bij de dingen die hij al half wist alzoo. Bij de verbes irréguliers...?
Doch de lijst met vet gedrukte lijnen, bladzijden achtereen, schrikte hem af en hij bladerde verder tot een afdeeling, niet dicht gedrukt, maar luchtig uit vele alinea's opgebouwd: Imparfait et Passé défini.
Het was ook zoo lang niet, en als hij 't geleerd had, zou hij vertalen gaan en woordjes leeren.
En het werken gelukte wel. Zijn wil was als een staketsel, dat de wilde gedachten het binnendringen belette, en als hij opkeek naar het gladwit plafond, was hij blij verrast niet de benauwdheid te voelen van den omstand der onverschillige niet meelevende dingen.
Integendeel, in de grijze Zondagmorgenstilte was hij zich bewust, wèl besloten, poesigkoesterend hier neergezeten, met al dat bekende zoo vertrouwelijk om hem heen. Hij zag 't tafeltje gezellig klein en gladgeel, het houten ledikant, ook geel met zwarten rand, rustig- | |
| |
vertrouwelijk wachtend aan den muur, de loodgrijze behangselvlakte met de zwarte en gouden ornamentfiguren in stille klimming naar de zoldering; alles zonder opdringendheid en door niets ongewoons hinderend.
Hij werkte koortsig-ijverig, bijna zonder opzien en toen hij eindelijk, na een thema, aan de vertaling bezig was, voelde hij zich hoogrustig en veilig, alsof hij nu na zware branding, op open glad water kalm henenvoer, en gunde hij zich te hoor-merken, hoe naastaan zijn zuster het kleed rond de tafel schuierde, een grijs geluid, rhythmisch herhaald, met stofferstooten in de hoeken bij de pooten.
Een beetje later weer ophoorend uit zijn werk, was het stil en dacht hij welbehagelijk aan het koffieuur dat gauw slaan zou.
Na de koffie.... Ja, wat zou hij nà de koffie doen? En opnieuw aan werken denkend, op dat trage uur van den dag, vervaalde plotseling de heldere dag in zijn ziel tot grauwheid.
Hij stond op om dit loopend uit te denken tot hij weer rust-in-verwachting had gevonden... Dat 't in de huiskamer nu zeer stil was, merkte hij. Zijn zuster was naar boven gegaan, zeker om zich te kleeden.
En hij kreeg lust de leeg-wachtende kamers te doorloopen, om nog die wijde rust te voelen, die zoo dadelijk kon verstoord worden en nog eens in die eenzaamheid alleen te zijn.
| |
| |
Zoo trad hij dan binnen in de schemerstilte van de huiskamer, waar de gordijnen nòg lager waren neergelaten dan anders, nòg stemmiger, nòg Zondagachtiger.
Het bijgeschuierde vloerkleed, grijs met een roode streep, lag uit zonder een krimpje, de stoelen stonden zorgvuldig recht, met de antimakassers zuiver uitgestrekt, het bruine tafelkleed was angstvallig rechtgetrokken. De kamer zag sober-aan-kant, burgerlijk-netjes, opgeruimd tusschen twee maaltijden, stil-nadenkend.
Nadat Johan, bewegingloos bij de deur, dit een oogenblik had ondervonden, sloop hij zacht weer heen, de deur voorzichtig in 't slot trekkend. Op de gang kwam hem de lust, nog even, vóór ze thuis kwamen, in de keuken te zien. En hij opende de glazen deur. Ook hier 't Zondagsch aan-kant-zijn. De kleine stille ruimte gevuld van den driftigen tik uit 't koperen wekkerklokje op den smallen rand om den zwarten schoorsteen, alsof dit het hart van 't keukenhokje was.
Het witgeboende tafeltje, de twee matten stoelen stonden roerloos, de blikken vormpjes tegen het houten beschot, glansden wee-wit, en aan 't eind der blankgeschuurde rechtbank, deed de koperglanzende kraan den eenen droppel na den ander vallen in den gootsteen....
De schel ging plotseling hevig over, boven aan de zoldering bij de trap.
Johan kreeg een schok van schrik. Hij sloot de keukendeur en ging over de gang zijn eigen kamertje binnen,
| |
| |
prettig veilig, achter zijn gesloten deur, tegen het nieuwe dat nu in huis zou aanvangen zich te roeren.
Cato kwam haastig van de trappen en trok de deur open. Het was Bet, de meid, die thuis kwam.
- Ik, juffrouw, riep ze van beneden op.
Johan hoorde haar de trap opkomen en dadelijk doorloopen, deze trap op, naar haar kamertje om zich uit te kleeden. Zijn zuster was nu de huiskamer binnengegaan en zette de koffie klaar. Hij had het kastslot hooren kraken en zag-hoorde haar schutterig gedoe tusschen tafel en kast, onophoudelijk heen en weer. En hij voelde een versnelling in 't rhythme van den tijdgang, als een spanning der oogenblikken naar het uur van koffiedrinken, die ook in hem de verwachting feller aan 't gloeien bracht.
Hij zette zich weer voor zijn tafeltje of hij nog werken kon. Maar ziende op zijn open boeken en schrift, voelde hij die denksfeer dáár nu als ver van hem af en in zijn stoel geleund, zag hij hoog denkende naar buiten, waar 't levendiger was van pratend voorbijgaande groepen. Er klom zwak gerucht van praatstemmen en gelijkgaande wandelstappen tot zijn raam omhoog. Deftige burgerheeren waren 't met hooge hoeden, Zondagsche broeken, stijf en met een staande naad van 't liggen, en blinkend gepoetste laarzen; zorgvuldig gekleede winkeliersvrouwen met donkere mantels zonder een stofje; jonge meisjes uit de buurt, in hardgroen en hardpaars, en ook nog een enkel oud vrouwtje met een
| |
| |
palmdoek om, het gladzwarte kerkboek tegen het lijf gedrukt in de dofzwarte garen handschoenhand, ging stijfgebogen temidden der groepen.
Zij stapten met gelijken tred als in processie..... Nu en dan schoof een dametje tusschen de groepen door, sneller voorbij, maar de meesten gingen rustig en deftig, in het gevoel van den vrijen dag, langs de starre strekking der vaalroode huizen in de wezenloosheid van den stillen Zondag.
Terwijl juist onder zijn raam op het trottoir stemmen en lachen harder opklonken, ging de schel over: zijn moeder. En hij hoorde haar de trap opkomen, niet alleen echter.
Als een klatering van klanken, luidde op, naarmate de vreemde stappen hooger stegen en meer nabij, een doordringende vrouwenstem in ijverig praten, waarop zijn moeder onder 't moeilijk klimmen, antwoordde met beleefdheidlachjes en met: ach zoo! en: wat zeg je?
Over de gang, in de huiskamer, bleef de stem klinken, de doffe ruststilte, plotseling helderend, even wat lager toen Cato begroet werd, maar toen weer verder in dezelfde toonhoogte het verhaal.
De stem klonk niet onaangenaam, maar op den duur al te hel-helder. Het was juffrouw Bingers, wist Johan, en als iets onverwachts en ongewoons, dat het koffiedrinken verfeestelijkte, vond hij het plezierig dat ze daar was, hoewel zij hem anders om haar harde levenslustigheid niet sympathiek aandeed.
| |
| |
Even zweeg de stem, blijkbaar omdat zijn moeder de kamer verlaten had, maar al gauw begon 't frisch opnieuw, nu tot Cato.
Johan wachtte tot hij geroepen zou worden; maar er volgde nog veel heen en weer loopen van de meid en Cato over de gang tusschen keuken en kamer. Eindelijk werd in de rammelende theestoof het koffiewater binnengebracht, dat hardkokend raasde, eerst buiten op de gang, toen in de kamer.
Daarna sloot Bet de kamerdeur en klopte bij hem:
- Jongeheer, of u komt koffiedrinken?
- Jawel!... riep hij terug en stond dadelijk op, maar bedacht zich ineens, dat hij toch wel een boordje mocht omdoen, nu er visite was.
Eer hij een schoon gekregen en er de knoopjes ingedraaid had met zenuwachtig frommelende vingers, duurde het vrij lang.
- Johan, kòm je nou? riep Cato uit de huiskamer.
- Ja.... zoo dadelijk! riep hij terug, voor den spiegel zijn das door de gesp halende. Nou manchetten nog.... of nee, dat was niet noodig....
Hij klapte hard de openstaande kastdeuren toe en ging toen haastig zijn deur uit, de huiskamer binnen. Zij zaten al, zijn moeder en juffrouw Bingers, de koffietafel met het helderwit glanzend, schoon servet tusschen hen in. En alles was blinkend en feestelijk-ontvangstachtig op de tafel: de zilverige koffiekan met zwartglimmend oor en knop, de vingerdoekjes
| |
| |
met roode randjes, zorgvuldig tot driehoekjes gevouwen naast de borden, de ‘goeie’ en niet de daagsche mesjes, die nog helder en winkelnieuw blonken. En daarbij, aan weerszijden van de witte broodmand, smakelijker en uitvoeriger dan anders, twee witte schulpschaaltjes, een met bleek-rood rookvleesch en een met een versch, zuiver toegesneden stukje zoetemelksche kaas.
Cato stond bij de kachel en legde juist, met snellen greep tusschen duim en vinger, de dampendheete broodjes in de schaal, toen Johan binnenkwam. Een paar bleven nog achter op de krant, die het vuilworden moest beletten.
- Dag jongmensch, zei juffrouw Bingers in antwoord op Johans groet, - hoe gaàt 't je?
Waarna ze dadelijk weer, tot zijn moeder gekeerd, voortpraatte uit haar breedrood gezicht, met de kleine in plooien weggezonken oogjes en de spaarzame grijze haren. Zij spon voort aan een van haar interessant-breed opgezette verhalen, met zooveel innige belangstelling gedaan, dat zij een gezelligheidskring om zich scheen te trekken, als op een dameskransje van ouwe juffrouwen. Maar er was een aangeleerde distinctie in 't keurig saamtrekken van haar mond en 't gemaniereerd uitspreken van enkele woorden, die Johan hinderlijk waren.
Hij schikte aan de tafel, als onopgemerkt in de schaduw van die woordenhaag, die zich al maar
| |
| |
grofwelig bloeiend, in 't eindelooze verlengde, terwijl haar breed-dikkige handjes, half dames- half meidenhandjes, met vlugge vaardigheid en blijkbaren eetlust een heetgloeiend halfbroodje smeerden, waarop de harde boter dadelijk donker vergelend smolt.
- .... Noù, toe heb ik gezegd, asti d'r dan zóó opgesteld is, laat-i dàn maar 's komme. Menheer was juist die dag uit en de kinders waren na school. En toe kwam die dan ook en 't eerste dat-i vroeg was: tante, mag ik nou bij je blijven vandaag? Zoo'n engel! Heelemaal blond en blauwe oogen: de oogen van zijn moeder.
- Van je zuster Tine? zei mevrouw eenigszins onzeker vragenderwijs.
- Nee, die is met Laurens getrouwd, den ingenieur, je weet wel,.... nee.... de moeder van dit kind is Dora, me jongste zuster...., die in Zwol woont... Ach, maar zoo'n snoes, je weet 't niet en zoo bij de hand al!
- Zoo, is 't zoo'n lief kind? zei mevrouw weer.
- To, geef me zoo'n gedraaid broodje 's an, as je d'r bij kan, vroeg Johan dwars door tusschen het over-en-weer spreken dier twee.
Juffrouw Bingers, als werd zij hierdoor op hem opmerkzaam en vond 't onbeleefd uitsluitend alleen te praten, keerde zich, na even uit haar kopje gedronken te hebben, met een pink gedistingueerd in de lucht, tot hem.
- En hoe gaat 't hier, meneer?.... of mag ik nog
| |
| |
Johan zeggen, als van ouds? vroeg ze met een voortvarende hartelijkheid.
Terwijl hij antwoorden ging, zag hij haar aan, hoe ze daar zat in haar behagelijk-breede burgerlijkheid, breed en zwaar, in zwarte kleeding, met een ouderwetsch gouden horlogesnoer om den hals en dan omlaag in twee wijde snoeren, die zich beneden vereenigden, voor de hooge borstglooiing, tot waar het horloge was weggestoken. Een groot-ovalen broche, die een vlok flauwblond-haar omsloot, stak vast onder haar breedplooiende kin en de vingers, die bij haar borst bewogen, droegen twee grof gouden ringen.... Aan een Zondagsgekleede burgerdame uit een welbeklanten spekslagerswinkel, moest hij denken.
Maar haar leven was niet gemakkelijk, dat wist hij. Zij was huishoudster bij een weduwnaar met vele kinderen en had altijd veel voor haar familie, een oude moeder en verschillende zusters, gesjouwd. Er werd van haar gesproken als van een zelfopofferend wezen, dat levenskrachtig en zonder vertoon anderen haar beste jaren wijdde, en Johan had dit vaak aangehoord met even-zelfverwijt, omdat hij zoo weinig de achting voelde, waarop zij toch wel recht had, als het waar was wat men zeide.
Maar als hij haar dan weer zag, in haar burgerlijke kordaatheid, was zij hem antipathiek, ook om de zelftevredenheid, die hij in haar vermoedde, ook om de bestudeerde valsche distinctie van haar spreken. Zoo
| |
| |
werd het hem tenminste half bewust, maar het was misschien vooral zijn geënerveerdheid, die zich stootte aan haar bruyant doen en haar grove gemoedelijkheid.
- Nee, zeg u maar Johan, als u graag wilt, zei hij koel.
- Nou, Johan dan.... Je bent tegenwoordig in een nieuwe betrekking, hé? Werk je daar nou nog al naar je zin, met lust?....
- 't Gaat nogal, de eene dag wat meer, de andere wat minder, zooals iedereen, denk ik....
Hij sprak voorzichtig. Hij wist niet of dit gesprek eenvoudig beleefdheid beduidde of een poging om in zijn intiem leven door te dringen. Maar zij ging voort, met een soort van strijdlustige opgewektheid en superieure afkeuring, even merkbaar, in haar toon.
- Neé, dat ben ik niet met u eens,.... neé.... dat ben ik niet eens, daar zijn nog wel menschen, die altijd met lust den dag beginnen: Ik, om maar bij mezelf te beginnen.... En iedereen kan dat, als-i maar wil. 't Leven is toch zoo belangrijk.... als u 't maar vinden kunt en vooral als u maar wilt.... Maar d'r zijn er genoeg, die 't niet willen vinden, wat zeg jij, Cornélie?...
- Zeker, je hebt perfèkt gelijk. Als ik geen wil gehad had, ik weet warempel niet, hoe ik er gekomen zou zijn.
Johan voelde zich heet geprikkeld: er was zoo'n wanbegrip van zijn leven en wat hij voelde in hun woor- | |
| |
den. Hij had lust hun dat eens even te doen voelen.
- Dus moet ik vast en stellig overtuigd zijn, dat t leven plezierig is, zei hij, en dan met geweld dat in alle dingen willen vinden. Maar als ik nou niet overtuigd ben van dat plezier, dan kan ik ook geen lust hebben, de dingen zoolang te onderzoeken, want dan is 't niet zeker of dat de moeite waard is.
- Nee... hoe meent u? U hoeft niet vooruit overuigd te zijn... als u maar begint de dingen in 't leven niet naar te vinden... als u maar met een beetje opgewektheid begon.
- Ja maar... waar haal ik juist die opgewekttheid van daan?
- O, als u maar een beetje wil hebt, dan komt 't vanzelf.
- Nou, dat heb ik 'm nou zoo dikwijls gezegd, triomfeerde mevrouw, en je kunt 't ook voor je huisgenooten ook zooveel aangenamer maken, as je een beetje je humeur beheerscht.
Nu het gesprek die wending nam, zoo persoonlijk werd, zoo op een gemoedelijk standje begon te lijken, voelde opeens Johan zich wee-gepraat. Een breede zee van nutteloosheid lag er nu tusschen hem en hen. Hij kon hen met zijn stem niet bereiken. En waartoe diende dat ook!
Juffrouw Bingers was een volbloedig, frisch-oplevend, dik mensch, als een groote zonnebloem, die een stevige grove stengel gestadig nieuwe sappen toevoert. En zijn
| |
| |
moeder.... zijn moeder leefde op haar ijdelheidsillusie van een sterk karakter. Hoe zou ze dan kunnen begrijpen?
Zijn ijdelheid was gevallen, hij voelde in zich matheid en een doffe irritatie.
- Dus.... ik moet eigenlijk opgewektheid hebben om wil te hebben, zei hij met een hatende spotlach, en weer wil om opgewektheid te hebben.... Zoo loopen we in een cirkeltje rond. Laten we nou 's over 't weer praten, en of 't vol in de kerk was, hé...
Dit laatste klonk kort-afgebeten in een heete aanvlieging van toorn en zijn moeders gezicht trok dadelijk strak in de gewone uitdrukking van ongenaakbare hoogheid.
- Je bent wèl beleefd, jonge, dat moet ik zeggen. Je wil dus zooveel zeggen, als dat we eigenlijk leuteren?
- Ik wil niets zeggen, want ik hèb geen wil, spot-lachte zenuwachtig Johan. Toen tot zijn zuster:
- To, geef me nog dat halve broodje.
- Nee jongmensch, je bent nièt redelijk, zei juffrouw Bingers.
Half spijtig werd dit gezegd, met een poging om toch vriendelijk te zijn en juffrouw Bingers begon onmiddellijk over iets anders, zonder moeite:
- Heb je gehoord, Cornélie, dat broer Joopie hier is komen wonen?
- Nee... ach... is-ti tegenwoordig hier? Och kom...
| |
| |
Mevrouws gezicht ontspande tot een belangstellings-glimlach en tusschen de twee vrouwen spon het gesprek verder voort, waarbuiten Johan nu gesloten was. Juffrouw Bingers deed moeite Cato, die dit geheele gesprek onverschillig had aangehoord, als iemand, die aan zulke dingen gewend is, in de conversatie te betrekken. En deze antwoordde, als altijd, stuursch teruggetrokken.
Terwijl Johan zwijgend nog het halve broodje at, hoorend het gepraat, begon echter de omgeving en de menschen daarin, zich van hem los te maken en zag hij zichzelf zitten, de kamer staan in de roerlooze vaalheid van den middag-Zondag, nu, tegen eenen.
Buiten in de straat begon al de flauwe, saaie beweging van uitgaande menschen op hun Zondagswandeling.
Hier in de kamer, in het nuchterbleek licht, leefden de duffe menschen hun dood-leven verder over de gebruikte borden en kopjes, terwijl de maaltijd voorbij was, de laatste oase eer de leege woestijn van den middag begon.
Wat deed hij hier nog? Zij waren hem hatelijk.
Maar wat deed hij ook in zijn kamertje?
Het beste was nog zich in 't werk te begraven... doch hij voelde benauwing van twijfel. De dingen waren nu vaal voor hem en er was geen toekomst meer in den dag.
Toch stond hij op, omdat hij niet blijven kon. Hij zei beleefd goedendag aan juffrouw Bingers en ging
| |
| |
loom de deur uit, vaag denkend, dat zij wel over hem zouden spreken, als hij weg was. Maar dit kon hem niet schelen.
Terwijl de deur van Johans kamertje in 't slot kraakte, vroeg juffrouw Bingers, zacht sprekend naar mevrouw:
- Hoe gaat 't hèm tegenwoordig?
Mevrouw, met een blik naar den muur, antwoordde, hard-fluisterend:
- Och... Zoo as je daar strak gezien heb... raar, kitteloorig... niewaar To? en soms vreeselijk veranderlijk van humeur... o, ik heb nies an 'm. 'k Krijg bijna nooit een goed woord van 'm.
- Is 't zóó erg?...
- Ja, stemde nu Cato in, met haar doordringendscherpe stem, Johan kan vreeselijk, schandelijk lomp zijn, maar ma is ook niet zoo makkelijk. Ze plukharen bijna altijd samen,
- Sstt! siste mevrouw, vinnig naar Cato kijkend met booze oogen... je kan woord voor woord verstaan hiernaast. 't Is nièt waar, Cato... wat je zegt, vervolgde ze weer met dat onaangenaam hard gefluister, en dat is ook geen term... we plukharen niet goddank! Johan is dikwijls heel onaangenaam, maar 't is nooit zoo...
- Och... maar dat meent Cato zeker ook zoo niet, vergoelijkte nu weer luid-vriendelijk juffrouw Bingers en om weer de goede stemming te krijgen, bleef zij
| |
| |
nu maar verder doorpraten, met haar glunder, roodrond gezicht, vertellend een van haar vele familieverhalen in een opgewekt entrain. En daartusschen gingen de korte gezegden van mevrouw op gelijke hoogte van beleefde belangstelling, terwijl Cato stil luisterde.
Het was het engagement van een jongere zuster, waarvan ze vertelde:
- Hij verdient al aardig... nou wel geen schatten, maar toch heel aardig voor een jongmensch, en nou met Augustus had zijn patroon hem dan beloofd, dat-i verhooging van tractement zou krijgen. En daar wachten ze nou maar op en dan gaan ze trouwen.
- Het zal wel een aardig paar zijn, zei mevrouw.
- Ja, allebei heel zwart. Hij is een beetje klein, dat is jammer... maar dan zet-i maar een hooge hoed op as-i met 'r loopt. Dus die is ook behoorlijk gecaseerd van de zusjes, besloot ze.
- En To, zoo wendde zij zich ineens met hevige gezelligheidlust tot Cato, wanneer zullen we nou van jou hoor en, dat jij geëngageerd bent?
Met de oogen strak starend langs haar heen, de onderlip zenuwachtig trekkend, in een plotselinge, stijve verlegenheid, antwoordde Cato:
- Ik denk, dat u dat nooit zal hooren... en toen meer vrijer uit:
- Wie zou ik moeten nemen. Ik zie nooit iemand.
Mevrouws lippen waren dicht saamgeknepen, haar oogen neer, de wenkbrauwen even gefronsd. Zij vond
| |
| |
de vraag van juffrouw Bingers hoogst indelicaat en pijnlijk.
- Nou, 't was maar een grapje, dat ik dat vroeg, dat begrijp je wel, trachtte deze haar overhaaste hartelijkheid goed te maken, keek toen naar de pendule en haalde haar horloge te voorschijn. - Maar 't wordt heusch tijd dat ik opstap: 't is zoo waar al bij half twee! zei ze als verschrikt.
Zij stond op. Ook de anderen, zoo snel en zonder aarzelen, of ze wel tevreden waren dat juffrouw Bingers nu heenging.
- Cornélie, wil je 't me asjeblieft niet kwalijk nemen dat ik zoolang gebleven ben? praatte 't dikke mensch voort in haar gemakkelijke babbelachtigheid... Waar ik toch m'n mantel gelaten heb? - O, daar op den stoel. Dank je wel, To
- Wel nee, 't was heel gezellig. Je moest 't maar 's meer komen doen. In mevrouws stem, nu zij zeker was dat haar vriendin heenging, was weer een warmte van vriendelijkheid.
- Nou... dat wil ik heel graag, zei de zware vrouw van terzijde, moeilijk, met achterwaarts verdraaiden arm naar het armgat van haar ruigen mantel tastend, dien Cato voor haar ophield. Toen de arm naar binnen geschoten was, omhing de zware stof haar dik lijf als een dwangbuis.
- Dank je wel To, zei ze eenigszins hijgend, nu moeilijk de groote beenen knoopen in de gaten duwend.
| |
| |
Daarna knoopte ze de losse hoedbanden om haar breede kin dicht en begon de handschoenen over de vingers te strijken, altijd nog in kalme weltevredenheid babbelende.
Zwijgend wachtend stonden de anderen bij haar, alle drie op-naast de koffietafel met 't gebruikt servies in 't middag-druillicht.
En toen ging ze heen, op de gang nog pratend, en ook nog de trappen af naar beneden, zooals haar leven aanhoudend gevuld was met het geluid van haar eigen stem.
In de plotselinge stilte na haar vertrek, keerden mevrouw en Cato naar binnen terug, met een gevoel van rust in hun zwakke hoofden, nu die blij-klaterende vertelstem niet meer zonder ophouden de stilte met klanken vulde.
- Wat is 't al laat, zei Cato, we magge wel gauw opruimen.
- Ja, 't is een beste ziel, maar ze kan maar niet wegkomen.
- Ze vertelt toch wel aardig, vond Cato, bezig tusschen tafel en kast, heen en terug haastend om broodmand, kaasstolp, botervlootje weg te brengen, terwijl mevrouw de bordjes in elkaar zette, onderwijl losweg pratend.
- Ja wel, zeker, dat doet ze ook... heèl aardig en heèl amusant. Ik mag 't ook wat graag, maar ze blijft
| |
| |
maar wat lang. God, we zijn al om half twaalf begonnen en 't is nou over half twee. Nóu de koffieboel nog, dat gaat niet in een ordelijk huishouen. En dat most zij toch wel weten, die zelf een druk huishouen heeft.
- Maar ze had nou vacantie.
- Maar daar zijn wij niet mee geholpen... ach, ik vin 't zoo vreéselijk niet, maar ze is een beetje plakkerig... heb je nog water?
- Nee, ik geloof niemeer... Bet zal wel hebben.,
Ze ruimden nu met hun beiden de koffietafel af, toen pratend over wat juffrouw Bingers had verteld in een kalme genoegelijkheid, elkander zacht-rustig-gestemd gevoelend. En daarna, in de kamer-aan-kant, zetten ze zich tegenover elkaar, ieder aan een raam. Mevrouw trok het gordijn wat op en begon, met diep gebogen hoofd, een nogal fijn haakwerk. Cato, aan 't andere raam, las een leesbibliotheek-roman, grijs gekaft en met groezelig-zwarte bladranden, dien ze met één hand vóór zich ophield. Van tijd tot tijd liet ze het boek in haar schoot zakken om naar buiten te kijken en dan hief mevrouw ook haar hoofd van haar werk op en gingen even enkele stille woorden.
Zoo zaten ze de uren door naast de saaie kamer-in-rust, lezend en hakend en nu en dan iets zeggend over de menschen die passeerden of over het huiswerk van de volgende week.
In de straat was het weer leeg geworden na den uittocht der wandelaars op weg naar het Vondelpark
| |
| |
of den Amstel. In doffe verlatenheid lag de straat naar weerskanten uit, als een vale woestijn van baksteen. In groote tusschenpoozen, na 't hard toetrekken van een huisdeur, ging nog een Zondagsgekleede vrouw haastig voorbij, heen naar de oude stad, of kwamen vandaar terug mannen, twee aan twee, druk pratend, zoodat hun stemmen opbromden onder de ramen en lang nog, zich verwijderend, gehoord werden.
Dan was 't weer langen tijd leeg en stil.
- Is Johan thuis, of is-i uitgegaan? had mevrouw in 't begin van den middag gevraagd.
- Hij is hiernaast;... hij zit zeker te lezen, was 't achteloos antwoord geweest.
En de uren gingen in de trage stilte voorbij; de pendule zeide met haastig, bescheiden getienk: twee uur, drie uur, halfvier... en dan schokte de slinger weer rusteloos en duidelijk voort in 't doffe zwijgen, terwijl de haakpen in de spitse vingers van mevrouw gestadig op-en-neerwiebelde, en Cato, in gelijke tusschenpoozen, 't eene blad na 't andere krakènd omsloeg.
Opeens hoorden ze in Johans kamertje een stoel ruw verschuiven, toen hardbonkende stappen haastig heen en weer.
- Hei! zei mevrouw opgeschrikt.
- Hij gaat zeker uit, meende Cato, even kalm opkijkend.
- Wat maakt-i een geweld, ik schrik er van!...
| |
| |
- Ja.....
Nog een paar dreunstappen en de deur van het kamertje kraakte open en toe, en Johan ging over de gang, de trappen af, zoo roekeloos-snel en holder-de-bolder, dat zijn moeder met een pijnlijk-vertrokken gezicht ophield met werken, luisterend.
Toen sloeg de voordeur, en zijn stappen verwijderden zich op straat.
- Waar zoud-i heengaan? Is 't niet al laat?
- Nee.... halfvier pas,... hij zal nog wat gaan wandelen, antwoordde Cato flauwtjes, al lezend en toen opkijkend, ongeduldig:
- Maak u toch niet ongerust over hem!...
- Ik maak me niet ongerust!.... ik vin alleen. dat-i wel wat minder lawaai kon maken als-ti uitgaat... hij laat me schrikken.
Ze zwegen weer, Cato in haar boek verdiept, mevrouw over het werk gebogen, terwijl de haakpen gestadig op-en-neerwiebelde tusschen de spitse hoekig-gekromde vingers.
Allengs kwam er weer meer leven in de straat van uit de stad terugkeerende wandelaars, langzaam stappend in groepen: een teeken dat de middag ten einde ging en 't etensuur naderde. Maar het licht bleef nog onveranderd grijs.
- Als we 's een borreltje namen? zei Cato na een
| |
| |
lange poos, en meteen legde ze haar boek op de vensterbank en stond op.
- Ja.... goed.... stemde mevrouw toe,... maar dan mag je meteen wel 's even naar de keuken gaan. Bet zal wel suiker noodig hebben voor de peertjes.
Door de stille kamer, waar de doodsche rust van den ganschen middag drukkend hing, ging Cato naar de kast om van de bovenste plank het blaadje met de twee kleine glaasjes te halen en een kristallen karaf met nog een restantje port, donkerrood schommelend.
Mevrouw kreeg haar glaasje op het kozijn, Cato liet het hare op 't blad, toen ze de deur uitging naar de keuken.
Teruggekomen, ging ze nog even gezellig zitten naar de menschen kijken en haar glaasje uitslurpen met kleine, proevende teugjes. Haar boek nam ze echter niet meer op, want er moest dadelijk gedekt worden. En mevrouw liet nu ook haar werk in den schoot liggen en beiden, de stille gezichten op in den koelen dag, de oogen kijkend schuin naar omlaag in de straat, praatten zeurderig over de passeerende menschen, opmerkingen van elken Zondag over de zelfde menschen, beuzelige praatzinnetjes, daar uitdrukkingloos gezegd door die twee schamele gedaanten, elk voor haar kleurloos glasraam, in de duffe burgerkamer-eenzaamheid, terwijl buiten in de wezenlooze versch-nieuwe straat, op den laten treurmiddag
| |
| |
het Zondagsgerucht langzaam afzwakte tot een gladgevaagde vlakte van stilte.
Toen het vijf uur sloeg, stond Cato op en begon te dekken. Eerst het tafelkleed zorgvuldig opvouwen, dan het lange witte servet precies rechttrekken. Daarna bracht ze, in één loop, matjes en messenleggertjes, toen 't zilver...
- Johan komt laat thuis, vin-je niet? vroeg mevrouw, nog altijd aan 't raam, waar ze stil was blijven kijken.
- God mà! maak u toch niet zoo ongerust over die jongen! diè komt wel thuis, daar kan u gerust op zijn.
- Ja, dat weet ik wel, maar hij had toch wel 's kunnen zeggen, waar-di heen ging, zei mevrouw. Zij vond haar onrust ook ongemotiveerd en trachtte 't nu tegen Cato te doen voorkomen alsof ze gemeend had, dat Johan onbeleefd was geweest.
Maar Cato, strikt waarheidlievend en intransigent, hield vol:
- Maar dat weèt u toch wel, dat verkiest-i immers nooit te doen. Dat zou ik nou maar overlaten. Hij zegt nooit waar-i heengaat Zondags.
- Ja, da's ook waar ook... en mevrouw bleef met afgewend gezicht naar buiten peinzen, terwijl Cato om de tafel bezig bleef, tor alles stond en zij, met neerziende oogen, nog een oogenblik nadacht of ook iets was vergeten.
| |
| |
Toen ging ze naar de keuken.
Mevrouw stond op en begon langs de ramen heen en weer te loopen.
Zij was onrustig over Johans laat-uitblijven in de vallende schemering. In haar ooren was nog 't driftig stoelverschuiven en roekeloos trap-afhollen bij zijn weggaan. Hij was zoo'n rare jongen!....
Er werd gescheld. Haar hart bonsde in afwachting en toen er was opengetrokken en zijn stappen naar boven kwamen, voelde zij zich lichter en bijna blijde.
Hij trok zijn jas in de gang uit, trad nog even zijn kamertje binnen, maar kwam dadelijk daarop in de woonkamer.
- Is 't licht nog niet op? Waarom niet? vroeg hij bij de deur.... 't Is hier ellendig donker!
Hij sprak geërgerd en in 't broze avondschijnlicht stonden zijn oogen dof en halfgesloten in zijn gezicht en was zijn mond stijf-aangetrokken als na lang verduurde pijn.
- Hé, zou je mij niet even goeien dag willen zeggen, Johan?
- O, ben ú daar! ik zag uw gezicht niet, zoo donker is 't hier.
- Waar was je heen, jonge? ik was al ongerust over je.
- Dat was niet noodig... er zijn natuurlijk geen lucifers hier?....
- Je bent wel vriendelijk!.... in 't vervolg zal ik
| |
| |
wel oppassen met me bezorgd over je te maken.... nou je 't zoo op prijs stelt.
- O, moet ik dat nog op prijs stellen ook? vroeg hij spotachtig, in 't schuin-opzien uit zijn gebukte houding bij de lamp.
Zijn moeder antwoordde niet, ging in stijve drift haar werk oprapen van den stoel bij 't raam en liet toen het gordijn zakken.
- Het leven wordt er op die manier niet aangenamer op, zei ze met een zuur lachje van spijtigheid.
Johan had de lamp aangestoken, en 't gele licht overscheen ineens nu het kamervierkant met een warme toon van gezelligheid.
Johan ging naar de deur.
- Dat heb ik al lang gevonden, zei hij binnensmonds brommend, terwijl hij de deur achter zich toetrok.
|
|